‘Kom hier, Roos, tante Leen is er, met Bets en Saar.’
Terwijl 't kind, met 'n schreeuwtje van blije verrassing, gauw haar witte schortje leegschudde, vóór ze binnenging, stamelde moeder in de kamer een verontschuldiging tegen statige tante Lena, die misprijzend op haar neerkeek, omdat ze in grauwe japon en bont schort over den vloer lag, en bijveegde.
Esther stond er bij met een ontevreden gezicht. Dat moeder daar nou als een meid aan 't redderen was, juist nu tante Leen kwam, die in Amsterdam een mooi bovenhuis had en een meid hield met een muts.
Maar de moeder was al opgerezen, drukte tante Lena de hand en vroeg naar haar man en haar zoontje. Onder 't praten nam ze gauw 't bekruimelde laken van tafel frommelde 't snel ineen en reikte 't Esther, met een wenk. 't Kind, met haar nuffig-bleek gezichtje, keek boos naar de vervelooze, bloote tafel, waarvoor ze zich schaamde tegenover rijke tante Leen, ze nam weerzinnig den frommel uit haar moeders hand en ging dien uitschudden op het erfje.
Als ze weer binnenkwam, lag't roodfluweelen kleed over tafel, 't vaasje crocussen stond middenop en ze keek weer wat blijer, loerde tersluiks in de spiegel en streek zich een losgeslierte haarlok uit 't gezicht.
‘Hoe zou je d'r over denken, Esther, als jij eens met de nichtjes een eindje ging wandelen? Roos, roep jij Daantje en Jozef eris van zolder.’
't Kleine meisje, dat stond te fleemen bij haar tante, die haar uit 'n zakje lekkers liet snoepen, ging gedwee de kamer uit, en Esther keek vragend beurtelings de beide nichtjes aan. Die zaten stijf naast elkaar op haar stoelen, met weerzinnige, verwaten snoeten. Op haar tantes voorstel keken ze elkaar even aan en trokken dan laatdunkend met de neuzen. Ze waren ongeveer even oud, 'n jaar of veertien, vijftien, eender gekleed in opzichtige roodschotsche jurken, weidsche blauwe strikken in 't vettige kroeshaar,