‘'k Ben jarig...’ riep ze Esther toe, ‘'k heb meissies bij me, 'k ga naar Kools om koekies en om zuurtjes.’ Maar Esther keek laatdunkend op 't kind neer.
‘'t Zal wat bijzonders zijn, die meissies van jou.’
Tonia werd kwaad, begon rad en welbespraakt te kijven.
‘Omdat 'k jou niet gevraagd heb, smerige Jodin, daarom zeg je dat nou... Je zussie heb maar wát erg gebedeld om mee te magge doen, maar 'k wou geen smausen op 't erf. Ze is grienend naar d'r huis gegaan.’
Boos liep Esther door. Ze beproefde nog aan 't mooie huis te denken, aan de dame met de oranje-blouse en het blonde kind, maar de goede stemming was weg. Ze hoorde voortdurend het ‘Jodin’ en het ‘smaus’ van Tonia Fokker tergend in haar ooren naklinken, inwendig schold ze en toornde ze. Nou hadden ze Roosje weer weggejaagd, de krengen, de valsche beesten... Wacht maar, als zij maar eenmaal rijk was, als zij maar in haar mooie huis woonde...
Thuis wachtten ze haar met 't eten. Moeder knorde, omdat ze weer zoo laat was, en vader grauwde, dat ze recht-door uit school thuis moest komen voortaan.
Roosje zat met behuilde oogen bij de tafel. Tonia Fokker had haar weggejaagd en daarna had vader haar geslagen, omdat ze zich had ingedrongen bij de gojsche kinderen. Jozef was nog niet aan tafel, moeder had zijn bord eten toegedekt; er waren drie veeleischende klanten in de winkel, het grommerig geluid van hun grove stemmen drong tot in de achterkamer en vader liet nu en dan z'n vork zinken, en luisterde met aandacht, of zijn tusschenkomst ook noodig was.
Ze aten wortelen, en 'n mager brokje koud vleesch, waarvan de laatste Sjabbessoep was gekookt en dat daarna als altijd nog drie dagen mee moest.
Buiten regende het, triestig ruischte het neer in de sloot. Esther at met zwijgenden tegenzin. Als ze rijk was, zou ze nooit meer wortelen en koud gekookt vleesch eten, nooit meer in een kleine, bedompte kamer, aan een armelijk gedekte tafel zitten. Ze at vlug af, om weg te komen, weer naar het mooie huis toe. Voor vader mocht ze niet van tafel, eer iedereen klaar was, maar vader was naar den winkel gegaan, om Jozef af te lossen, die nu aan tafel zat en haastig z'n bord leeg at. Moeder knikte hem eens toe.
‘Smaakt het?’
‘Lekker,’ zei de jongen, tevreden. Hij was best in z'n schik met het leven van tegenwoordig. Den heelen dag overhuis, scharrelen in de kleine, knusse winkel, prijsjes knutselen, eens een stil ochtendje verdoen aan 't veranderen van de etalage. Met de klanten kon hij best worden, vader was tevreden, ze hadden veel meer loop, sinds hij achter den toonbank stond. Er waren dagen, marktdagen, dat het belletje niet stil stond. Een best zaakje werd het