Roosje droeg de nieuwe bruine reistasch, waarin voor ieder een verrassing zat.
En op het buurtje, dat warm en knus lag gedoken met de lage huisjes in gouden schijn van late herfstzon, waar de asters veelkleurig praalden in de tuintjes, met de hoog gegroeide gouden zonnebloemen en de kleine late struikroosjes, op het buurtje, dat Jozef na zijn eerste zes weken weg-zijn terugzag met ontroerde blijdschap, daar hielden de vrouwtjes haar over-en-weerpraat even in, als die mooigekleede meneer voorbijging, de kinderen gaapten hem na en een oude buurman, die met z'n pijp in 't zonnetje zat en onder 't bewonderend toekijken van den kleuter, z'n kleinzoontjes gebroken klomp in elkaar knutselde, tikte aan z'n pet en zei: ‘dag meheer’.
In de kamer achter den winkel zoende Jozef zijn moeder met onstuimige vreugde. De vader stond erbij, zijn baardig gezicht een en al glimlach van trots om den flinken, den knappen zoon. Vooruitkomen zou-die in de wereld! Er stak een zakenman in hem, had de oude heer Speijer gezegd, een flinke kerel, en de trots daarover was sterker in hem dan de hinder, omdat de oude heer hem, den vader, altijd zoo'n beetje als ‘schlemiel’ behandeld had.
Esther kwam binnen, in een lichtgele jurk van Lizzie Naumann, het haar damesachtig gekapt met een breede goudbruine strik in den nek. Ze vond Jozef, die goedig-trotsch stond te pronken en z'n mooie spullen door moeder en Roosje van dichtbij liet bewonderen, eigenlijk maar zoo-zoo. De stof van zijn pakje lang niet zoo fijn als die van Naumann en het geel van zijn goedkoope pronkschoenen véél te hard, niet chic.
Dien heelen avond was Jozef de held. Hij moest vertellen van zijn Amsterdamsche leven, zijn ervaringen in de groote stad en hij deed het graag, spraakzamer dan ooit, met kinderlijk gewichtig-doen, uitweidend over den gang-van-zaken op het magazijn, over de klanten, die hij bedienen moest en die soms bar lastig waren; maar hij klaarde het wel! Een tikje opsnijerig had-ie het over z'n uitgaan. Hij was een keer naar ‘Flora’ geweest en een keer naar de ‘Pan’ - nou ja, hij meende 't Panopticum, dat noemde in Amsterdam iedereen de Pan, zie je - en hij had in een groot café op 't Rembrandtplein gezeten, waar ze muziek maakten. Vader vroeg met wie hij daar gezeten had.
Met wie? Met vrindjes van het magazijn, met Japie Gousmit en met Sam Herschel en met David Kapper. En moeder vroeg of dat allemaal wel fatsoenlijke jongens waren. Daarom lachte Jozef luid en mannelijk-beschermend, óók gevleid, omdat moeder toch veronderstelde, dat hij ook wel met onfatsoenlijke jongens zou durven omgaan. Hij had al genoeg gehoord, van wat er in Amsterdam te koop was..., nóu... Maar daar ging-ie thuis niet over praten, hij zou wel oppassen!
Ook wist-ie veel gijntjes, Jodengijntjes, waarom vader lachte en die