Verhalend proza
(2007)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
VIIEsther stond voor de spiegel en zette heur hoed op, een klein, bruin stroohoedje met donkerblauw omgestrikt lint, waarvan ze wist, dat het haar heel aardig stond. Zorgvuldig schikte en ordende ze de donkere krullen, ze wegtrekkend aan weerszijden uit 't zwarte elastiekje, dat haar spande onder de ronde kin tot ze als een weelderige omlijsting waren aan weerszijden van haar matbleek gezichtje. Klaar glansden daarin de groote grijsbruine oogen, en zich spiegelend neuriede ze blij, den rooden, iets te grooten mond half geopend. Ze droeg haar daagsche jurk met de zwarte moppen, maar een stijf-gesteven kanten kraagje lag nu feestelijk rondom haar halsje en over haar schoudertjes. De simpele eenvoud van het vale bessensapkleurige jurkje was nu heelemaal opgefleurd en het kind vond van zichzelf, dat ze geleek op de rijke kinderen uit de Parkstraat. Ze voelde zich blij en trotsch, ze ging naar een dier voorname huizen toe, naar het allervoornaamste, dat van den burgemeester! De burgemeester was van adel, een jonkheer, hij droeg twee namen. Het kind zwol van trots, haar oogen gloeiden..., o, als ze haar eens binnenlieten, in de serre, of in de tuinkamer, of misschien wel heelemaal binnen, in dat prachtige salon, waar je van de straat af in kijken kon, door de doorschijnend-fijne gordijnen heen, die met bloem-en-bladwerk waren geborduurd. Ze moest een brief brengen voor haar vader - om vergunning voor een loterij, ten bate van een Joodsche stichting, die Lehren organiseerde - en ze moest antwoord wachten. Als ze haar nu toch eens binnen lieten, in de kamer, terwijl burgemeester den brief voor vader schreef! Het enkele feit al van die correspondentie, welke een betrekking schiep tusschen háár familie en dien voornamen burgemeester, deed vreugde en trots in haar opgloeien. En mevrouw was zoo aardig en groette altijd zoo minzaam terug, als ze haar ontmoette op straat. Ze had opzettelijk de daagsche jurk aangetrokken, in een plotsen afkeer voor haar blauwsel-blauwe Sjabbespak met 't witte tresband, waarmee ze toch zoo gaarne pronkte bij de armoedige buurkinders, maar begrijpend, dat haar eenvoudige jurk 't meest op de kleeding der rijke kinderen geleek, al was die dan veel duurder en fijner. Ze nam voorzichtig den brief, die op het cabinetje lag, liep nog even naar de keuken om haar moeder te groeten en ging door het broeiend-heete | |
[pagina 34]
| |
aant.
't Was warm, zelfs onder de zware lommerboomen van het buurtje. 't Kippengekakel klonk loom en mat bij poozen van 't scharensliep-erfje, en overal in de straat hing dommelige zomermiddagrust. Tonia Fokker leunde in de deur van hun spekslagerijtje - binnen stond de slager zelf en nam een vetzweetende bloedworst van den haak om een klant te bedienen - en groette naar Esther, die voorbijging. 't Kind knikte stug weerom en dat 't buurmeisje haar nog ‘wat hê-je een mooie kraag om!’ nariep, scheen ze niet meer te hooren. Tóch had ze het gehoord en ze genoot even, want bewondering was haar altijd lief. Maar ze dacht nu weer alleen aan het mooie huis, waar ze heenging, met den rijken, koelen tuin. Tuinstoelen en een tafel stonden er onder zware bruine beuken, bloemperken kleurden in 't gras, en achterin was een groot tuinhuis tusschen bloeiende heesters, waar de kinderen, twee jongens en een meisje, hun speelgoed borgen. De achtertuin liep door tot aan de rivier en daar wist Esther dat een groen en wit geverfd slank roeibootje lag. Het was zomervacantie, de kinderen zouden thuis zijn. Ze gingen maar zelden het dorp uit; en Esther vond het heel begrijpelijk, dat ze tevreden waren met hun prachtig huis en hun heerlijken tuin. Wat had ze graag méér van de intimiteit dier deftige menschen geweten, hoe vaak loerde ze hun tuinen en hun huizen binnen, 's zomers-avonds, als ze theedronken op het grasveld en hun praten en lachen doorklonk tot de stille straat; als ze uitgingen in hun witte pakjes op de fiets en met hun tennisrackets in de hand, altijd even vroolijk en zorgeloos. Ze had willen weten wat ze aten en dronken, waarover ze praatten en in wat voor bedden ze sliepen, ze had al hun gedachten willen kennen. Haar vurigste hoop was - en het scheen haar het eenig nastrevenswaardige ideaal - éénmaal tot de hunnen te behooren, eenmaal te zitten als zij in een weelderigen, warmen zomertuin en theedrinken achter een tafel, waarop een zilveren bouilloir* zou pronken, dat de arme menschen en de burgerlieden van den weg af zouden zien en haar benijden, en witte kleeren te dragen, fijn of eenvoudig, met dure kanten of met weidsche strooken en witte schoenen en lichtkleurige dunne kousen en een parasol van glanzende zijde met wuivende volant, en uit te gaan met een fiets en een racket, zoo een licht ding, waarmee ze haar dol-jaloersch maakten, de rijke kinderen, als ze het speelsch bewogen in hun blanke, fijne handen. Dan zou zij óók trotsch wezen en lachen om de schamele en potsierlijke kleeren van arme kinderen, dan zou niemand weten, dat zij een Jodin was, dan zou ze zich met geen enkele Jood meer bemoeien en doen of ze nooit van de hunnen was geweest. | |
[pagina 35]
| |
Maar hoé... maar hoé... En haar opwinding sloeg neer, een kilte rilde langs haar gloeiende wangen. Hoe zou zij ooit rijk en deftig worden! Vader kon met den winkel net genoeg verdienen, om van te leven, dat wist ze héél goed. En dan nóg... Grootvader Lehren was wél rijk geweest en toch was hij altijd ‘de Jood’ gebleven, had hij nooit met deftige menschen omgegaan... Het was het eindpunt van al haar denken, de felle spijt, dat ze een Jodin was en dat dit haar en de haren voor altijd gescheiden zou houden van die benijde wereld, die ze nu alleen maar met gretige oogen van buiten mocht bezien. ‘Jodin... smaus,’ schold een jongen, die schrijlings zat boven op een hooge tuinschutting waar groen bovenuit groeide. 't Kind keek op met fellen blik. Het bloed steeg haar naar 't gezicht, donkerrood. Maar ze toonde geen ergernis, die den jongen zeker tot verder schelden zou geprikkeld hebben... Schijnbaar-onbewogen keek ze weer voor zich uit, maar de plotselinge, felle haat dwarrelde haar in 't hoofd, schroeide haar in de keel; fel bonsde haar hart. 't Liefst had ze gezien, dat op dat oogenblik de jongen van de schutting was neêr- en doodgevallen. |
|