| |
| |
| |
XVI
Dien zomer gebeurde voor Esther het verrukkelijke, van in het nieuwe huis te worden binnengeroepen.
De menschen, die het hadden laten bouwen en daarna betrokken, waren rijke vreemden, van Duitsche afkomst. Jaren geleden had zich de fabrikant Naumann in Amsterdam gevestigd en er, héél jong man nog, kennis gemaakt met de veel oudere vrouw, met wie hij nu nog maar kort was getrouwd. Hij had haar voor 't eerst gezien bij Carré, ze maakte deel uit van een buitenlandsch paardrijdersgezelschap, hij was verliefd geworden, had haar contract afgekocht en jaren lang hadden ze samen geleefd. Zoolang ze in Amsterdam woonden, had ze niet op trouwen aangedrongen, ook niet nadat hun dochtertje was geboren, voor wie ze een onderwijzeres aan huis hadden genomen, toen 't kind zes jaar was, maar toen Naumann, het sloven moede en door erven reeds gefortuneerd, z'n borstelfabriek voordeelig had verkocht en z'n verlangen had geuit, buiten de stad te gaan wonen, toen had ze wél willen trouwen. In Amsterdam hadden de handelsvrienden van Naumann, voor een deel uit minderen stand, voor een deel levend in gelijke verhouding als de hunne, haar niet op het onregelmatige daarvan aangekeken, ze waren daar bovendien veel uitgegaan, hadden er eigenlijk altijd buitenshuis geleefd. Ze begreep, dat hun ongetrouwd samenleven in iedere provincie-stad, waar ze zich vestigen zouden, dadelijk bekend en een beletsel voor den omgang met goede families zou wezen. Naumann had geen tegenwerping gemaakt; hij was vijfendertig, zij achtenveertig; al zag ze er nog tamelijk frisch en fleurig uit, ze zou gauw een oude vrouw wezen, als hij nog een jonge man was. Maar ze was verstandig, ze zou hem niet, als ze getrouwd waren, beperkingen opleggen, die hij ook vóór z'n huwelijk niet gekend had. Hij gaf haar en hun kind graag zijn naam, maar ze moest hem vrij laten. Dit te beloven, eischte van Elsa weinig opoffering; ze was nooit erg verliefd geweest op den bleeken jongen met z'n rossig snorretje en kippenborst, wiens schamel haar nu al begon te grijzen. Ze had zonder
eenigen wrok en boosheid z'n avontuurtjes kunnen aanzien of er door anderen van hooren, altijd nog vindend dat ze geboft had, en zelf iederen schijn van ontrouw vermijdend, uit vrees voor haar positie.
Hun huwelijk zou eenvoudig zijn een maatschappelijke maatregel, bo- | |
| |
venal gewenscht voor Lizzie, hun dochtertje, en in Naumanns levenswijs geen verandering brengen.
Zoo waren ze dan getrouwd, en de huwelijksreis had geduurd, tot 't nieuwe huis klaar was om te worden betrokken.
Elsa-zelve was dochter van een ongehuwde moeder, een Fransche Jodin; haar vader had ze héél wel gekend, een dikken Duitschen graaf, die hen had opgezocht in Parijs tot het einde van z'n leven, iedermaal als hij daar kwam. Ook had hij voortdurend geld gezonden. Maar nagelaten had hij ze niets en dat was een groote teleurstelling geweest. Elsa's moeder was na zijn dood naar Duitschland gereisd, maar de vrome, ouderwetsche familie had haar niet eens willen ontvangen. Doch wel had ze er een anderen rijken dikken Duitscher ontmoet, die alleen leefde op z'n landgoed. Ze was bij hem gebleven en haar dochter had haar nimmer daarna teruggezien. Ze had regelmatig het kostgeld gezonden aan de vriendin, die Elsa bij zich had genomen, totdat ook daaraan ineens een eind was gekomen. Toen kon ze haar niet langer houden, 't meisje was aan den zwerf gegaan en ten langen leste bij Naumann terecht gekomen.
Dit allemaal was gauw genoeg bekend onder de deftige families van het stadje, waar ze zich gevestigd hadden en al wist óók iedereen, dat de Naumanns nu getrouwd waren, niemand gaf eenig blijk van toenadering. Voor Lizzie hadden ze een stijf-deftige Engelsche gouvernante in huis genomen, met wie 't kind dagelijks wandelen ging, maar de andere meisjes, het rechte van de zaak niet wetend, maar al wel voelend, dat hun moeders den neus optrokken voor Mevrouw Naumann, keken op hun beurt Lizzie niet aan.
't Kind, door haar niet-schoolgaan wat schuw en eenzelvig gebleven, had er niet veel last van, maar de moeder verdroot het, hoewel ze 't had gevreesd. Haar laatste verwachting, door middel van het wél-opgevoede dochtertje ten slotte aanraking te krijgen met de deftige families, zag ze vernietigd.
't Nieuwe leven viel haar tegen over de heele lijn. Naumann, geen raad wetend met z'n vrijen tijd, trok avond aan avond naar Amsterdam, laat daarvandaan weerkeerend. En wat haar in hun vroegere verhouding geenszins gehinderd had, begon ze nu ondanks zichzelf als een krenking te gevoelen, waartegen ze toch niets durfde zeggen, omdat ze Naumann had beloofd hem vrij te laten. Hij werd ook wel al lastiger, prikkelbaarder, zonder dat. Al uitte hij 't niet, 't hinderde hem geweldig, dat iedereen de deur toehield voor hem en z'n vrouw en dat de kinderen zijn dochtertje vermeden.
Wat had hij eigenlijk nog aan z'n leven? Een oude vrouw en met niemand omgang! 'n Beetje plezier maken, waarvoor hij tenminste de duiten had, en zijn oude bittervrinden opzoeken, dat was wel zoowat 't eenige, dat
| |
| |
hem overschoot. 't Hinderde hem, dat hij uit z'n zaken was gegaan, wát had-ie daar eigenlijk bij gewonnen, zoo'n jonge kerel als hij moest niet rentenieren - en hij zon voortdurend op ander werk, dat hem wat om handen zou geven en een nog veelvuldiger verblijf in Amsterdam rechtvaardigen. Z'n vrouw moest dan maar zien, hoe ze zich redde. 't Was háár schuld immers, dat ze nergens in tel waren. Hij kon waarachtig met z'n familie voor den dag komen! Elsa zag overigens zonder bekommernis, want zonder vrees voor de toekomst, nu ze eenmaal getrouwd waren, haar man voortdurend meer van zich vervreemden, maar de verveling van lange, eenzame dagen, waarin geen winkelen of taartjes-eten nu meer afwisseling bracht, drukte loodzwaar op haar neer. Uren aaneen zat ze voor het raam aan de straat, zag het kalm-deftige leven in de zomersche Parkstraat, waar de statige beuken nu zwaar stonden in 't blad. Langzaam aan begon ze de menschen die naast en over haar woonden te haten, de heele dorpsch-deftige côterie, die háár buiten gesloten hield, omdat haar leven niet even gladjes en gemakkelijk was verloopen als het hunne.
Ze waren van de weinigen die een eigen rijtuigje hielden, een fraai coupeetje op gummi-banden. Daarmee reed ze 's middags door 't stadje met haar dochtertje, of ze liet er Lizzie met de gouvernante in uitgaan. En al streelde haar wel 't eerbiedig bekijken der burgerlieden, nog meer hinderde haar de laatdunkende onverschilligheid der deftige dames, van wie er geen enkele ooit zich omwendde, om haar en haar coupeetje na te oogen.
Zij echter, van haar rijtuigje af, loerde afgunstig, op naäpen belust, huizen en tuinen binnen en trachtte iedereen te overbluffen, in weelde en rijkdom ieders bezit te overtreffen. Van 't vroege voorjaar af praalden dure gekweekte bloemen in haar perken, weelde van zwaar-roode rozen ombloeide de houten stijlen der waranda, vooraan in den tuin had ze een spring-fontein laten aanbrengen, die fijne glinsterende straaltjes sprenkelde over het wél-onderhouden gras en de kleurige perken. Soms stonden er menschen voor het hek en keken in gretige benijding, keken haar ramen binnen, waarvoor ze zat te paradeeren, opgedirkt in kleurige zij, het gezicht in strakken hautainen plooi getrokken, en veinzend te lezen, maar loerend over haar boek, of niet anderen, beteren in haar oog dan het burgervolkje, kwamen bewonderen de pracht van haar tuin, haar priëelen en rozenbegroeide waranda.
Esther stond er dagelijks. Ze kón er niet vandaan. Jaloersch spiedde ze tusschen de spijlen van het pronkerige ijzeren hek naar de frissche pracht daarbinnen; 't koele water van de springfontein, dat somwijlen haar gezicht besprenkelde, scheen haar een kostelijk en kostbaar vocht, en het meisje in de fijne kleeren, als het uitging in haar rijtuig met de deftige gouvernante, groette ze steeds in diepen eerbied. En het meisje groette terug. Esther wist
| |
| |
precies, hoe het kind gekleed was en verbaasde zich, dat één meisje zooveel jurken voor zich alleen kon bezitten, zoo een schat van hoeden, van mantels en fijne lichte laarsjes.
Een laten zomernamiddag, na een zwaar onweer, waaruit boomen en bloemen in hernieuwden bloei schenen opgeleefd, stond het kind daar dan weer, de handen om de natgeregende spijlen geklemd. Ze droeg een eenvoudige witte jurk, haar kousen had ze strak omhoog getrokken, haar schoenen glad gepoetst, haar krullen opgenomen met een wit lintje, dat ze Jozef uit de winkel had afgebedeld. Zóó verbeeldde ze in haar heete gretigheid zichzelf een rijk meisje, dat thuis kasten vol zijden jurken en fijne mantels heeft hangen, maar in voornamen eenvoud bij voorkeur een onversierde witte jurk draagt.
De zon, aan den verhelderden hemel, begon opnieuw te stralen en de regendroppen, die neerhingen aan de tippen der schoongewasschen heesterbladeren, fonkelden daarin veelkleurig. Over het natte gras dat schuifelde voor zijn klompen uit, kwam de tuinman naar de springfontein toe. Even draaide hij aan een kraan, er was een kort gesis en de sierlijke bundel van dunne waterstraaltjes kwam snel opwaarts gerezen, scheen een fonkelende kelk aan langen, kristallen steel. 't Water viel uit de hoogte terug met klettergerucht op 't dichte gebladerte van een rood en groen en bruin mozaïekperk, versch aangelegd rondom den voet.
Uit de waranda kwamen Lizzie en haar moeder gearmd den tuin in en ze bleven op het witte voetpad even staan kijken naar de frissche springfontein. Esther voelde zich gloeiend blozen, ze hield haar blik stijf gericht op die twee, de moeder en het dochtertje, beiden in lichtblauw gekleed, hunkerend, dat het kind haar opmerken zou en dat ze zou kunnen groeten. Ze kreeg even een schokje, het meisje kéék en zag haar staan aan het hek. Esther groette met een nog hooger kleur en het kind groette terug. En, o vreugde, de moeder had haar óók gezien, ze bukte zich naar haar dochtertje en vroeg haar iets. Strak keek Esther nu voor zich uit, duizelig van vreugde, omdat de rijke dame en het rijke kind haar hadden opgemerkt, en wie weet... wie weet... Haar hart bonsde, krampig omklemden haar vingers de spijlen... ze durfde niet langer naar hen kijken.
Daar kwamen ze, de dame en het meisje, tot vóór het hek en de dame, met vriendelijken glimlach, wenkte haar binnen.
't Was Esther, of ze een paradijs betrad, toen ze op 't witte grintpad stond in den tuin, waaruit haar de geur van reseda en heliotroop, zwaar van vocht, tegemoet sloeg. Ze rook den kruidigen rozengeur vlak boven haar hoofd, 't water van de fontein bespette koel haar gloeiende wangen. Haar mond half open in verrukte bewondering, vond ze niets te zeggen. Maar met haar vriendelijken glimlach nam haar de dame - uit wier kleeren fijne
| |
| |
geur wasemde - bij de hand en mee in de waranda. Ze liet zich, vaag-duizelig om zooveel ongedacht geluk, stilletjes medetroonen en in een stoeltje zetten.
Maar terwijl een nuffig dienstmeisje thee bracht - ook voor háár - en mevrouw heerlijke koekjes presenteerde - ook aan haar - voelde ze zich reeds aan den nieuwen toestand gewennen. Uit de waranda keek ze het hek uit, hevig hopend, dat een kind van de buurt haar zou zien zitten, en met een lief stemmetje, dat ze héél bescheiden intoomde, beantwoordde ze mevrouws vriendelijke vragen. Op de vraag of ze haar thuis niet zouden missen, antwoordde ze ontkennend, hoewel ze wist, dat ze nu al veel te laat was en zeker heel erg beknord zou worden.
Pas tegen zes uur ging ze naar huis, nagenietend nog van den oranjegeur der limonade, die ze had gedronken uit een fijn kristallen glas. Ze voelde zich dronken van weelde: morgen mocht ze terugkomen en spelen met Lizzie, als het mooi weer was in den tuin en anders in de waranda. Ze hoopte dáárop en dat haar dan iemand zou zien. Snel stapte ze naar huis, tusschen de lage huisjes van het buurtje, waar onder de oude lommerboomen op stoelen en stoven de menschen en de kinderen buiten zaten. Ze keek links noch rechts, niemand groetend, en het ‘grooze Jodin’, dat Lijsje de Vries haar toeriep, die naast haar moeder op den drempel van hun groentezaakje aan een grove zwarte kous zat te breien, beantwoordde ze met een stillen, smadelijken glimlach.
|
|