prachtige straat met die mooie huizen. Kijk eens, al de huizen hadden serres en voortuinen vol bloemen! Ook achtertuinen met hooge boomen, die je zien kon, als je heen-keek over de zijpoortjes.
De nichtjes keken rechts en links met onverholen gretigheid in de ruime aan weerszijden met beuken beplante straat, waarachter in dubbelrij de deftige weelderige villa-huizen lagen. Ze spiedden met jaloerschige oogen, dolbenijdend wie dáár wonen mochten. In de open serre van een der huizen 't dichtst aan den weg zat een blond meisje in simpele witte jurk te lezen en de twee nichtjes werden nieuwsgierig naar 't kind en vroegen Esther of ze haar kende.
Die kreeg een kleur.
‘O ja, ik ken haar heel goed, 't is Loesje Bonten.... Dáág - dáág........’
Het kind in de serre, hief een bleek, trotsch gezichtje van haar boek omhoog, ze keek over den rand van bloeiende begonia door het serre-glas naar den weg, zag daar de drie Jodinnetjes, blééf even kijken en dan, zonder glimlach of groet gleed haar blik weer terug naar het boek op haar knieën.
Esther voelde zich gloeiend worden van fellen spijt. De nichtjes hoonden, zeggend, dat 't meisje in de serre èrg vriendelijk was geweest; je kon wel zien, goeïe kennis.
Maar het kind antwoordde niet, 't uitgillen had ze gekund van spijt en wraaklust; ze had 't bleeke kind in de serre kunnen trappen en slaan. Even een fel visioen: zij, Esther schat-en-schatrijk, en dat trotsche kind arm en bedelend aan háár deur. En nog vreeselijker: zij, Esther, zou dan in datzelfde huis wonen en alles van haar, de blanke, fijne gordijnen, de spiegelende ramen, ook de bloemen en de prachtige kurken mand, die er stond, midden op het rijk-groene grasperk, 's zomers vol gloei-roode geraniums.
Bits-kibbelend, dan weer zwijgend, liepen ze door.