was en kosteloos schoolging. Dát was ook allemaal het erge niet. Maar dat hij nooit meer bij de Bontens werd gevraagd, dat Loesje plotseling van school was genomen en hem nauwelijks meer groette, als hij haar tegenkwam op straat met haar moeder. Ze was niet boos op hem, dat merkte hij wel, maar ze durfde hem niet vriendelijk groeten, het was haar blijkbaar verboden, zeker vonden ze, dat ze al veel te veel notitie had genomen van den Jood. Of hij het gevoeld had, of hij het begrepen had! Ze konden hem niet wijsmaken dat alles alleen was, omdat Hein van school af was; hij wist wel beter, ze waren bang, dat hij te veel van Loesje zou gaan houden en Loesje misschien van hem, dat hij vergeten zou, dat hij een arme Jodenjongen was en zij een dochter van een voornaam oud-hoofdofficier en dat Loesje het misschien ook vergeten zou. Erger dan het gemis van het meisje, voelde Daniël den smaad. Alsof hij een indringer was, zoo een gelukzoeker, waar je wel van leest in romans, zoo hadden ze hem teruggestooten. Omdat hij een arme jongen was niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, maar omdat hij een Jood was. Enkel dáárom. Altijd geringschatting, altijd afzondering. Alles scheen tegenover een Jood geoorloofd, of je vogelvrij was verklaard.
Waarom vernam hij nimmer meer iets van Hein? Was hun vriendschap dan niets waard geweest, dat hij hem had laten loopen, zoodra hij student was? Hij kwam zelden meer thuis, ze zeiden, dat hij socialist was geworden en daarmee zijn ouders veel verdriet had gedaan.
Het allerergste was, dat hij niemand had, om over al die dingen eens met hem te praten. Moeder was sinds haar zware ziekte sukkelend gebleven en in zijn moedelooze buien vreesde hij ook wel eens, dat ze hem toch niet meer begrijpen zou. En wat zijn omgang met Loesje betrof, ze zou stellig vinden, dat Loesje's moeder gelijk had gehad en dat hij als Jodenjongen zich niets omtrent een Christenmeisje in zijn hoofd moest halen. Zoo dacht moeder nu eenmaal.
't Was misschien maar goed, dat het tusschen hem en haar nooit meer tot het oude, vertrouwelijke praten kwam. Ze dachten en voelden, hij en z'n moeder, niet meer zoo gelijk-op, als toen hij een kleine jongen was. Zonder dat hij wist, hoe het alles in z'n werk was gegaan met die verandering, moest hij voor zichzelf erkennen, dát hij veranderd was, de laatste jaren.
Hij ging den Sabbath niet naar school, maar als hij alleen zat op den zolder met z'n boeken, schreef hij en teekende hij, naar hij lust had. Het scheen hem nu onmogelijk en dwaas den heelen dag met de armen over elkaar te zitten en belachelijk, dat er een God zou zijn, die zoo iets eischte of zich bemoeide met minderwaardige zaken als eten en drinken.
Hij zocht de overtredingen niet, hij vond geen genoegen in het eten van verboden spijzen, hij liet de voorschriften niet los, maar ze lieten hem los.