Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
[21] De briefHet kleine meisje, over het hekje gebogen praat met het jongetje in het schuitje. Mooi ligt het schuitje op de sloot, zoo hoog, zoo licht, zoo helder groen en wit gebiesd. ‘En hoe lang ben je nu al op 't Fransche school?’ ‘Al drie dagen.’ ‘En heb jullie al Fransch geleerd?’ ‘Al drie keer. Al zooveel woorden.’ ‘Zeg dan eens een Fransch woord.’ ‘Le pot... le matelot... le verre... il est triste... le malade... l'école...’ Hij noemt er nog meer, maar ze hoort het niet, er prikkelt en schrijnt iets achter in haar oogen en om haar mond trekt het ineens, zoo vreemd, zonder dat ze 't wist, dat haar kiezen schuurden langs elkaar heen. Het jongetje sopt met zijn riem in het water en laat spelend zijn schuitje wiebelen, zoodat in lange, malsche plooien het water fluweelig uitwijkt naar weerszijden weg, tot aan de wallekanten en daar springt het dan eventjes bij de schoeiing op. Haar aandacht is mee-gegaan, bleef even gevangen en keert weer terug naar het jongetje in de schuit. Hij is veel mooier gekleed dan vroeger, op de gewone school. ‘Draag je nu alle dagen een wit boordje? Moet dat daar, op 't Fransche school?’ Hij weet het eigenlijk niet, maar hij denkt dat het wél moeten zal. ‘Je broertje is toch niet bij ons gekomen, hè?’ Nu voelt ze de tranen opklimmen tot het randje van haar oog, om haar mond trekt het nog erger. ‘Het kan nog wel... de brief kan nog wel komen... Zou hij dan al dat Fransch nog inhalen kunnen?’ Het jongetje in het schuitje luistert niet goed, hij vischt met zijn riem een sliert kroos uit het water en wil dan weer weg. Daar roeit hij heen en het kleine meisje kijkt hem na, maar ze ziet niets dan tusschen kleurschietende pijltjes wat groen van zijn schuitje en wat blauw van zijn buisje, waterig, zilver-vliezig trillend dooreen... zóó vol tranen zijn opeens haar oogen gesprongen. Mooie kleurtjes geeft dat, wanneer de zon erin valt... maar daar schuift een wolk voor de zon, weg zijn de kleurtjes, wijder slaat ze de oogen open en als uit boorde-vollen kom rollen de tranen allemaal tegelijk | |
[pagina 399]
| |
op haar wangen neer -, ze zijn heel en al koud geworden. En ze staat stil. Wat was er ook weer? Waarom heeft ze gehuild? Het overloopen van haar oogen bracht ontspanning, naar zoetheid zweemend, en nu weet ze niet meer... Maar dan kruipt het weer bij haar binnen en knijpt om haar maag - al drie dagen geleden begon de Fransche school en nog kwam niet de brief! En vader had zoo prachtig geschreven bij de gedragboekjes met bijna voor alles een vijf! En 't leek zoo vast te staan. Ze hadden het ook overal rond-verteld, zij vooral: haar broertje zou naar 't Fransche school, naar 't deftige, voorname Fransche school. Alleen de echt-rijke kinderen uit de groote huizen met tuinen en schuitenhuisjes aan de rivier, die gaan er van meet af heen, de minder rijken komen pas later, in de vijfde klas, waar het Fransch leeren begint en de kinderen uit hun straatje komen er nooit. Keesje Prins woont dan ook maar half in hun straatje, zijn huis staat op den hoek, zijn vader heeft een zeilenmakerij, daar draaien ze ook touw, en vroeger stond er ‘touwerk’ met één w, maar nu is dat gelukkig veranderd. Voor de ramen, achter de binnenplaats zit al jarenlang dezelfde oude kromme knecht met de vethoorn aan zijn riem. Ze zijn geen rijkelui, maar ze zijn wel rijk; ze hebben een voordeur en een zijdeur, ze hebben een naamplaat en een glazenspuit; voor de ramen hebben ze schuine witte gordijnen en rechte witte gordijnen en daarachter donkerroode gordijnen met balletjes en dan ook nog horren met gladde zwarte randen. Over dat alles heen gaan 's avonds jaloezieën dicht. Hun voordeur staat alleen op Zondag wel eens even open. Tusschen de schuine witte gordijnen en de rechte witte gordijnen, op een hoog zwart tafeltje waaraan fijne koperen kettinkjes roerloos in boogjes hangen, staat een wonderlijk vreemd ding, - dat wel van suiker lijkt en dat wel van steen lijkt en dat ook wel van gestoken vet zou kunnen wezen, en het is... een plant, maar nu zeker dood, en die plant stond eens heel diep, op den bodem van de allerdiepste zee van de heele wereld en een oom van Keesje heeft hem uit dat verre land naar hun huis gestuurd en nu staat hij daar stil en dood, op het hooge zwarte tafeltje, en de schuine witte gordijnen zijn ervóór in bochten opgenomen en de rechte witte gordijnen zijn aan weerskanten van achteren langs het tafeltje gelegd en je zoudt daartusschendoor in de kamer kunnen kijken als de donkerroode gordijnen er niet waren en de jaloezieën bij zonnig weer. Zou in die plant, die gegroeid is op den bodem van de allerdiepste en allergrootste zee en daar jaren, jaren, jaren heeft gezeten, het geluid nog schuilen van die zee, als in een schelp? Keesje weet het niet, hij mag alleen op Zondag in die kamer en dan nog nergens bij of met zijn handen aan. Voor het andere raam staat niet altijd hetzelfde, maar telkens wat anders. Soms roze en paarse hyacinthen in bekers, met lange, blanke wortelslangetjes, waaromheen het water parelt en kleurt, soms tulpen als al te | |
[pagina 400]
| |
kromme kommetjes geel en rood, wonderlijk vanbinnen glanzend - zijn er geen bloemen meer, dan mag het glimmend-porceleinen mannetje, zijn bakje groene plantjes op den rug, weer terugkomen voor het raam en uitkijken naar wat op straat gebeurt. Denk je je dat bakje in het groot, dan is het een bosch... Ja, ze hebben veel... en hun glazenspuit is van koper, zoo mooi als goud, de groene emmer ziet vanbinnen rood en als die nu vol water staat en de spuit op zijn breede gaatjesvoet erin, en als de zon dan schijnt... dan kun je er haast niet voorbij, één en al krinkeling van rood met gouden weerschijn en van goud met rooden weerschijn, en zilverig goud, en goudig zilver... Hun naamplaat is óók van koper en stralend in de zon en Keesje heeft een schuitje, het heet ‘Prinses’ en stelten en schaatsen en een hoepel met den ijzeren stok eraan vast in een ring, en nu is hij naar 't Fransche school en heeft een wit boordje en een boekenzeil met een riem... Overal over is nu de middagzon van September als een dun goud vlies, de vlierboom aan den overkant lijkt wel heel en al verguld... een haan kraaide uit de verte... zou ze dat kunnen hooren als het kwam van de ‘gouden boerderij’? Die is nu zeker weer net als ze hem éénmaal zag. Dan laten haar oogen de goudgroene blaadjes, de grijsgulden takjes weer los en rijzen peinzend op naar het strakke, stille hemelblauw. Voor-eergister-morgen is de school begonnen... en wat was de meester valsch. Waar Keesje en Maarten vroeger zaten, stonden nu plaatsen leeg, ze waren weg naar 't Fransche school, maar haar broertje zat er nog. En toen, terwijl hij op de leege plaatsen nieuwelingen zette, toen vroeg de meester ineens: ‘Zoo... zit jij daar nog... ik dacht dat jij te geleerd en te deftig was voor ons?’ De anderen lachten en ze dorst niet kijken. Ze waren 's morgens al zoo geplaagd en uitgelachen en dan, de teleurstelling zelf al...! Zóó vast, zóó vast hadden ze erop gerekend. En het hielp ditmaal niet, dat ze bij vader klaagden: ‘eigen schuld’ heeft vader gezegd - wat hadden ze 't zoo voorbarig rond te vertellen? En nog hebben ze avond en morgen gewacht maar nu zal de brief wel niet meer komen. Heintje Smit zegt het elken keer: voor háár broertje was de brief er allang toen de school begon, haar broertje is niet meer naar 't oude school teruggeweest... haar broertje ging dadelijk naar 't Fransche school die in alles zoo anders dan hun eigen is: niet vlak aan straat, maar achter een donkere poort en een binnenplaats, niet pas gebouwd van heldere, roode steen, met breede ramen en nieuwe gordijnen, maar oud en groenig uitgeslagen hier en daar, en de ramen zijn smal en de gordijnen zijn vaal, en dat is nu allemaal juist voornaam en deftig. En door die poort zou hij alle dagen zijn gegaan, haar broertje, en daarachter op de plaats zou hij hebben gespeeld en met zoo'n dof-glanzend boekenzeiltje zou hij alle dagen thuisgekomen zijn, en ze zou zijn boeken hebben mogen zien en ze misschien eens hebben mogen dragen -, als maar de brief gekomen was! | |
[pagina 401]
| |
Heintje Smit maakt nu veel praats, omdat háár broertje wel mocht komen op het Fransche school, verleden jaar, en nu al is hij niet eens verhoogd! Gebeurt dit weer, dan moet hij weg, maar Heintje zegt, dat hun vader dan opspelen gaat -, overal gaat hun vader dan opspelen, en dan zullen ze eens zien, zegt Heintje, of Piet ook blijven mag! Niemand in huis begrijpt waarom de brief toch niet kwam. Moeder en vader denken dat het komt, omdat ze Joden zijn, de anderen willen van Joden niets weten... Grijs-groen beslagen, ziet ze diep onder het lichttrillend oppervlak beneden zich in de sloot haar eigen gezicht, haar over het hekje gebogen armen; tusschen het rood van haar wangen en het blank van haar voorhoofd maakt de diepe weerkaatsing bijna geen verschil. Het is heel vreemd, het is als had ze nooit eerder geweten wat het beteekent, dat zij Joden zijn, tusschen de anderen die geen Joden zijn, dan nu ze daar staat en staart naar haar eigen gezicht in de diepte. Ze beweegt haar armen, het kind daar beneden in de sloot doet het ook en dat kind is zij-zelf, is zij-zelf... Haar voorhoofd is ineens beslagen van zweet... en starend naar onder, naar nu zonder zien, komt haar denken uit gepeins-diepten weer opgedoken: de aardige juffrouw van de handwerkles heeft gezegd: ‘Niets van aan, dat de Fransche bovenmeester een Joden-verfoeier, een Rosjoun zou wezen, ze kent hem te goed en ze zou het wel weten, neen... het is de schuld van Piet Smit, die nu al zitten bleef en van zijn vader, die overal rondvertelt, dat hij opspelen gaat - een slechte man is Smit, zegt de juffrouw, een ‘sosieaal’, - wanneer Piet wordt teruggestuurd, en daarom durven ze nu geen arme jongens meer kosteloos toelaten op 't Fransche school! Ze voelt nog dien prik van toen ze dat hoorde... en als ze niet zoo heel veel van de juffrouw hield...! ‘Arme jongens’... is haar broertje dan een arme jongen en zijn zij arme-lui? O neen, wie dat denkt, weet er niets van! Ze hebben wel een beetje heel weinig geld, en vandaag is er bijvoorbeeld geen boter in huis, en straks krijgt ze daarom haar brood in melk geweekt, met suiker bestrooid, maar daarom zijn ze nog geen arme-lui! Arme-lui's vaders dragen petten en vader draagt een hoed, arme-lui's moeders doen hun boezelaars voor als ze uitgaan en moeder doet het hare dan juist af-, arme-lui's kinderen dragen klompen, maar zij dragen schoenen, arme-lui hebben de tafel bij de ramen, maar zij in het midden, bij arme-lui wordt voor broodeten nooit en zelfs voor middag-eten niet eens altijd gedekt -, zij mogen nog geen tusschen-beide-boterham eten zonder een servet onder het bord. Neen, ze zijn geen arme-lui; want al hebben ze geen glazenspuit, geen naamplaat en geen jaloezieën... ze hebben de bruine zijden japon, en ze hebben ‘Grootmama en Grootpapa’ op het portret en vroeger hadden ze ook nog de gouden bellen met de broche, die er bij hoorde, maar die zijn nu al jaren niet | |
[pagina 402]
| |
aant.
‘Vous avez pris
l'Alsace et la Lorraine...’*
En van het andere, nog veel mooiere, dat zoo droevig klinkt:
‘Adieu adieu, ma belle France...’
‘France’ beteekent Frankrijk, maar het klinkt veel mooier. En dan te denken dat ze arme-lui zouden zijn! Maar de juffrouw kon dat niet allemaal weten! Of...? Neen toch... neen! Dáár zal de juffrouw toch niet zijn achter gekomen? Of toch...? Hè, haar mond voelt droog van den schrik... als het nu toch eens uitgekomen was... het geheim, het geheim van Stoffels! Rrt... ging het door haar hoofd... en er was toch niets dan moeder, die tikte tegen de ruit. Binnenkomen en brood-eten moet ze en dan naar 't Joodsche school. Zal ze het nu... zal ze het nu maar niet dadelijk vragen? Dat ze er toch niet eerder aan hebben gedacht, geen van allen. | |
[pagina 403]
| |
‘Moeder... zou het kunnen zijn... dat de brief niet is gekomen... om dat van... Stoffels?’ Met het half-uitgevouwen servet in de handen blijft moeder staan en kijkt peinzend voor zich uit door 't raam. ‘Heb jullie daar dan met anderen over gesproken?’ O neen! Zij niet! Maar Stoffels zelf misschien...? Dat gelooft moeder niet. Ja... wie dan? Maar je kan het nooit weten! Want komen niet, in boeken, de diepste geheimen juist op de laatste bladzij altijd uit en wel op een manier, waaraan niemand zou hebben gedacht? Soms doen de kraaien het. Ja wel, in sprookjes, niet echt, dat weet ze natuurlijk wel, dat hoeft moeder haar niet te zeggen... ‘Zou het kunnen...?’ Maar vrouw Komeyn roept uit de schuur om moeder, het is waschdag vandaag en nu heeft moeder nog alleen maar tijd om gauw 't servet te spreiden, twee sneden brood vlug te brokkelen in een diep bord, te begieten met melk, te bestrooien met suiker... ‘Hier... en zorg dat je op tijd bent straks voor 't Joodsche school.’ Ze heeft haar stoel naar de tafel geschoven en blijft nu soezen, de lepel in de hand, over haar bord met melk en brood. Wie zou toch zeggen, dat melk kon klimmen? En toch doet hij het, in de uitstekende korstjes omhoog, zoo vlug als een matroos. De kleine korreltjes suiker glimmeren als oogjes, totdat de melk ze pakt, dan worden ze in 't weeke naar binnen geduwd en veranderen in een plasje zoet. Voor zoo iemand als die vlieg daar, is zoo iets een heele plas... en hij treft het, nu heeft hij maar zijn slurfje neer te laten en te drinken, hoeft niet eerst het zelf te smelten. Die korrel daar op den rand is voor de vlieg een reuzen-kandij, zou hij die merken? Hoe merken vliegen suiker? Ruiken ze die? Voor een mensch ruikt suiker niet... je moest eens één oogenblikje den neus van een vlieg kunnen hebben! Nu is alles week, over de glimmende bruine korstjes bibbert de melk bleekjes blauw, een moeras, een rond moeras is het bord, je zoudt er netjes in wegzakken en stikken! Maar nu heeft ze nog geen hap gegeten, gauw dan maar, kwaad smaakt het niet, maar een versche snee met boter heeft ze toch liever! Zou het geheim van Stoffels uitgekomen zijn...? Zou hij het zelf hebben verklapt? Elken Woensdagmiddag komt Stoffels met zijn kleine karretje, waarop de rammelende gele balletjesbussen staan, in zijn grijze jasje, met zijn grijze baardjes, die wel handvatsels lijken en hij zet zijn karretje op den domp en hij belt en moeder komt op de stoep. Vijf bussen zijn er en in elke beurt om beurt, gaat zijn hand, heel diep en komt weer boven, uit de grijze jasjesmouw schuift in een vaartje de blauwe boezeroenemouw met het witte stee- | |
[pagina 404]
| |
nen knoopje aan de pols, telkens te voorschijn en telkens weer weg, als een slak in zijn huisje en wanneer je even vergeet dat het de arm van Stoffels is - o, dan is het zoo'n gek gezicht! Vijf keer gebeurt het, vijf keer kletteren vijf balletjes in de trommel, dat is voor vijf centen balletjes: een keer vijf zwarte, die smaken naar stroop, een keer vijf wit-en-roode, die smaken naar pepermunt, en een keer vijf geel-en-bruin gestreepte, die smaken naar kaneel, een keer vijf witte doorschijnende en een keer vijf roode doorschijnende, die smaken alleen maar zoet, in het trommeltje springen ze dadelijk door elkaar. Dat is voor een stuiver balletjes samen en dan geeft moeder aan Stoffels... vijf-en-zestig cent! En dat is nu het geheim, dat geen mensch mag weten: Stoffels heeft twee beroepen! Hij is balletjes-man en hij is ook geld-ophaler van een heel vreemde en verdrietige vereeniging en die heet Begrafenis-Vereeniging, omdat het zooveel geld kost als er een doodgaat! Voor de rijtuigen en voor den aanspreker en voor alles. Maar wie nu elke week geld aan die Vereeniging geeft, die krijgt dat allemaal van die Vereeniging als er een dood is! Foei, hebben ze gezegd, toen moeder ze dat vertelde, foei, wat een verdrietige Vereeniging -, en mogen dáárom de menschen niet weten dat moeder er lid van is? Neen... neen... dat was het niet, maar het is eigenlijk een vereeniging voor arme-lui! Zulken waar de dokter voor niets komt als ze ziek zijn! Aan hun dokter stuurt vader het geld in een brief als het jaar om is. En daarom doet moeder of ze van Stoffels enkel voor vijf centen balletjes koopt en moeder geeft hem vijf-en-zestig: het gaat den buren niet aan. Maar ja... geen één boek kent ze of het geheim kwam vóór de laatste bladzij uit... misschien is de juffrouw er toch achter gekomen en dat ze daarom van arme-jongens sprak toen ze háár broertje bedoelde, die toch een achterkleinzoon van Rebbe Heele Arjei is! En moeder leek ook niet heelemaal gerust. Was moeder maar niet van die verdrietige Vereeniging lid geworden. Dan had de meester niet tegen haar broertje in de volle klas kunnen zeggen: ‘Ik dacht dat jij te geleerd en te deftig voor ons was.’ Hè, ze zou wel weer zoo kunnen huilen. Haar zakdoek... waar? In den zak van haar mantel die op den kapstok hangt? De kamerdeur heeft ze al open maar verder komt ze niet... Want wat ligt daar en blinkt daar voor wits op de mat? De mat is vuil-bruin en het schittert hel wit, de mat ligt recht en het viel door de gleuf in de deur er luchtig en schuin boven op... zoo drijft soms een weggegooide of verloren bloem hoog en luchtig op de troebele sloot. Ze gaat er naar toe en blijft achter de gesloten buitendeur er even naar staan kijken, bukt ze zich dan en raakt het aan en neemt het op, het voelt koel en glad en deftig en zwaar in haar hand en vaders naam staat er op... En zou het nu toch nog, o, zou het nu toch nog...? Al licht en zoetheid wordt het nu diep binnen in... | |
[pagina 405]
| |
Ze kreeg bijna de deur in 't gezicht... zoo vlak als ze er achter stond nu vader is binnengekomen. Kijk vader... een brief! Is het de brief, vader? Is het toch nog de brief? Nu ineens prikt het weer zoo achter haar oogen als wou ze, en waarom nu, gaan huilen! Is het de brief, vader? Hij werd daarnet door de deur gegooid... ik kwam uit de kamer voor mijn zakdoek... hij lag midden op de mat... de mat was bruin... de mat lag recht, de brief was er schuin boven-op komen glijden... Is het dan de brief, vader? Hij was zoo wit, hij voelde zoo koel, zoo glad, zoo zwaar... Maar vader hoort niet, vader leest... Het is die brief! En haar broertje gaat naar 't Fransche school... en morgen mag hij al komen. Morgen gaat ze alleen naar het oude school terug. En als de meester dan vraagt, waar haar broertje toch zit, dan zal ze zeggen: ‘Mijn broertje komt niet meer terug, meester, mijn broertje is naar 't Fransche school. Want gisteren is de brief gekomen!’ |
|