Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
[2] De weddenschapDit is zeker: half-feesten zijn bijna nog prettiger dan heele feesten!* De tweelingen weten niet zeker of zoo iets wel gezegd mag worden, of het zelfs wel gedacht mag worden, want de heele feesten - Pésach en Rousj-Hasjono, Sjewoeous en Simchas Touro - de heele feesten zijn heilig, de half-feesten niet. Misschien is het juist daarom. Want ‘heilig’ beduidt wel vrij-van-school, en lange avonden rondom de witte kachel, zoete thee uit de mooie kopjes -, maar het beduidt ook verbod van de meeste spelletjes, immers van al die waarbij hinkelbanen geteekend of lootbriefjes geschreven, waarbij gescheurd, geknipt, gereden en gesleed, slootje gesprongen, baantje gegleden, scheepje-in-zee-gelaten, vuur aangeraakt en geld gehanteerd moet worden. Half-feesten zijn een avond-toegift op een weekschen dag: alles mag, en alles blijft tot vier uur toe gewoon, het gaan naar de school, moeders werk in huis; de tafel is dan ook nog niet met wit belegd, de mooie jurk wordt in de kast gelaten, alles is gewoon - neen, alles schijnt gewoon, want na het eten begint langzaam aan een verwachting te komen, als rozerood voor zonsopgang -, de heele middagschooltijd is er zoet en warm van doortrokken en bij het slaan van de klok, om vier uur, dan springt het licht uit den horizont. Thuis ligt dan het witte tafellaken... Erbij staan wanneer moeder op Vrijdagmiddag, bij het ingaan van de Sabbath of van de hooge feesten, het daagsche rood-en-zwarte kleedje van de tafel neemt en het glanzende witte erover spreidt, de vouwen plet met voorzichtige schoone handen, zoo zacht dat het lijkt alsof ze het witte laken aait en streelt -, er bij te staan en toe te kijken, dat is juist als het oplettend en scherp bespieden van een goochelaar om hem zijn kunstjes af te zien: het lukt al evenmin. Er is altijd één ongrijpbaar oogenblik, waarin ‘het’ gebeurt, en dat je altijd ontgaat. Zoolang het rood-en-zwarte kleedje nog ligt, is er niets -, moeder komt, en ook aan moeder is niets bijzonders, ze neemt het rood-en-zwarte kleedje weg, de tafel komt bloot, oud, vol vlekken en krassen, nu wappert tusschen moeders handen het witte laken, vlak bij de lamp, bijna er tegen aan, nu daalt het, nu ligt het en... weer mis. Het is gekomen, en niemand heeft het zien komen, moeder heeft ineens een ander gezicht; en elke stoel en het kastje en de kachel - allemaal hebben ze een ander gezicht -, niemand heeft het veranderen-zelf kunnen zien, niemand dat oogenblik kunnen vatten. Maar een volgend maal -, zoo neemt het kleine meisje | |
[pagina 270]
| |
telkens opnieuw zich voor - dan zal ze niet naar het tafellaken kijken, maar heel scherp naar moeder en naar het kastje, de stoelen en de kachel, want éénmaal wil ze toch dat wonderlijke oogenblik vangen, waarin van alle dingen de gezichten veranderen... Half-feesten zijn Poeriem en Chanoeka -, Poeriem is opgewonden van plezier, vet van vollen overvloed. Het is daarbij al bijna een voorjaarsfeest, het voert een jubelenden wimpel in top -, Chanoeka, in den vroegen winter, is veel stiller, en ook veel schrieler... het is eigenlijk niets dan acht avonden achtereen zingen bij de lichtjes, met daarna voor elk een stuk koek, maar daarvoor duurt het dan ook zooveel te langer. Op een keer heeft de meester in school verteld van het Noorderlicht, de eenige gloor en troost in den langen Poolnacht, en na vieren hebben ze toen samen uitgemaakt, dat zóó precies de Chanoeka-lichtjes schijnen als gloor en troost over de eerste duisternissen van den winter. De lichtjes tellen met de avonden op -, elken middag giet vader uit de groote flesch, voorzichtig - want het kan wel op, zegt moeder, en hun olieflesch is het wonderkruikje niet - één bakje meer dan den vorigen dag met de dikke, goudgele olie boordevol, zonder een druppeltje te morsen -, daarin wordt dan de losse draad gelegd, die zich dadelijk gulzig begint vol te zuigen - en elken avond straalt dan heller dan den vorigen de goudgloed naast het kastje tegen den muur. Want in het uitgeschulpte koper - wonderlijk genoeg dat het Chanoeka-ijzer heet, maar groote broer zegt dan ook dat het Chanoeka-wijzer heet - in het uitgeschulpte koper zijn kransen van bolle bobbels, guirlandes, tot bloemvormen samenloopend, van allemaal kleine pareltjes gedreven -, en iedere bobbel zendt zachte vlammingen uit en ieder pareltje kraalt in fijne straaltjes en zelfs de olie, waarin lui als dikke wormen de volgezogen draden liggen, is licht-goud doorschenen tot op den donkeren bodem van het bakje, als een schuitje gevormd. Hoe heerlijk, dat de lichtjes moeten toenemen met de avonden! Ving het den eersten keer al aan met de volle pracht van alle acht, ze zouden na twee dagen, meent vader, misschien al niet meer kijken. Dat lijkt nu wel bijna onmogelijk -, maar zooals het is, valt er toch elken avond iets nieuws te zien. Wat den vorigen keer nog donker was, of maar flauwtjes glansde, die mooie ‘s’ van kraaltjes boven het vierde bakje, is den volgenden avond door het licht als beetgegrepen, volgeblazen van leven, vol gestookt van gloed... En als 's morgens vroeg het doodsche winterlicht door de ruiten schijnt, vaal en triest van druipenden dooi en er is soms geen boter voor het morgenbrood, en de klok tikt zoo saai, en ze moeten met lekke schoenen door de morsige sneeuwbrei naar school, dan brengt het kijken naar het Chanoeka-ijzer - of naar den Chanoeka-wijzer, als groote broer gelijk heeft! - al zijn de bakjes ook leeg, al glimmert het ternauwernood, toch een | |
[pagina 271]
| |
aant.
Ze hebben vandaag even gekibbeld op de stoep van de school, of het nu al de vijfde of nog maar pas de vierde avond is -, toen ging daar gelukkig juist Kaas voorbij, met een klok onder zijn arm, die hij zeker had gerepareerd en nu terugbrengen ging -, hem hebben ze het gevraagd. Er liepen genoeg andere menschen in de straat, maar niemand konden ze het vragen, want niemand wist immers iets van Chanoeka -, alleen zij-beidjes en Levie Kaas. Ja -, jammer genoeg -, het is alweer de vijfde avond. Nu begint het wel op zijn allermooist te worden -, maar nu is tegelijk ook al meer dan de helft voorbij. Of precies de helft? Want de dag telt niet mee. Daar gingen ze bijna weer over twisten! Het heeft vandaag al gesneeuwd en weer geregend, eerst gevroren en toen gedooid, nu doet het alles tegelijk en alles door elkaar. Op de jas van Levie Kaas, vlak bij den schouder, versprong een smeltende sneeuwvlok tot prachtige, harige sterretjes en pluizige pijltjes, zoo vlug als een vuurwerk en daardoor heeft het kleine meisje haast niet gehoord, wat Levie Kaas allemaal zei -, want die sneeuwvlok wist natuurlijk niet dat zij naar het getoover keek... en ineens moet ze het overdenken, hoeveel duizenden, ja misschien wel millioenen, wondermooie tooverdingen altijd door en overal gebeuren zonder dat iemand ernaar kijkt. Het is om duizelig te worden, ze voelt een heete prikkeling over haar voorhoofd en ze kan even niets zeggen. Het is al donker geworden... vlak langs ze smakken zware klompen door het sneeuwsop heen, dat ze sliffend* opdrijven voor zich uit als schepen de kruiende schotsen -, een groet komt uit de schemering en ze groeten weerom. - ‘Dag, vrouw Komeyn’ - maar nauwelijks zijn hun de woorden van de lippen of ze blijven allebei tegelijk stokstijf staan. ‘De koek! Vergeten...’ Ze hebben precies gelijk hetzelfde gezegd en moeten nu allebei lachen. ‘Hoe kwam het dat jij er ineens aan dacht?’ ‘Omdat vrouw Komeyn daar ging. En jij?’ ‘Ik ook.’ Ze rennen lachend terug. De koek voor vanavond vergeten -, zeker door het praten met Levie Kaas. Vrouw Komeyn is de waschvrouw, ze komt elke week één dag; als ze er is, vinden ze koek om vier uur uit school -, als ze haar zien, denken ze dus aan koek! Thuis moeten ze dat allemaal gauw vertellen, hoe het kwam dat ze eerst de koek allebei vergaten en er toen allebei tegelijk aan dachten. De mooie kopjes staan op de tafel -, de heele kamer ruikt naar koffie met kaneel. | |
[pagina 272]
| |
Waar is vader? Vijf bakjes boordevol olie wachten op vader! Laat vader nu toch komen, dan is iedereen thuis, buiten loopen dan nog enkel menschen die niet weten wat Chanoeka is... Nu staan ze bij vader vóór het Chanoeka-ijzer... zeggen zij tweeën, maar groote broer neemt ze allebei aan een oor en ze moeten hem nazeggen: ‘Vader staat bij den Chanoeka-wijzer’...; moeder wenkt, dat er nu niet meer gestoeid mag worden. Ja... moeder heeft gelijk, ze moeten kijken! Het mooie wonder is er al bijna weer. Vader heeft het losse bakje, dat eenzaam boven de anderen in zijn sleufje hangt, in de hand genomen en aangestoken -, die eene steekt nu al de anderen aan, hij bedient ze, en daarom heet hij dan ook de sjammes of bedienaar, juist zooals Zadoks, die in sjoel den Couheiniem het water over de handen giet, vóór ze de gemeente zegenen gaan! Langzaam gaat vaders hand met den brandenden sjammes de vijf bakjes langs -, ademloos kijken ze toe -, nu is het klaar, nu branden de witte draden, nu flonker-vlammen de bobbels weer, kralen de pareltjes gouden straaltjes uit, en de goudgloed is zoo hel, dat de donkere hoek, boven de drie laatste bakjes, niet eens zoo héél veel flauwer gloort. Even nog stil -, en vader heeft het Mongousoer al ingezet, nu zingen ze allemaal, de oogen naar de lichtjes. Moeder staat naast vader, haar hand ligt op zijn schouder, vader is veel langer dan moeder maar moeder zingt veel hooger! Kun je dat van elkaar aftrekken? Nee, natuurlijk niet. Groote broer bromt maar zoo wat -, zij tweeën zingen het hardst, maar ze denken niet aan de dappere Maccabeeën en aan het wonderlijke kruikje..., ze kijken alleen naar de vlammetjes, hoe ze zacht op hun zingenden adem bewegen, als bloemen in den wind, als tulpen in het voorjaar, hoe de oogappels van vader en van moeder en van grooten broer - allemaal hebben ze bruine oogen - wel gouden kogels lijken. Wat brandt de derde vanavond slecht, maar de vijfde, de vijfde wel haast als een kaars. Zingt vader langzamer dan andere avonden? Ze popelen om over de vlammetjes te praten, ze staan vlak naast elkaar en voelen van elkaar hoe ze popelen, onder het zingen door wenken ze naar de vlammetjes en lachen in het geheim. Het zingen is uit - moeder gaat gauw naar de tafel om koffie te schenken - vader loopt even met de handen op den rug de kamer door en neuriet voor zich heen, wat ze juist gezongen hebben; dat doet vader altijd. Met grooten broer zijn ze bij de lichtjes gebleven. ‘Kijk die derde vanavond eens leelijk branden.’ ‘Maar die vijfde is prachtig...!’ ‘Wie denken jullie wel, dat het langste branden zal?’ Zoo bang is het kleine meisje, dat het broertje haar voor zal zijn, dat ze over haar woorden haast struikelt: | |
[pagina 273]
| |
‘De vijfde... de vijfde natuurlijk... die is zóó prachtig, zóó sterk... die brandt misschien wel den heelen avond door...’ Is daar nu zooveel aan te lachen? Het moet toch zoo zijn... het kan toch niet anders... ‘Wie denk jij dan?’ Haar broertje heeft nog niets gezegd en groote broer staat maar te lachen. ‘Ik denk... de tweede!’ ‘De tweede... die suffert!’ En ze kijkt verschrikt naar vader, of ‘suffert’ wel mag worden gezegd van een Chanoeka-lichtje. ‘Wie zijn lichtje het wint, die krijgt een halven stuiver van mij!’ Zij hebben hun oogen van de lichtjes niet af, ze proeven nauwelijks de koek en heel niet de koffie -, ze vergeten de goudkralende pareltjes, de flonkerende bobbels en de mooie ‘s’, die vanavond in zijn volle fleur pas staat. Trilt er een van de vlammetjes -, zoo krimpen ze van schrik, houden zich roerloos. Moeder mag niet te dicht langs het kastje gaan, vader moet wat minder waaien met zijn krant... Het kleine meisje voelt haar hart bonzen... om den halven stuiver ook... maar het meest om het lichtje, háár lichtje nu, zoo prachtig, zoo sterk. Hoe kan nu iemand vertrouwen hebben in dat bleeke tweede? Maar waarom moest broer toch zoo lachen? En met dat ze het denkt... daar gaat haar lichtje uit... een zwarte walm trekt traag van de gedoofde pit omhoog... de scherpe reuk drijft langzaam naar ze toe... schoon-leeg is het bakje... en 't lijkt als doofden er vier tegelijk, in plaats van één, zoo dof is nu de gloed, zoo straalde dat eene lichtje, háár lichtje... en de tranen springen in haar oogen... maar de grooten lachen, groote broer het hardst. Hoe kwam het toch, dat ze dat allemaal vooraf schijnen geweten te hebben? ‘Hoe komt het toch? Het brandde zoo mooi, het allermooiste!’ ‘Maar daarom juist moest het immers het eerste uitgaan! Domme meid...’ Moest het daarom juist het eerste uitgaan? Ze gelooft het niet... ‘Nee, zeg nu eerlijk... éérlijk...’ Hij lacht maar en knikt maar van ja. Vader ook. Zeker, juist omdat het zoo prachtig brandde, moest het het eerste uit. Haar broertje heeft den halven stuiver al. Twintig negerballen of vijf kokos-spinnekopjes - of dertien kakeien... maar hij zal wel deelen... Het wonder-mooie lichtje! En ze kijkt naar den muur. Stil stralen de vier vlammetjes, die nog over zijn, het derde heeft de andere ingehaald en is nu bijna even sterk. Het hare alleen is uit, is dood. Wie had toch gedacht, dat het allermooiste het eerste uit moest, juist omdat het 't allermooiste was...? Ja... er zijn vreemde dingen in de wereld! |
|