‘Moet ik daar... moet ik daar óók heen?’
‘Of jij daar ook naartoe moet? En waarom niet? Of ben jij soms al Barmitswo geweest?’
‘Ik dacht... ik dacht... Och vader... dat kan ik toch niet...’ Hij zweeg even. ‘Vader, ik wil daar niet heen.’
Jozef keek verschrikt op en beurtelings zijn broer en zijn vader aan. Hij had nog nooit ‘ik wil’ tegen zijn vader gezegd.
Het was suizend stil in de warme kamer. Bij de tafel hield de moeder, verschrikt neergebogen over haar kous, de adem in. Ze voelde plotseling en met felle zekerheid dat er naast den wil van den vader, die onverstoord en onaangetast tot dusver het gezinsleven had beheerscht, eensklaps een andere wil was opgestaan en dat die wil zou groeien en dan niet altijd met machtsuiting en geweld meer te bukken of te breken zou zijn.
De slag, waarmee vaders vuist na een paar seconden stilte neerbonkte op de tafel, deed haar vannieuws opschrikken.
‘Jij gáát naar school, Zondag, kwaje aap van een jongen. Wou jij over je vader den baas spelen? Dat in der eeuwigheid niet! En nou zeg ík je dit, dat je geen keer meer het Joodsche school overslaat, dat je daar alle dagen van zes tot zeven heengaat, precies als de andere kinderen uit de kille!’
‘En zijn huiswerk?’ waagde de moeder, schuchter.
Maar nu keerde vaders woede zich tot haar, zijn stem klom, hortte in drift.
‘Zijn huiswerk? Dan maakt-ie géén huiswerk. Dan gaat-ie voor mijn part van die vervloekte school af. Heeft-ie mij gevraagd om daar examen voor te doen? Maar als ik 'm eraf wil nemen, dan gáát-ie deraf.’ Tegen Daantje weer, ‘dan ga jij deraf, versta je? En als je met geweld leeren wilt, dan moet je maar naar 't Seminarium, dan kan je Rebbe worden. En als je daar geen zin in hebt, dan word je maar loopjongen bij Meijer, den slager. Wou jij vergeten, dat je een Jood bent?’
‘Nee,’ antwoordde de jongen, bitter en stug, ‘dat vergeet ik niet. Daar zorgen ze allemaal wel voor, dat ik 't niet vergeet.’
‘Geen kéér verzuim je in 't vervolg het Joodsche school, verstaan?’
‘Jawel..., dat uurtje kan er ook nog wel bij. Werk genoeg anders.’
Hij bukte zich weer over z'n boek. De zaak was afgedaan. Zondag zou hij naar de inspectie moeten. Gisteren op school had Hein Bonten, uit de vierde klas, hem gevraagd of hij Zondag zijn duiven en zijn konijnen eens wou komen zien. Hij wist, dat hij die uitnoodiging te danken had aan Loesje, met wie hij, sinds den middag der rapporten uitdeeling, toen ze hem in de gang had aangesproken, nog wel eens een enkel woord, en dagelijks vriendelijke groeten wisselde. Hij had nog niets van die uitnoodiging verteld, want hij wist, dat Esther zaniken zou om meegenomen te worden. Ze