Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
[22] Zouden de groote menschen het niet gelooven...?Dit hoort tot het wonderlijkste, dat er te beleven valt: dingen kunnen veranderen, dingen die dood zijn, dingen die een ander leven leven, huizen en boomen, wolken en lucht... ze kunnen veranderen door gebeurtenissen, die hun niet aangaan en die ze immers niet eens begrijpen kunnen... het is wonderlijk en toch heeft het plaats en verleden week Woensdag hebben ze het heel duidelijk gezien... Wie zijn werk met al te veel fouten en slordig geschreven den meester in handen geeft, krijgt het terug en er staat ‘overmaken’ onder -, zóó lijkt het wel te zijn gegaan met de dagen van die week, die nu alweer, ‘voor veertien dagen’ heet. Daarvóór nog had een donkere storm een halve week achtereen geblazen, toen kwam er rust, stilte, maar nog geen zon en alles bleef vochtig, donker en koud. ‘Overmaken’ zal er hebben gestaan onder dien eersten stormloozen dag -, want de volgende gaf tegen den middag wat hemelblauw en een piertje zon, maar toch nog niet genoeg, en ‘overmaken’ moet het weer geheeten hebben: in den nieuwen morgen praalde de hemel helder en strak voor meer dan de helft, maar o, het was nog zoo koud en de storm, uitgerust, dreigde zoowaar weer los te breken, daarom ‘overmaken’ maar weer, want niets scheen ditmaal voor de aarde en voor de menschen goed genoeg te zijn... het werd al stiller, al luwer, al helderder, en dien Woensdag scheen, een week vóór Paschen, de lente gekomen! Niets kan heerlijker zijn dan op zoo'n dag bij het uitgaan van de school op de hooge stoep te staan, de zon in en den vrijen middag tegemoet kijkend, zóó hadden ze het zich gedacht en toen het uur er eindelijk was... en ze er stonden, toen ging daar met geschuifel van schoenen, met geklepper van klompen een heele drom menschen voorbij, en stuwde en golfde rondom twee agenten van politie, die voerden met strakke gezichten een man tusschen zich in. Ze sprongen de stoep af en mengden zich in de rest en iedereen had oogen en mond wijd open, en uit monden van jongens, van vrouwen en mannen die het bij brokken elkander toewierpen, over en weer, dronken hun ooren en vlochten hun gedachten, het ontstellende, het hart-benauwende nieuws: er zijn twee moorden gepleegd, een oude vrouw en haar dochter werden door den melkboer dood in hun bloed gevonden en die daar gaat tusschen de agenten, is van den moord verdacht, en ze kennen hem, | |
[pagina 407]
| |
aant.
Ze zijn meegeloopen, schoon ze weten dat ze rechtstreeks uit school thuis moeten komen, maar ze konden niet weg, ze moesten kijken naar het gezicht van den man die misschien twee moorden heeft gepleegd, naar zijn gladde roode hoofd met de felle, lichtblauwe oogen boven de donkerblauwe trui die zijn borst omspant. En toen ze rondom zich hoorden zeggen dat hij toch niet de moordenaar was en het bloed van een konijn, hoopten ze allebei dat de man die dat zei ongelijk mocht hebben -, anders zouden ze geen moordenaar hebben gezien! Twee dagen later liep Harm Blok weer over straat, alleen, met losse handen en een jongen op school, die dichtbij hem woont, vertelde dat hij met geweldige vloeken wraak had gezworen aan iedereen... en daarvoor is hij den volgenden dag weer opgepakt! Namen worden gefluisterd, dronken Thijs met zijn zwarten baard, die altijd grinnikt in zichzelf en zijn lijf in dwaze bochten wringt, wordt nagekeken en door wie moedig zijn nagewezen, maar najouwen durft hem geen mensch - hij loopt met open messen in zijn zak, hij slaapt met open messen in zijn huis, hij houdt zich dronkener dan hij is! En onderwijl zijn de stomme dingen, de dingen die dood zijn of die een ander leven leven wonderlijkerwijs veranderd. De hemel die hoog en blauw boven het stadje staat, de boomen, waaraan wel geen blaadjes nog, maar dikke gezwollen knoppen zitten, de huizen der straten in rijen geschaard, het zonlicht, in warme scheuten, in gouden vleugen afdalend uit den hemel door de klare, blinkende wijdten heen, ze schijnen er van te weten en ze schijnen er bleek en bang en akelig van te beven: er gaat een moordenaar door de straten, er slaapt een moordenaar in een der huizen, er is gemoord, gemoord, gemoord... Boven en rondom het huis waar de blinden en deuren stijf gesloten zijn - daar werden de vrouwen gevonden in plassen bloed! - schijnt het op klaarlichten dag te spoken, het ritselen van de boomen in het tuintje is als een rillen van ontzetting en angst! Ze kunnen ook niet vluchten, ze zitten vast in den grond, moeten blijven en alles aanzien wat daar mogelijk in den zwarten nacht gebeurt. Je durft er niet langs en je kunt er niet voorbij en het woord ‘moordenaar’ is overal, in elk geluid, het vervolgt je, het stoot af en trekt aan als een vreemd, valsch-flakkerend vlammetje. Nog strenger is ze nu ingeprent, zonder omweg uit school naar huis te komen; in den avond mogen ze niet uit en tegen den nacht schuift vader zelf de grendels voor de buitendeur. Zoo gaat het in alle huizen en ook vanavond zullen daar sleutels en knippen op schildwacht staan, maar zij alleen zullen slapen achter ongegrendelde en ongesloten deur, omdat het de Nacht van de Bijzondere Bewaking is.* | |
[pagina 408]
| |
Eén nacht in ieder jaar - want de tweede Seider telt met de eerste voor één, als een herhaling - ieder jaar sinds dien Nacht in Egypte, dat door alle huizen de onzichtbare Doodsengel waarde en uit de eerstgeborenen het leven sloeg, maar de huizen van de Joden ging hij voorbij - en op het prentje in de Hagada liggen de zoontjes dood te bed, de kalfjes op stal met vier pootjes in de hoogte - sinds dien nacht ieder jaar slapen de Joden in Bijzondere Bewaking dienzelfden nacht. Ze weten nog van verleden jaar hoe het was. Ze lichtten de schotel op elk met één hand en spraken langzaam en gezamenlijk de woorden: ‘Keho, lagmo, njanjo.’ ‘Dit is het brood der ellende, dat onze vaderen aten in Egypte.’ En dan: ‘Elkeen, die honger hebbe, kome en ete, elkeen dien het benoodigd is, zitte met ons aan om het Paaschfeest te vieren, dit jaar als knechten, het volgend jaar als vrije mannen, dit jaar hier, het volgende jaar in Jeruzalem...’ En bij dat plechtig-uitgezongen ‘Jeroesjolojiem’ wordt de schotel uit de handen neergelaten, voorzichtig, opdat het voetstuk van in wit servet gevouwen matsos niet breke, en vader wenkt en een van hen beiden rijst zwijgend op om de deur te openen voor ‘Elkeen die honger heeft’, om te komen en te eten. Verleden jaar heeft zij het mogen doen. Een stil en vochtig donker hing geluidloos in de straat, van de buurhuizen schuin-over waren niets dan de goudlichte rechthoeken der ramen zichtbaar en met zacht kloppend hart keek ze naar weerskanten de straat af, waar niemand ging, spiedde onder den olm of ook uit het duister onder de zachtbewogen takken de vurig verwachte Vreemdeling te voorschijn treden mocht. De hongerige, hem dien het benoodigd is, om te komen en te eten aan hun tafel, hij, of Hij-Zelf... Elijenowe, maar bij die gedachte is haar een rilling over achterhoofd en rug gegaan en ze heeft zich omgekeerd en de paar stappen tot de kamer reppende afgelegd, om wat haar volgen kon uit de opengelaten buitendeur. Ook om Elijenowe blijft het huis ongegrendeld in den Nacht der Bijzondere Bewaking, want komt hij ooit, hij komt dan, neerdalend uit den Vurigen Wagen, waarin hij eens ten hemel voer. En vindt in de huizen het glas wijn met matsos toegedekt tot welkomst en tot teeken en in het holste nachtelijke donker steekt hij den Bazuin ‘Tekang Sjoufar’ om te verzamelen, wat verstrooid is naar de vier hoeken der Aarde... Arbangkanfous-hoörets. Voor alle gevaren behoed -, maar wisten ze ooit van zulk een vervaarlijk en dichtbij gevaar als een moordenaar in de straten, die langs de huizen sluipt en met één greep het hunne openen kan? Openen zou kunnen, in elken anderen nacht dan in dien der Bijzondere Bewaking! Ze denken niet aan den hongerigen Vreemdeling, niet aan Elijenowe, maar aan den moordenaar, die in donker door de straten sluipt. | |
[pagina 409]
| |
Is het Harm Blok, met zijn gladde, roode gezicht en felle, lichte oogen? Zijn borst ging zacht op en neer in de donkerblauwe trui, de wollen balletjes rolden van elkander af en weer tegen elkander aan, en hij keek of hij zijn tanden stijf opeengebeten hield, toen hij tusschen de agenten-van-politie ging. Is het dronken Thijs met zijn ongekamden baard en woeste krullen, die grinnikt en grimast en zich dronkener houdt dan hij is? Ze hebben den schotel opgeheven, ze hebben den schotel neergezet en na ‘Jeroesjolojiem’ werd het ineens heel stil, vreemd stil en vader wenkte en haar broertje stond op en ging de buitendeur openzetten. En in haar hoofd zong het: ‘Al die honger heeft kome, al die honger heeft kome...’ en dan niet verder, maar telkens weer opnieuw -, in de kamer was geen geluid, en van de straat kwam geen geluid. Toen was haar broertje weer terug, hij lachte even, kwam weer zitten, de Seider ging verder en even later werd, als steeds, de deur weer dicht maar niet op slot gedaan. De ernstige seider duurt tot waar in de ‘gode’ staat: ‘Men brengt de spijzen op en eet naar welgevallen,’ dan komt het avondeten en daarna begint de na-Seider, vroolijker, luchtiger. De zangen waarin ze altijd dezelfde klank terug hooren komen, mogen ze zingen met joligen nadruk en grappigen klem. In de opsomming van wat God door de eeuwen heen in het nachtelijk uur voor de Joden deed, komt aan het einde van elke wonderdaad ‘Ba-lailo’, als een sprongetje-in-de-hoogte na de trippelend-zachte eentonigheid van den langen zin. En in het ‘Egod Elouheinoe sjebasjomajiem oe-woörets’ dat in den telzang elken keer terugkomt - Eén is God en Twee de Tafelen en Drie de Vaderen en Vier de Moederen en Vijf de Boeken en Zes de Afdeelingen [van de Misjna]... maar Eén is de God des Hemels en der Aarde jubelt zoo'n verblijdenis en zoo'n heerlijke zekerheid, dat zou je toch niet zachtjes kunnen zingen! Dat hoeft dan ook niet als je maar niet schreeuwt. Vader had ditmaal niets te verbieden, vader had ditmaal ook niet te kijken toen ze aan ‘Tisjngo jargei leido’ kwamen of ze weer, als verleden jaar, heimelijk lachend schuin-uit verstoken naar elkander keken, ze zongen schier gedachteloos, hun denken vooruit naar den moordenaar en dat ze straks zouden slapen achter ongegrendelde deur in een huis, met de hand te openen, en dat toch niet geopend worden zal, door de Bijzondere Bewaking. Hoe zal dat voelen, zóó den nacht in te gaan, hoe zal dat zijn, te bed te liggen in het verstilde en verkoelde huis en niets te hooren dan, misschien, den stap van den moordenaar of... het ontzaglijk suizelen, door de lucht, van den Vurigen Wagen. Dan mogen ze niet opstaan en niet kijken, zegt moeder -, hoe zouden ze het ooit durven? - ze zullen het gezicht in het kussen drukken en in stilte en donker zullen ze wachten, totdat de Bazuin wordt gestoken - Tekang Sjoufar - en dat zal schrikkelijk zijn, een geluid, vervaarlijker dan | |
[pagina 410]
| |
donder, daar het immers over de gansche aarde moet worden gehoord! En dan pas zullen ze opstaan en volgen... Omdat ze naar dat eene hun gedachten vooruitgezonden hadden, is de Seider niet als anders geweest, open en helder, maar als het gezicht van een dame achter haar voile verborgen. En nu gaan ze naar bed. Onder den zilveren Kiddesj-beker gevuld met den donker-bruinen rozijnen-wijn staat een schoteltje van het fijne, bloemige Pésach-porcelein, en het stuk matso ligt er bovenop, het is een welkomst en een teeken voor Elijenowe, het staat midden op het witte tafelkleed, dat den donkeren nacht doorlichten zal, het staat heel stil op de wijde, witte vlakte en ze kijkt naar den beker om, eer ze te bed gaat. De nacht begint. Hoe was de hemel daar straks? O, de heele ruimte waar de zon heerscht over dag, diep-donker, kool-zwart met sterren beflonkerd, maar zonder maan. Ze ligt in bed, stil op den rug, oogen wijd open. Ze hoort vader en moeder nog op, die gaan nu ook gauw slapen. Elken avond vroeg moeder aan vader: ‘Is de deur wel dicht? Ook de achterdeur? En zitten de ramen op hun pennen vast?’ Ze hoorden het en waren gerust. Vanavond heeft moeder niets gevraagd en zal ook niets vragen. Ze is volstrekt niet bang. Het is heerlijk, gevaar dichtbij te weten en niet bang te zijn, het is als een omzweving, voelbaar, die Bijzondere Bewaking, het is zoet, roerloos te liggen in donker en niet bang te zijn. En ze bedenkt -, dit is eigenlijk de heel-eenige nacht in het jaar, dat ze niet bang is! Want wel altijd wordt het huis tegen de buitenwereld gegrendeld, en nooit eerder dan nu was er een moordenaar... maar is er niet het vreemde suizen binnenshuis, en de zonderlinge geluiden en de herinnering aan wat je in boeken las... en je droomen... o, je droomen vooral, droomen vol van de verschrikkingen waarvoor geen woorden zijn? En ééns was er een stil, wit schijnsel dat naar binnen flikkerde... en lang geleden heeft zich Wolters de scharensliep opgehangen en wat waren toen de nachten benauwd. En nu is er de moordenaar. Vader en moeder passen op hun kinderen -, vader zou zeker voor ze vechten en moeder met ze vluchten, doch dit is een Bijzondere Bewaking! Ze wil nog lang niet slapen, ze wil die omzweving blijven voelen in het donker, het Donker, dat ze evenmin als de zon ooit recht in het gezicht durft zien, en waarnaar ze nu onbevreesd de oogen wijdopen houdt toegekeerd... Haar handen liggen met gespreide vingers naast haar onder het dek, op de matras, haar keel voelt zoet en een beetje vol, ze moet even slikken, ze moet ook even bewegen, en legt zich dan weer stil. Nu gaan vader en moeder naar bed, ze hoort ze gaan -, ze loopen zacht, zeker denken ze dat de kinderen al slapen. En ze lacht stilletjes voor zich uit, en trekt even de knie- | |
[pagina 411]
| |
en op, en haar oogen zijn nat. Dan luistert ze weer in het suizende duister... Voor ze 't zelf recht weet, zit ze overeind in bed en haar bloote beenen hangen slap over de beddeplank en de kou overkruipt ze; tot boven de knieën trok ze in de vlugge beweging haar nachtpon op. Bij elken adem tikt het even in haar keel, rillingen trekken door haar heen, haar hoofd voelt ijl en duizelig vreemd. Ze hoorde vader en moeder in donker loopen, ze hoorde vader en moeder in de stilte heel zachtjes praten, toen ging vader naar de straatdeur en vader draaide de sleutel om in het gat. Vader schoof de grendels ervoor, den bovengrendel en den ondergrendel. Vader deed het zoo zacht maar ze hoorde het toch en toen vader terugging, en nu werkelijk naar bed, hoorde ze duidelijk vader ademen! Haar beenen zijn zoo koud -, ze voelt ze bijna niet meer en die kou doet ook pijn in haar hoofd, en toch trekt ze haar beenen niet terug en schuift ze weg in de warmte onder het dek en ze legt ook haar hoofd niet neer, maar ze blijft zitten zooals ze zat, een ijl suizelen in haar hoofd, stilte en donkerte om haar hoofd. Waarom heeft vader de deur gesloten met sleutel en knip? Waarom heeft vader het zoo stil en zoo laat gedaan? Acht vader den moordenaar sterker dan den Doodsengel in Egypte? Vertrouwde vader niet op de Bijzondere Bewaking? Gelooft vader misschien niet in de Bijzondere Bewaking? Ze wordt, zoo zittend, te koud en te moe, ze wil gaan liggen. Maar het kussen is koud, de matras is koud, en de koker, waarin ze haar beenen schuift, is koud. Haar hoofd doet pijn en ze sluit de oogen... er is geen omzweving van Bijzondere Bewaking meer... het donker suist leeg om haar heen, ze is alleen... ze is bang. Banger dan ooit dezen Nacht, dien van de Bijzondere Bewaking. Banger nu achter sleutel en knip dan ze ooit kan zijn met wijd-open deur, in dezen of eenigen anderen nacht! Bang voor den moordenaar, den gladden, lichten stillen, of den kroezigen donkeren, grimassenden... bang voor Elijenowe, die neerdalen zal in den Vurigen Wagen juist dezen nacht en die hun deur gesloten zal vinden en bij hen zijn glas niet leegdrinken en zijn matso niet eten zal. En hij zal hen met doofheid slaan, en ze zullen den Bazuin niet hooren en ze zullen achterblijven als al de anderen opgaan naar Jeroesjolajiem... De nacht was al bijna voorbij toen ze wakker werd, grauw-zilver morgenlicht liet het hooge, kleine muurraam door, en buiten geluid, nuchter en fleurig, karren en kippen en honden en de smederij. Iets was er... wat was er? Ze is het bed al uit! Ja... de grendels zitten voor de deur en de sleutel steekt nog omgedraaid in het gat. | |
[pagina 412]
| |
‘Heb jij het ook gehoord, gisteravond...?’ Hij heeft het ook gehoord. ‘Gelooven ze dan niet in de Bijzondere Bewaking, de groote menschen, gelooven ze ook niet dat Elijenowe komen zal, in dien nacht?’ ‘Och... ieder jaar zeggen we immers allemaal tegen elkaar: “Het volgend jaar in Jeruzalem” en bij Kaas sparen de kinderen al op voor de zilveren bruiloft, dat is over anderhalf jaar en Schmoel Konijn wil tegen den zomer een huis laten bouwen... en hij heeft den grond al gekocht en al betaald...’ Ja, het is waar. Ook dat is waar. En ze heeft er nooit aan gedacht... Elk jaar één keer zeggen de menschen het elkander te hopen: dat ze den volgenden Seider zullen vieren in Jeruzalem... Jeroesjolajiem is mooier - en alle andere dagen maken ze hun plannen en bouwen ze hun huizen voor de toekomst en tot die toekomst wordt Jeroesjolajiem niet gerekend. En zij heeft daar nooit aan gedacht, het is om haar heen gebeurd en ze heeft het niet opgemerkt. Dat is vreemd... maar iets anders is vreemder en angstiger vreemd... Dat Elijenowe eenmaal zal komen in den nacht, in dien Nacht, in dien der Bijzondere Bewaking, - zouden de groote menschen dat dan eigenlijk niet gelooven...? |
|