in de serre, of in de tuinkamer, of misschien wel heelemaal binnen, in dat prachtige salon, waar je van de straat af in kijken kon, door de doorschijnend-fijne gordijnen heen, die met bloem-en-bladwerk waren geborduurd.
Ze moest een brief brengen voor haar vader - om vergunning voor een loterij, ten bate van een Joodsche stichting, die Lehren organiseerde - en ze moest antwoord wachten. Als ze haar nu toch eens binnen lieten, in de kamer, terwijl burgemeester den brief voor vader schreef! Het enkele feit al van die correspondentie, welke een betrekking schiep tusschen háár familie en dien voornamen burgemeester, deed vreugde en trots in haar opgloeien. En mevrouw was zoo aardig en groette altijd zoo minzaam terug, als ze haar ontmoette op straat.
Ze had opzettelijk de daagsche jurk aangetrokken, in een plotsen afkeer voor haar blauwsel-blauwe sjabbespak met 't witte tresband, waarmee ze toch zoo gaarne pronkte bij de armoedige buurkinders, maar begrijpend, dat haar eenvoudige jurk 't meest op de kleeding der rijke kinderen geleek, al was die dan veel duurder en fijner.
Ze nam voorzichtig den brief, die op het cabinetje lag, liep nog even naar de keuken om haar moeder te groeten en ging door het broeiend-heete winkeltje, waar Jozef met een rooie kleur van de inspanning en de warmte, prijsjes schabloneerde op stukjes wit carton, zonder haar broer goeien-dag te zeggen, de straat op.
't Was warm, zelfs onder de zware lommerboomen van het buurtje. 't Kippengekakel klonk loom en mat bij poozen van 't scharensliep-erfje, en overal in de straat hing dommelige zomermiddagrust. Tonia Fokker leunde in de deur van hun spekslagerijtje - binnen stond de slager zelf en nam een vetzweetende bloedworst van den haak om een klant te bedienen - en groette naar Esther, die voorbijging. 't Kind knikte stug weerom en dat 't buurmeisje haar nog ‘wat hê-je een mooie kraag om’!