zing kon ze niet volgen, maar Esther verlangde, dat 't voorbij zou zijn en dat ze zouden gaan thee-drinken en lekkers-eten. Van een schoteltje rozijnen trok ze telkens er één slimmetjes bij 't steeltje naar zich toe en toen Roosje 't bemerkte, deed ze mee. Den vader ontging het, doch Daan, die las met ijver en aandacht, geboeid door dat verhaal van snoode list en vromen moed, van beloonde trouw en gestraft verraad, ergerde zich telkenmale om dat onverschillige kind, dat alleen dacht aan feestvieren en lekkers snoepen. Zouden zij daar nu om hun tafel zitten, als de vrome Joodsche Koningin in die oude dagen minder moedig en edel ware geweest? Dan was de toeleg van Haman zeker gelukt en waren alle Joden uitgeroeid geworden, óók de kleine kinderen en de vrouwen, in het groote rijk ‘van Indië af tot het Moorenland, zijnde honderd en zevenentwintig landschappen!’
En hij las met vuur in een geheele overgave van zijn aandacht tot het laatste vers toe. Toen was de rol afgewonden.
Ieder omwond dan de zijne met de zijden banden en legde haar voor zich op tafel.
Moeder schonk nu thee, deelde er lekkers bij met milde handen; met Poeriem zag men niet op een kleinigheid. De Rebbe, met ernstig gezicht z'n thee roerend, beklaagde zich bij den vader over het toenemend aantal ‘vrijen’ in de gemeente; van Meijer wist-ie, dat hij geregeld-weg wel een uur vóór de Sabbath uit was, in de winkel stond en vleesch klaarmaakte voor den avond!
‘Te begrijpen is het, in Juli of Augustus, als 't om half tien nóg geen nacht is... en met de concurrentie tegen de gojsche slagers.’
Maar Lehren kwam daartegen op.
‘Dan moeten ze zich niet voor koosjere slagers uitgeven. Als de Raaf het wist, stonden ze morgen in 't krantje. En dan zijn ze immers nog verder van huis!’
Jozef luisterde of sprak heel wijs mee met de mannen, over oproepen en ‘schnooderen’, over het slappe sjoelgaan - vorigen Sjabbes was er alweer geen minjan geweest, voor een bui regen bleven ze thuis, die lui van tegenwoordig - over het beetje geld, dat de mitswo's opbrachten...
De Rebbe vertelde dan weer op zijn beurt van een buitenkansje, dat hij hebben zou de komende week; ‘lernen’ moest hij in het nieuwe huis, dat Zadoks, de goudsmid, had laten zetten. Dat gaf zeker een riks! Ja, zoo'n vetje een enkele maal, dat mocht een mensch wel hebben.
Daan luisterde niet en sprak niet mee, hij had moeders boek naar zich toe getrokken, zat er stil in te bladeren. Onder de suizende lamp, temidden van het snoepen en krieuwen zijner zusjes, het gepraat der mannen, waarnaar moeder glimlachend zonder meepraten luisterde, terwijl noodend tot toetasten, las hij verrukt van de witte, groene en hemelsblauwe behangelen,