Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
[1] Op reisEen licht-benevelde achtermiddag in het laatst van de zomervacantie en het negenjarig tweelingpaartje in roerlooze aandacht gebogen over het wrakke hekje van de trage, troebel-groene sloot. Geen geluid... dan alleen, ergens dichtbij, het zoete fleemen van een vogeltje... en, ver weg, drie dompe, korte stooten: de afscheidsroep van een boot, die het haventje verlaten gaat, de eindelooze zeeën tegemoet. Het jongetje, het meisje, onwetens bevangen door alles rondom, dat als lauwe dauw ingaat tot hun wijd-open zieltjes, zonder dat ze luisteren, zonder dat ze zien, het verre en het dichtbije... het fleemende vogeltje... en de afscheid-roepende boot en het ritselen in de vlierstruik en de beslagen, bonte hemel oneindig boven hun kleine lijven, en nog eenmaal diezelfde hemel aan hun voeten, als een duizeldiepe kom vol bleek, bevend licht, onder in de groezel-groene sloot... het jongetje, het meisje turen in hartbevangen aandacht naar het achterhuisje aan de overzijde. Daar..., onder het wrakke schuurtje, in donker, tusschen de donkere paaltjes, waarop het is uitgebouwd over het water... een halve meter hoog en niet breeder..., daar is het ratten-paleis. Het water ziet er inktig-zwart..., maar één rilling van staart of poot... en het leeft er van zilveren kronkels, van grillige, glanzende alen en krakelingen. De zwarte paaltjes, glibberig van slibberig watergewas, zijn de pilaren, het watervlak hun zaal en vloer, tapijt en zwembassin. Daar is het ratten-paleis..., daar woont de heele donkere bende. Wat is het alles wonderlijk en groot en overstelpend! Het jongetje, het meisje..., ze kunnen het haast niet dragen..., ze moeten ineens, allebei tegelijk er even van zuchten, en kijken elkaar dan glimlachend aan, maar ze zeggen niets... Daar is het, daar komen ze vandaan en zwemmen over de sloot en klimmen omhoog bij den wal, hun eigen wal, en rennen driftig naar den kuil en dansen in den kuil, bij avond, na zonsondergang... Wanneer ze in den Sabbath-avond aan het venster zitten wachten tot de drie sterretjes uit het verbleekte hemelblauw te voorschijn springend, komen vertellen, dat de Sabbath verstreken is... dan kijken ze naar de ratten, de groote, zwarte ratten, die uit hun donker paleis aan de overzijde driftig aangezwommen komen over de sloot, om te dansen in den kuil, terwijl de heele hemel en de heele aarde wachten op de drie sterretjes, die zoo aan- | |
[pagina 266]
| |
aant.
Glad-zwart is de vloer van het paleis, roerloos staan de pilaren... het jongetje, het meisje bewegen de armen, waarmee ze steunen op het vaalgroen uitgeslagen wrakke hekje, en weer moeten ze glimlachen en eventjes zuchten, schuchter en bevreemd, om die zwaarte binnen in ze, die ze niet doorgronden, daar ze niet bevroeden, hoe, zonder dat ze zagen en zonder dat ze luisterden, hun zieltjes zijn volgeloopen van de ontroeringen uit het dichtbije en uit het verre... de droeve weemoedsroep van de scheidende boot, als een schimmig glimmeren van verre, bleeke zeeën; het fleemen van den vogel, het ruischen in de vlierstruik... En ze voelen zich bevangen, want het is alles zoo groot, zoo overstelpend-vol van geheimen, zoet en zwaar. Dieper bukken ze over het hekje, zetten hun voet op de onderste lat, en weer glimlachen ze gelijktijdig, omdat ze gelijktijdig hebben omgekeken naar het achtervenster met het gele rolgordijn, of moeder daar ook zitten mocht en hen stilletjes gadeslaan! Het hekje is wiebelig en oud, de moddersloot moorddadig voor wie het hoofd vooruit in het water schiet... Maar ook... alles is vanmiddag zoo vreemd... overweldigend als vol geheimen, zoet en zwaar... en ze bukken, in een onweerhoudbaar verlangen om langs alle achterhuisjes en wallekanten, aan weerskanten van de sloot, aan weerskanten van zichzelf, links en rechts te kunnen zien, tot aan de bruggetjes toe... Vaker hebben ze zoo, te zamen, voor het hekje aan de sloot gestaan, maar nimmer geweten dat alles zoo wonderlijk kon zijn en nimmer zóó verlangd, verder te komen, meer te zien dan wat zichtbaar is van hun eigen plek... ‘Kan jij wel tot aan het bruggetje zien...?’ ‘Ja... net... en o... daar komt de schuit... daar komt de vaatjesman* met de schuit...!’ Onder het lage, nauwelijks-gewelfde bruggetje door, uit een klein, blond verschiet van weien-groen en klaarder licht als boven open water, komt de trage, bruine schuit uit zon in donker te voorschijn gedreven. En de lange bruine man laveert in scherpe zigzaglijnen van wal tot wal, en overal waar een klein vierkant hokje is uitgebouwd over de sloot, daar bonkt hij een klein, vierkant deurtje open, en een vaatje komt er uit, een ander gaat er in, en in scherpe zigzaglijn laveert hij zijn schuit naar den overwal, doet er hetzelfde en keert weer terug... De vaatjesman heeft in zijn schuit twee soorten vaatjes: leelijke oude en mooie nieuwe, blinkend-geel met roode banden. Het broertje en het zusje worden ineens benieuwd en gespannen... ze fluisteren: ‘Zou hij bij ons zoo'n leelijk oud brengen of zoo'n mooi nieuw...?’ | |
[pagina 267]
| |
‘Zouden we het durven vragen?’ Dichtbij is de schuit. In breede, malsche plooien wijkt aan weerszijden het water terug. Het zusje fluistert: ‘O kijk... het water... fluweel... wat mooi fluweel...!’ De schuit is niet vol. In het diepere midden staan de vaatjes, twee lagen op elkaar, die gebracht worden en die gehaald worden afzonderlijk. Maar op de plecht is nog plaats naast den man. Je zoudt er best allebei kunnen staan... zonder hem te hinderen. En ineens... weer gelijktijdig, kijken ze elkaar aan en hun hartjes slaan tegen hun keel. Mee-mogen! Mee mogen varen met den vaatjesman door de sloot! Het schijnt haast onmogelijk, dat zij het vragen durven, het schijnt haast onmogelijk, dat hij het goedvinden zou. Maar als ze het niet durven vragen, dan kan het ook niet gebeuren en ineens schrikken ze van elkanders stem, want gelijktijdig hebben ze het al gevraagd: ‘Vaatjesman... mogen we mee... mogen we meevaren door de sloot?’ Hij heeft eerst met zijn oogen hun stemmen gezocht, daarna heeft hij lang gekeken, lang gezwegen... maar eindelijk sprak hij... het mag! O, het is bijna te veel opeens! Daar varen ze... Bij het kleine steigertje zijn ze voorzichtig opgestapt en nu zijn ze al midden in de sloot, vlak bij het rattenpaleis, maar ze kijken niet naar het rattenpaleis... ze hebben elkaar stijf bij de hand... ‘Ons huis... dag huis...!’ Ze glijden voorbij... ze liggen laag in de sloot, hoog is de kleine gevel van grijze planken... de blauwe achterdeur... het eene venster met het gele rolgordijn... ze rekken zich op de teenen om iets te zien van wat achter het venster is... in huis... altijd hun eigen huis... en nu als een vreemd huis ook, omdat ze ineens er voorbijvaren in de sloot... Daar staat oude buurvrouw Top, haar gezicht is als een rood appeltje boven de troebel-groene sloot; ze ligt op haar steigertje en spoelt een dweil. ‘Dag jongens... en ga jullie varen?’ ‘Ja... we gaan varen, buurvrouw Top!’ Maar stil... nu komt het heerlijke... daar is het achtertuintje van Trijntje Tuut... en het is nog mooier haast dan haar voortuintje aan de straat! In het groene gras staat de fuchsia, één pracht van purper, paars en groen, daaromheen bloeien de witte violieren en de lage schoeiing aan het water vlamt en brandt van de Indische kers. En zie, nu de schuit zich omwendt in de sloot... nu lijkt alles plotseling dronken of mal geworden... de kleurige weerkaatsingen wringen zich in de dolste bochten, de wonderlijkste kronkelingen... fuchsia's en gras en violieren en kers en de wolken aan den bonten hemel en het beloopen blauw... en dat alles gebeurt in die duizeldiepe | |
[pagina 268]
| |
kom vol bleek-goud, bevend licht... neen iets wonderlijkers dan dat is zeker nergens te kijk...! Maar de schuit heeft even stilgelegen en in luie schommelingen is het alles weer tot rust gekomen... een domp en een bons... en het deurtje bonkt toe... daar varen ze weer verder... dag tuintje van Trijntje Tuut... en weg is het tuintje van Trijntje Tuut... Hier moeten ze er af... de tocht is al uit. De schuit legt aan... en... daar staan ze... In een smal steegje staan ze, heelemaal beteuterd, tusschen twee kleine huisjes. Een oud mannetje zit er te timmeren op het plaatsje; een scheepje staat op het duivenhok; goudsbloemen blinken bij den regenbak in de zon. Ze zijn vlak bij huis en ze weten het ook wel... maar om het vreemde van het steegje lijkt het, als zijn ze heel ver weggeweest... Nooit in hun leven is er zoo iets vreemds met ze gebeurd. Ze wandelen het steegje uit, staan nu midden op het padje. Wonderlijk... zoo dadelijk zullen ze door de voordeur het huis weer binnenkomen... en niemand zal weten wat ze allemaal hebben gezien... en niemand zal weten wat ze allemaal hebben beleefd... |
|