binnen had gekeken, was door een andere deur de burgemeester in de serre gekomen en mevrouw vlak achter hem. Als vanzelf rees 't meisje overeind.
De burgemeester hield een witten brief bij een punt in de hand, hij zette z'n gouden lorgnet af en bekeek haar vriendelijk. Hij droeg een lichtgrijs zomerpak en over zijn ronden buik een roodgespikkeld wit vest. Z'n zwaren, grijzen snor vond Esther 't deftigst van al.
Terwijl ze bloosde onder zijn vriendelijk kijken, reikte hij haar den brief over.
‘Zóó, geef dien maar aan je vader.’ En tegen zijn vrouw zei hij, half luid, ‘Aardig bakkesje, voor 'n Jodinnetje.’ En mevrouw bekeek haar nu ook, met hooghartige welwillendheid.... ‘Ja.. maar ze heeft ook niet bepaald een Joden-type, vin-je wel?’
De burgemeester wou wat antwoorden, maar daar kwam uit den tuin z'n zoontje binnenstormen.
‘Vader, mogen we gaan visschen met de roeiboot? We zullen héél voorzichtig zijn en Do Rouma gaat ook mee!’
Dan zag hij ineens Esther staan en hij kreeg een kleur en mompelde wat en groette met een stijven koofdknik. Esther, gloeiend blozend, vergat terug te groeten.
Stijf bleef ze staan, den brief in haar hand, en de jongen, die zich alweer hersteld had van zijn verlegenheid, stond nu naast zijn moeder en keek trotsch en stug naar het meisje, zich verbaasd afvragend, wat dat Jodenkind in hun huis te maken had.
‘Nu....’ zei de burgemeester.
En Esther schrok op. Ze groette met buigingen en mompel-woorden, en de burgemeester zei, maar minder vriendelijk dan zooeven ‘Dàg mèisje!’
‘Je weet den weg, nietwaar?’ vroeg mevrouw, en de jongen gaf weer een korte, stugge knik en keerde zich af.
Met den brief in haar hand stapte Esther de serre-trapjes af en den tuin door; langs de kleurig bloeiende perken,