Jozefs lippen beefden en hij verbleekte nog killer onder die harde woorden. En moeder, schuchter, vroeg wát de fout was.
‘Er stond chéref, hij las choúref,’ antwoordde de vader, grimmig-kort. Hij sneed nu een punt brood, de ‘moutse’ af, brak 't in evenveel stukjes als er tafelgenooten waren, doopte ze in zout en reikte ze rond. De kinderen prevelden hun gebed en aten het droge brokje.
‘Chéref... Choúref,’ dacht onderwijl de moeder. Zij kon het niet erg vinden, en schrok van haar lichtvaardigheid en deed haar best, het wél erg te vinden.
‘Vielen ze in?’
‘Néé, ze zullen níet invallen,’ zei met hoonenden nadruk de vader. ‘Ze zitten d'r ommers op te wachten. Me hééle dag is me vergald.’
De zusjes zwegen, keken naar Jozef, overtuigd, dat die iets vreeselijks had gedaan, en vaag-boos op hem, omdat hij den ‘Barmitswo-dag’, den dag van taartjes eten en visite ontvangen door zijn schuld bedierf. En de feestjongen hield z'n oogen neer op z'n onaangeroerde boterham en kampte met de tranen, die hij niet toonen wou. Z'n moeder aanzien dorst hij niet. Een vage bitterheid steeg in hem op, omdat hem die vergissing zoo zwaar werd aangerekend. Midden in de sjoel te staan ‘laajenen’ overluid, daar spraken ze over alsof 't maar niets was!
Maar ook was hij bedroefd om wat vader gezegd had van zijn bedorven dag en hij nam zich voor, hem na het ontbijt om vergeving te vragen, ook al voelde hij geen schuld.
Daantje at zwijgend zijn boterham met kaas. Zijn gedachten waren bij het laatste bezoek van den Rebbe een paar dagen geleden. Hij was erbij geweest, hoe de Rebbe zijn broer had toegesproken, hem had gewezen op de plichten van den Joodschen man, op de algeheele verantwoordelijkheid voor eigen daden, welke aanving op den dag van zijn Barmitswo!
‘Joodsche plichten’, ‘trouw aan het Geloof’, ‘man-worden’... dat alles had hij gehoord en dat was immers de zin van een Barmitswo-dag? Hoe kónden ze dan drukte maken om één ongelukkig foutje in de ‘parsje’!