| |
| |
| |
XIII
Z'n moeder had hem verder morren en mokken uit 't hoofd gepraat en tegen Hein Bonten had hij eerlijk gezegd, waar het op stond, dat hij niet komen kon, omdat hij overgangs-examen zou hebben op 't Joodsche school. Hij had 't gewaardeerd met ineenen een nieuw, warm gevoel van dankbaarheid, dat de jongen niet vroeg of vorschte en alleen zei, dat 't hem speet en dat hij voor een anderen dag op hem rekende.
Den heelen Zondagmorgen sloot hij zich op met z'n boeken op zolder, maar den meesten tijd leerde hij niet, hij zat voor het dakraam en keek naar de grijze winterlucht waaruit grimmig de sneeuwval dreigde. En toen hij beneden werd geroepen om te eten, zaten daar zijn zusjes al bij de tafel, glimmend gewasschen, de haren gladgekamd en in hun hel-blauwe Sjabbesjurken. Hij had nooit op die jurken gelet; nu ineens vond hij ze leelijk en dacht aan de eenvoudige grijs-bruine jurk met wat groen versiersel, die Loesje Bonten tegenwoordig droeg op school. Waarom gaf moeder Roos en Es ook niet zulke jurken? Die van Loesje kon niet duur zijn! Maar lang dacht hij daar niet over, want zoodra ze hun eten ophadden, was 't tijd van weggaan en ze gingen met z'n drieën. Jozef stond in den winkel, waar 't nog stonk naar de opgewarmde kool van gisteren. Hij droeg een vermaakt vest van vader met een ouderwetsch boordje en zag er uit of hij zestien was. Sinds hij van school af en in de zaak was, ging hij nogal eens mee met vader, om den ‘handel’ te leeren, naar een groot magazijn in de Amsterdamsche Jodenbuurt, waarvan ze hun waren betrokken. En vader vond, dat hij er voor die gelegenheden wat mannelijk moest uitzien.
‘Wat kan 't je schelen?’ zei hij tot Daan, zachtjes, ‘over een uurtje ben je van alles af.’
Maar het gezicht van z'n broertje bleef strak en ontstemd.
Esther genoot er van met haar knappen broer te loopen, die op de Burgerschool was en nommer één zat in z'n klas.
In de breede Heerenstraat, aan 't eind waarvan 't schooltje stond, ontmoetten ze twee jongens uit Daans klas. Ze groetten met achtelooze tikjes aan hun petten, door Daan met stijven knik beantwoord, maar Esther straalde van trots en voldaanheid en ze hoopte hevig, dat ze nog meer jongens of meisjes uit Daans klas tegen zouden komen.
Even een schokje. In de verte kwamen Else en Henk van den burge- | |
| |
meester. Sinds ze hem in z'n eigen huis had gezien, was Esther den jongen niet anders dan met anderen tegengekomen. Zouden ze haar nu herkennen, haar groeten? Van verre bewonderde ze al Else's lichtgrijze wintermantel van dure, ruige stof en haar vilthoed van dezelfde kleur, met lichtblauw-satijnen strikken.
Daar kwamen ze, al dichterbij, ze moesten hen al gezien hebben. Maar jammer! Even voordat ze elkaar voorbijgingen, trok Else haar broertje mee tot voor een snoepwinkel op den hoek van een zijstraat. Esther loerde hardnekkig dien kant uit, zoodat Daan haar toesnauwde, voor zich te kijken, maar de kinderen bleven daar staan. Even later achteromkijkend, bemerkte Esther, dat Henk en Else nu óók omkeken en snel weer vóór zich uit, toen ze háár blik vingen. En weer gloeide het in haar van teleurstelling en woede.
In het Jodenschool, waar ze tamelijk laat aankwamen wachtte de Rebbe en enkele leden van de schoolcommissie in zenuwachtige ongedurigheid de komst van den Opperrabbijn. De voorzitter en het oudste lid waren met een vigilante naar het station om hem te halen. Ze konden nu ieder oogenblik komen. De Rebbe, in zijn Sjabbesjas, met een vettig zwart dasje onder een laag, wit boord, dat z'n magere hals een heel eind bloot liet, had het nog drukker dan anders met zijn neus te bemorrelen. Zijn zakdoek, ditmaal een witte, hield hij in de hand, om 'm straks niet kwijt te zijn. De drie anderen waren evenzoo in gekleede jassen, Boas, de koosjere bakker, een bejaarde man, gebogen van 't jaar-en-dag sjouwen achter de broodkar, Leefsman, de pandjeshuishouder, een korte dikkert, met een joviale tronie, een onderkin en bolle vetkoonen, en schele Hirsch, uit den glaswinkel, die een koperen bril droeg op z'n langen, scherpen neus.
Schuchter, erg onder den indruk, kwamen de kinderen binnen, allemaal versch-gewasschen, met natte haren en in de Sjabbesplunje. En de Rebbe keek ondanks z'n jachtigheid vergenoegd: niet één ontbrak er. Een school vol! Er waren veel kinderen in de kille, bij z'n leven had-ie het nog zóó niet gehad, 'n kleine dertig, verdeeld over vijf klassen.
In de vijf lange banken werden ze klasgewijs gerangschikt.
Op de voorste zaten er twee, - die waren met z'n beidjes ‘hoogste klas’ - rooie Jozef Leefsman, die in tegenstelling met z'n vader heel lang en mager was, met stokkebeenen uit z'n bruine broek, en Fietje Vet uit den schoenwinkel, een mooi, zwart Jodinnetje met een damesachtig bloesje over de al even-welvende borst. Daantje zat achter haar tusschen Moos Meijer, rossig joggie met papwangen en Levie Hartogs, die in een uitdragerij woonde, altijd stonk, al was-ie pas gewasschen en groote, kale plekken in z'n grauwblond haar had, weswege de jongens gewoon waren hem ‘parg’ te schelden.
In de derde ‘klas’ zat Esther, stijf nuffig tusschen Rachel Meijer, van wie
| |
| |
ze geen notitie verkoos te nemen en Mietje de Vries, Rachels nichtje, die geen ouders meer had en bij hen inwoonde.
Roosje hoorde in de tweede, die zat dus haast achteraan, een héél eind weg. Ze smoezelde dadelijk met de zusjes Izaks en vergeleek het tresband op hun wijnroode jurken met het hare op de blauwe.
Twee joggies, waarvan een scheel zag en de ander op een klein, bleek neusje een veel te grooten bril droeg en een meisje met een nesterig gezichtje en oogen als glimmende gitten, waren de bevolking van de eerste klas.
De Rebbe had het nu heel druk met de schoolcommissie, voor wie terzij van de banken een rijtje stoelen met verschoten groen-trijpen zittingen klaar stond. De met rood fluweel bekleede leunstoel vóór de banken, was voor den Opperrabbijn bestemd. En de twee kinderen van de hoogste klas, die examen moesten doen voor hun getuigschrift, keken voortdurend naar dien leegen stoel met strakke oogen van ontzag.
De Rebbe, die zonder ophouden manoeuvreerde met zijn zakdoek, gaf maar zijn halve aandacht aan wat Leefsman stond te betoogen over de ‘parsje’ van zijn zoon Jozef, die gauw Barmitswo zou wezen. Ongedurig beluisterde hij ieder geluid, dat van de straat af doordrong in 't grijze lokaal. En op eenmaal schoot hij naar de deur, de heeren waren juist gaan zitten, de kinderen voelden allemaal een schokje, ze hielden zich klaar om op te rijzen en het ‘gebed voor Joodsche Wijzen’ te prevelen, zoodra de Opperrabbijn zou binnentreden. Dat zeggen van een gebed bij zijne inkomst, deed de meesten van hen den Opperrabbijn als een hooger, haast goddelijk wezen beschouwen. Ondanks z'n wrevel, klopte hevig Daantje's hart in plotsgewekte emotie, toen hij het rijtuig voor de deur hoorde stilhouden.
Even wat langzaam, onzeker stapgeluid in de gang, de deur open en de gebogen oude Rabbijn met z'n witte baard in de roerlooze stilte van het schoollokaal. En dan het licht-ruischend rijzen van de commissie en van de kinderen allemaal tegelijk en het in murmelend koor gezegde gebed.
De Opperrabbijn beantwoordde den eerbiedigen groet van de commissie-leden met enkele zacht-gesproken woorden en zette zich in de leunstoel. Daantje hield zijn blik in strakke aandacht op dat wit-gebaarde gelaat gevestigd, en hij dacht aan Rabbi Akiba, die er zóó moest hebben uitgezien, doch een lange kaftan droeg in plaats van een gekleede jas.
Het onderzoek begon bij de kleintjes. Eerst het meisje, dan het jongetje met de bril, dan het andere, moesten ze vóór de banken komen staan en een paar vragen beantwoorden.
Het meisje, een brutaal en vroolijk ding, moest vertellen wie de wereld had gemaakt en ze zei:
‘God,’ héél jolig en zonder haperen en keek daarna rond, zóó triomfantelijk of ze zelf de wereld had gemaakt.
| |
| |
Toen moest ze ook nog vertellen hoeveel zonen de aartsvader Jacob had gehad, maar dat wist ze niet. Ze liet haar hoofdje zakken en zette een pruillipje. De commissie keek bedenkelijk en de Rebbe, met een ontsteld gezicht, trachtte den Opperrabbijn te beduiden, dat de kindertjes in de eerste klas zóóver nog niet waren gevorderd in de Joodsche wetenschappen. Maar de Opperrabbijn keek soezerig voor zich uit, en gaapte achter zijn hand. De zonen van Jacob waren blijkbaar vergeten, want nu vroeg hij 't kind, voortdurend met dezelfde gedempte, lustelooze stem, de namen van de Joodsche maanden en 't meisje, oplevend, dreunde zonder haperen het ‘Nisan, Ijar, Siwan, Tammoez’ af.
Daarmee was 't voldoende, 't brillejongetje kwam aan de beurt, beantwoordde geen enkele vraag en ging half huilend naar z'n bank terug. Ten slotte moest de derde eerste-klasser onder 't mes en mocht het drietal, na handjes geven aan den Opperrabbijn en aan de commissie en aan den Rebbe, naar huis. Om vier uur moesten ze terugkomen en wie verhoogd was, zou een kom chocola met een bolus krijgen.
Zoodra achter de verdwenen kinders de deur was gesloten, kwam er roering van angstig verwachten in de tweede klasse. Roosje, met een vuurroode kleur, zat al schuifelend en kuchend den Opperrabbijn strak aan te kijken, om zijn aandacht te trekken. Ze wist haar zaakjes pront en haakte naar de eerste beurt. Ze had den naam van een erg vluggertje en voelde dus een zeker recht om 't eerst ondervraagd te worden.
Maar de zusjes Izaks gingen haar voor, de eene moest de onderdeelen van de schepping opnoemen, 't kind was dood-verlegen en sloeg de zon en de maan zoo maar over. Ook liet ze vóór de zee, de boomen en de planten het tam-, wild-, en kruipend gedierte ter wereld komen. Roosje die scherp toeluisterde, verbeterde dan telkens die fouten overluid, zoodat de Rebbe voortdurend wenkte, dat ze zich stil zou houden. 't Kind was echter te opgewonden om zich te bedwingen en toen Betje Izaks, in den war met den tachtigjarigen oorlog waarvan ze pas op school had gehoord, op een toon van overtuiging beweerde, dat de Joden tachtig jaren in de woestijn hadden gezworven, schreeuwde ze zóó luid ‘veertig’ dat de Opperrabbijn z'n lusteloos gezicht toornig-verbaasd even fronste, haar kant uit.
Betje Izaks kneep haar in den arm toen ze terugkwam in de bank, maar Roosje was zoo overbluft, dat ze niet eens durfde terugknijpen. Zij-zelf werd nu geroepen en ze moest de geschiedenis van den godslasterlijken Korach vertellen, de brooge voor boomvruchten en het voorschrift nopens het maken van een borstwering rond een put op het erf. Ook moest ze de graansoorten van het Heilige Land opnoemen en de helft van het ‘Hamapiel’, het lange nachtgebed, mét de vertaling. Gelukkig hoefde ze er niet bij te vertellen, wat die moeielijke woorden en zinnen beteekenden, en zelfvoldaan,
| |
| |
omdat ze alles prompt geweten had, ging ze weer zitten wachten, tot haar klas naar huis kon.
Esther, ganschelijk niet onder den indruk van de plechtigheid en van de tegenwoordigheid des Opperrabbijns, nog voortdurend denkend aan de ontmoeting met Henk en Else, antwoordde onverschillig weg, en sloeg er maar een slag naar. Ze moest de tien geboden opzeggen, die ze wel droomen kon, een eindje vertalen, waarbij ze alle woorden door elkaar haspelde en de geschiedenis van de trouwe Ruth vertellen, welke ze echter verwarde met die van de dappere Deborah, zonder dat de Opperrabbijn het merkte. Ook de schoolcommissie ontging het verschil, maar Daantje, die z'n geschiedenis uitnemend kende, was diep-verontwaardigd.
Toen de derde klas was verdwenen, kwam hij-zelf al spoedig aan de beurt. Maar de Rebbe ging vooraf naar den Opperrabbijn en fluisterde hem iets in. Wat hij zei scheen den Opperrabbijn te mishagen, hij fronste z'n voorhoofd en maakte een afwerend handgebaar. Toen riep hij Daantje voor de klas en zei, dat de Rebbe hem daareven verteld had, dat hij op de Hoogere Burgerschool was. Daantje knikte.
‘En ga je ook op Sjabbes naar school?’
De heele klas luisterde met belangstelling naar die buitenissige vragen. Leefsman, wiens zoon gezakt was, knikte hevig instemmend en Daantje voelde in zich een opstandigheid tegen dien man, die zich, al was hij ook honderdmaal Opperrabbijn, niet had te bemoeien met wat alleen hem en zijn ouders aanging. Hij knikte stug van nee.
‘Maar hij is tóch nommer één,’ waagde de Rebbe, met trots op zijn leerling.
De Opperrabbijn gebaarde van ‘genoeg’. Hij deed Daantje eenige vragen over den Joodschen ritus, soms héél lang zoekend, voor hij een vraag geformuleerd had; de jongen merkte op, dat z'n voorganger twee der vragen ook al had beantwoord en dat de Opperrabbijn herhaaldelijk gaapte.
Toen moest hij over de makelij van de arke Noachs vertellen, de historie van Abrahams offer en tot slot de zonen Jacobs opsommen. Ook de geschiedenis van Bileam en zijn ezel. Nadere uitleg werd bij dit alles noch gevraagd, noch gegeven. De bepalingen nopens het huwen met een broeders-weduwe bleek hij te zijn vergeten en dit bezorgde hem onder 't teruggaan naar z'n plaats een misprijzend hoofdschudden van den Rebbe.
Na hem kwam Levie Hartogs aan de beurt, die vlak naast de stoel van de Opperrabbijn ging staan maar door den Rebbe een eind achteruit werd getrokken, omdat hij altijd zoo stonk. Hij moest een beschrijving geven van den Tabernakel, die Mozes deed bouwen in de Woestijn, en de brooge over de Vrucht van den Wijnstok, mitsgaders de gebeden der treurenden ten beste geven. Toen vroeg nog de Opperrabbijn, na een langen gaap achter z'n
| |
| |
hand, waarom Mozes het Heilige Land niet had mogen zien, en toen de jongen naar behooren de geschiedenis van den geslagen rots had verteld, kon de vierde klas naar huis gaan.
De twee vijfde klassers bleven toen alleen in het duistere schoollokaal, waar de Rebbe een voor een de olielampen ontstak.
Ook buiten brandden reeds de lantaarns. Afgezonderd van de anderen ging Daan naar huis. Om de bolussen en de chocola nog eens terug te gaan verkoos hij niet. Zijn zusjes vertelden hem 's avonds, dat de heele school was verhoogd en dat rooie Jozef en Fietje uit de hoogste hun getuigschrift zouden krijgen.
|
|