| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Van allen die voor de begrafenis overgekomen waren, zaten alleen nog Barthold Brachthuyzen met Thea, zijn vrouw, Hermance, zijn zuster, nu mevrouw Westenenk en Hetty's oude nicht Jet in de groote bovenkamer op het Zuiden bij elkaar -, Hetty-zelf was een goed half uur geleden uitgegaan om Jaaps ouders en haar eigen vader, langs den kortsten weg over de hei naar de tramhalte te brengen, ze had allang terug kunnen zijn en de oude nicht, het fijne breiwerk stil in de droogkoude vingers boog zich telkens met een schokje naar voren om verder uit het venster te zien, zette zich dan weer overeind en breide heftig verder, in een zenuwkuchje uitstootend de vage angst die langzaam aan haar beklimmen kwam. Ze was zich ineenen gaan herinneren hoe ze eens op Hetty hadden gewacht - zeven jaar terug, thuis in de stad, zij en Mien - en hoe die thuiskomst was geweest. Toen bestond er eigenlijk geen reden, en nu....? Dat ze zoo had
| |
| |
kunnen schreien - 't had Thea Brachthuyzen duidelijk geërgerd! - was haar redding en ook niet tegelijkertijd haar vrijspraak? Nicht Jet, uit haar aan de jongemeisjeslitteratuur harer eigen jeugd gevormd levenskijkje, kon zich ‘wroeging’ niet anders dan stil en somber, bleek en in-zich-zelf-verknepen denken. Wel heel moeilijk overigens viel het te gelooven dat er in de praatjes geen grond van waarheid schuilen zou. Waarom, inderdaad, waren ze in Augustus teruggekomen, terwijl de plannen reikten tot minstens eind April? Daarna dat ongelukkig, noodlottig najaar.... En al dien tijd had ze niet kunnen komen, buiten staat dus nu te beoordeelen, hoe Hetty, hoe ze samen in die laatste maanden waren geweest. Wist Arend van de praatjes? Waren ze tot mijnheer en mevrouw Verkerk ook doorgedrongen? Nog vanmorgen had mevrouw op Hetty's schouder gehuild en mijnheer had haar bedankt voor al die jaren.... al die zorgen.... dat kon niet anders dan oprecht zijn geweest. Neen, die wisten niets.... of die geloofden het niet.... en hun heele houding pleitte er duidelijk voor, dat het de laatste maanden goed moest zijn geweest, want mevrouw althans was herhaaldelijk gekomen.
Aan de middentafel zaten Barthold en Thea in halfluid overleg over het spoorboekje gebogen en tegenover hen Hermance bladerend in een album
| |
| |
met foto's uit Zwitserland. In haar voelde ze de meeste sympathie, ofschoon ze weinig zei, blijkbaar met broer en schoonzuster geen intimiteit gewend.
In het zwart-satijnen werktaschje hokte de draad, driftig trok de droogkoude kleine hand, zoodat hij pluizig spande en met weer dat scherpe zenuwkuchje boog zich de oude dame opnieuw naar het raam.
Half November en de eerste sneeuw al neergekomen, een dun, droog-glinsterend strooisel, over de zandige glooiïngen, in de weeke open sporen, die als smalle, witte voren weifelig trokken door den diepen zonk tusschen de begroeide heuveltjes naar het dorp in de verte toe.... als een ijle zilverglans over het sombere dennen-groen, zoo lag de sneeuw, maar was het niet geweest om den wind, die in vasten knel de wolken bijeen hield en omhoog, ze zouden in vrachten vlokken uiteengezegen zijn. Laag over de hei woei die wind, met geluiden als snikken, lang en droef.... weer om een treurende nog treuriger te stemmen, verzuchtte nicht.... weer om een schuldige, een die zwaar van een hart vol wroeging ging.... hu.... dat schier-verwijtende klaaggeluid.... die over de aarde schuifelende wind.... Vreemde, wreede dingen gebeurden in het leven.... en waar bleef Hetty?
‘Drie uur dertien zou goed zijn.... als er ten- | |
| |
minste een tram op correspondeert. Word jij voor het eten thuis verwacht, Hermance?’
In zijn stem was nog de demping der begrafenisstemming.
‘Dan zou je 't best ook dien trein kunnen nemen. Rekent Tob op je?’
‘Liefst wel, ja....’
‘Ik begrijp niet waar Hetty blijft’ kwam dan Thea ineens, bijna heftig. Sinds hun aankomst had nog niet zoo luid een stem in huis geklonken. Het was pijnlijk en verlossend tegelijk, juist als wanneer verliefden, merkend dat hun gesprek uit de verten der vervoering tot de nuchtere dagelijksche dingen teruggekomen is, ineens het fluisteren varen laten.
‘Ze weet natuurlijk alles van die aansluitingen.... ze heeft in elk geval een dienstregeling. Ik begrijp niet waar ze blijven kan.’
Het klonk kregelig, als een beschuldiging en nu de beide anderen zwijgen bleven, zei de oude nicht, scherp en schuchter tegelijk:
‘Ze zal een eind zijn gaan wandelen, ze zal behoefte hebben aan wat eenzaamheid’. Dan ineens voelde ze haar gezicht gaan gloeien.... omdat wat ze daar zei op tweëerlei wijs kon worden uitgelegd, ze kuchte drie keer achtereen en rukte aan den hokkenden draad, dat hij dreigde te knappen.
‘Ze brengt ze misschien toch naar 't dorp’, kwam
| |
| |
Hermance droomerig. Haar schoonzuster haalde de schouders op.
‘Wij houden het dan maar voorloopig op driedertien’ zei Berthold Brachthuyzen koel en stak het boekje in den zak van zijn zwarte jas.
Het oude dametje bij het raam voelde zich beklemd en bezwaard, omdat ze Hetty verdedigen wilde tegen de zorgvuldig-onuitgesproken aanklacht welke deze twee lange dagen aanhoudend uitging van Bartholds vrouw die haar onsympathiek was, daar ze hard en zelfgenoegzaam scheen.... terwijl ze toch niet wist wat ze zeggen moest nu ze onmogelijk zelf ten volle in Hetty's onschuld gelooven kon. Was Thea maar eens openlijk voor den dag gekomen, ze zou haar wel hebben te woord gestaan, want Hetty was Julietjes eenig kind en haar ‘pete-kindje’ en dan kwam het er ook niet op aan, wat ze zelf gehoord had, wat ze zelf geloofde. Zoo ging het immers altijd. Indertijd dat geval met Minnie Bratt, toen had zich Leonie, Minnie's zuster, wel met mevrouw Drost, haar beste vriendin, gebrouilleerd en toch wist ze zoo goed als die, dat er wel iets was geweest tusschen Minnie en dien getrouwden man. Daar vroeg je dan niet naar, dat schoof je dan opzij. Voor de rest.... Je leerde op school het spreekwoord van de bontgeheeten koe, waar altijd een vlekje aan is, een ‘leelijk spreek- | |
| |
woord’ noemen, maar het leven leerde je wel het als een waar woord te erkennen! Wat hadden de Bauers niet stijf en strak volgehouden dat Carolien niet aan scheiden dacht en drie maanden later hadje de poppen aan 't dansen. De plannen waren geweest: minstens tot eind April, alles had Hetty met het oog daarop geregeld.... en toen waren ze ineens in Augustus terug en begin September al waren de praatjes over Hetty en dien Rick Muntendam naar haar overgewaaid. Ze had onmiddellijk gevoeld dat Barthold en Thea ervan moesten hebben gehoord.... en dat Thea althans gretig het slechtste geloofde en dat ze Hetty voor een huichelaarster hield.... Ja, zij-zelf had ook verbluft gestaan om dien niet te stelpen stroom van tranen, die felle smart, waarop ineens dan weer een doffe wanhoop volgde en daarom dacht ze dan ook, dat berouw en wroeging mede spraken.... en daarom wou ze dan ook
zielsgraag, dat ze nu maar kwam. Er moest trouwens nog worden voor de koffie gezorgd en zij diende toch wel bij de anderen - welbeschouwd immers vreemden! - te blijven, tot Hetty haar aflossen kwam.
Weer bukte ze zich naar het raam en ditmaal bleef ze gespannen kijken. Tusschen de dennenboschjes, die den zandweg afsloten van het zicht schemerde iets grijs, dat even later te voorschijn
| |
| |
schoof, een lage auto, ronkend van inspanning, kwam langzaam, moeizaam den weerstand van het stroeve zand overwinnend, naderbij gewurmd, de breede wielen leken uit de mulle sporen de schaarsche sneeuw wel op te lekken, lieten ze donker achter zich, eenige meters van het huis af gaf hij zich gewonnen, de chauffeur bukte zich van zijn zitplaats naar achter, een heer sprong eruit en het oude dametje, als was ze aan het venster van haar stadshuis op onbeschaafde nieuwsgierigheid betrapt, trok gauw het hoofd terug en zat weer overeind en breide dat de pennen zenuwachtig tikkelden.... haar hoofd duizelde.... even had het geleken alsof...., maar het kon niet.... dát kon niet.
Dan kirde het belletje en haar handen vielen in de schoot, waarover het satijnen schortje lag geplooid - ze wilde nog een weekje blijven en meende met huiselijk schortje en gemoedelijk breiwerk het schrijnen der verlatenheid voor Hetty te lenigen! - en haar oogen staarden naar de deur, zoodat de anderen, die de wagen niet hadden hooren komen door haar strakke kijken opmerkzaam werden.
Gerritje kwam binnen, op haar teenen, met groote, wijde boerenstappen, die in gewone omstandigheden het huis moesten doen dreunen en een beteuterd gelegenheidsgezicht, ze reikte al voor zich uit het kaartje en nicht Jet greep het haar uit de
| |
| |
hand en liet het met bonzend hart zakken in haar satijnen schoot. Dus toch.... dus Veldheer toch!
‘Zeg mijnheer dat mevrouw.... neen.... zeg mijnheer dat ik kom.... Jullie vind goed dat ik even?.... Iemand, die condoleeren komt....’ En ze volgde de boerenmeid naar beneden.
In de stilte van verbazing die achter haar viel werden ze nu het snorkerig ronken van de auto gewaar en Thea liep naar het raam. Als nijdig rukkend leek zich de auto, pas tot rust gekomen, te verzetten tegen den chauffeur, die hem alweer wilde doen keeren, de zware jonge vrouw aan het raam bleef er even naar kijken, wendde zich dan naar haar man en schoonzuster om.
‘Wie kan dat zijn? Nicht Jet scheen hem te kennen. Zag je hoe ze keek? Nog meer mysteries’. En met een lachje kwam ze naar de tafel terug, die ze begon met de vingers te betrommelen, ongeduldig, verveeld.
‘Ik wou, dat de interessante weduwe kwam’.
Haar man keek op, leek iets te willen zeggen, maar liet het achterwege. Hermance keek naar hem, en bleef kijken zonder dat hij het zag en als reeds zoovele keeren in deze korte dagen gaf ze er zich rekenschap van, hoe ver zij tweeën uiteengedreven waren. Toen ze allebei jong waren, hadden ze elkaar
| |
| |
zoo na gestaan.... of was dat altijd maar schijn geweest, geboren uit hun gemeenschappelijke positie tegenover 't stiefzusje in het huis van hun moeders man? 't Kon ertoe bijgedragen hebben, maar er had toch ook een wezenlijke overeenkomst bestaan.. Allebei hadden ze van meet af aan geweten wat ze wilden, allebei dat van vader geërfd met vaders neiging anderen leiding te geven -, neiging welke ze zich beiden herinnerden in heerschzucht te hebben zien overgaan. Op school en aan de academie later, tusschen 't weifelen en wankelen van zoovele anderen, die niet wisten wat ze wilden, wat ze zochten, wat ze beoogden hadden ze, met hun eigen verzekerdheid tot veilig en kostbaar bezit, het hoofd wel eens wat heel hoog gedragen.... Als vader hadden ze zich in gematigd-orthodoxe richting ontwikkeld, nog ééns, nog voor den laatsten keer: allebei. Want na de academie-jaren had de daarna al rapper om zich grijpende verwijdering een aanvang genomen, ook omdat geen gelijkheid van omstandigheden meer tot gelijkheid van houding dreef. Barthold was al beroepen, toen zij nog voor haar proefschrift zat en veel in zijn eerste ervaringen was teleurstelling geweest. Het leiding-geven, het zonder tegenspraak leering en onderricht toebedeelen, gedragslijnen voorschrijven, bleek zelfs in een boeren-gemeente niet als voorheen van een leien dakje te loopen,
| |
| |
waar maar eenigszins critiek geoorloofd leek, werd critiek geoefend, twijfel en persoonlijk voorbehoud - ‘individualistische hoogmoed’ schimpte Barthold het in zijn verbittering - beknibbelde de stelligheid van het geloof en.... het gezag van den predikant. Ook haar zelf was het zoo gegaan en toen had zich een onderscheid tusschen hen-beiden doen gelden, dat fundamenteel moest zijn en alleen maar in vroegere jaren niet tot uiting gekomen.
Om haar en in haar had zich door de aanraking met anderen, met den twijfel en het voorbehoud van anderen, in de rijpere jaren het leven verwijd.... ziende dat juist de beteren, de wakkeren zich in deze tijden niet meer leiden lieten, had ze meer-en-meer van het leiden-willen leeren af zien.... gaandeweg ook inzichten losgelaten, zoodat haar band met de kerk waartoe ze behoorde, dreigde te verslappen. In nieuwe verschieten had ze geblikt, van tot dan ongekende begrippen glimpen ontvangen, zich aan de gedachten van hen, die ze niet kon leiden, verdiept en verrijkt.
En toen ze Tob leerde kennen, was het bijna tijd, had ze al meer dan eens de mogelijkheid van terugkeer en de vraag ‘wat dan?’ onder de oogen moeten zien.
In Barthold had de gelijke ervaring gansch anders gewerkt -, twijfel, critiek, persoonlijk voorbe- | |
| |
houd, verzet tegen zijn geestelijk gezag, die hij in zijn oorspronkelijke omgeving ontmoette, hadden zijn verlangen om te leiden sneller dan in vader, gewelddadig als het ware, tot heerschzucht doen rijpen en hij was afgedreven naar het orthodoxe formalisme, waaraan niet getornd worden kan, dat voor twijfel niet ontvankelijk is, dat aanvaard wordt of verworpen. Daar alleen kon hij leering en onderricht geven zonder weersproken te worden, daar alleen de aanraking met ‘individualistischen hoogmoed’ ontloopen. In die wereld ook had hij zich een vrouw gekozen en zijn huwelijk moest hebben voltooid waartoe zijn karakter leidde, zijn huwelijk met een vrouw die daarom alleen al niet tegensprak omdat ze zich voor niets interesseerde, allerminst juist voor vraagstukken van religieuse beteekenis. Dochter van een gefortuneerd fabrikant, anti-revolutionair Eerste-Kamer-lid, had Thea Giesbers van ‘Christelijkheid’ nauwelijks iets anders dan de politieke zijde gezien, de opwinding thuis over kranten-polemiek, de hitte van verkiezingsstrijd, den triomf om binnengehaalde buit in den vorm van subsidies aan onbekende instellingen, aan scholen die niemand schelen konden, de wrevel na politieke nederlagen, wanneer 't heek huis gedrukt lag onder de booze buien van papa, de samenkomsten tot laat in den avond, als uit verhitte koppen de ‘militante’
| |
| |
plannen werden gebroed.... al het kleine, benepene, naargeestige van politiek Christendom. God, Vaderland, Oranje.... keien, die den vijand naar 't hoofd kreeg gegooid, hoeksteenen van papa's grootheid, van papa's macht.... bezweringsformulieren van papa's humeur! Dàt beduidde Christelijkheid in Thea's kring, waar zij-zelf pas na haar huwelijk met Tob voorgoed was uitgeraakt. Nu was Barthold ‘orthodox’ liep stijf rechtop in zwarte jas, had buiten de kring van zijn aangetrouwde familie geen vrienden meer en kwam nog eens zelf in de politiek terecht. Dat het tusschen Tob en hem zou zijn gegaan.... wie de twee zich naast elkander dacht, kon enkel om de veronderstelling lachen. Tob, de zachte, goede droomer, wien elk opgedrongen gezag zoo tegenstond, dat hij nauwelijks leeraar wezen kon, de twijfelaar met het hoofd, geloover met het hart, voor wien eigenlijk alleen in het leven om over te denken en zich om te bekommeren bestonden de vraagstukken omtrent het allerdiepste zedelijke en geestelijke.... hij zou misschien tegenover den ‘Christen’ als Barthold er een geworden was, voor 't eerst zijn geduld verloren hebben! En Thea, met haar eeuwig praten over ‘plicht’, die nooit van 't leven anders dan genoegens en gemak had gekend en genomen, die 't overal rondom zich zette naar haar hand. Tegenover een dienstmeisje, dat ‘gezondigd’
| |
| |
had, een arme drommel, in baloorigheid aan 't drinken geslagen.... plicht.... plicht.... plicht...
Wat, wat kon Barthold toch hebben bewogen? Ze had er, voor haar trouwen, aardig uitgezien, en ze sprak niet tegen, als ze baas gelaten werd.
Zou Barthold nog niet hebben ontdekt, wat voor allemaal zoo klaar als water was.... dat ze hem redeneeren liet en dacht en deed wat ze verkoos, de onderworpen ega, met den mond vol plicht?
Braaf was ze, die van 't leven niet anders dan het ‘geoorloofde’ begeerde, waar baasspelen, plompe zelfzucht, lekkerbekkerij tegen gulzigheid aan immers geoorloofd zijn.... braaf wist ze zich, voelde ze zich en wierp op Hetty elken steen die ze rapen kon, zich verlustigend in de ‘ondeugd’ die haar eigen deugd immers nog vlekkeloozer uitkomen deed. Geen zweem van gedachte aan al die moeilijke jaren, geen zweem van meegevoel voor haar kinderloosheid, geen zweem van deernis om wat ze nu moest voelen, als het dan werkelijk waar mocht zijn, dat ze in Zwitserland met een man te intiem geworden was en dat ze, om de verzoeking te ontloopen, vóór den winter teruggekomen waren.... en dat dit Verkerk het leven had gekost, nu het najaar zoo zeldzaam koud en bar was geweest. Plicht.... plicht.... en zij-zelf, dik en plomp geworden al na twee huwelijks jaren, na één kind, zat neer in haar
| |
| |
vadsige weelde, braaf, omdat ze van 't leven niet dan de platte ‘geoorloofde’ lusten begeerde.
Waarom was ze meegekomen - ‘plicht’ zou 't antwoord zijn geweest, had ze het gevraagd! - als ze niets kon dan Hetty het zware schier ondraaglijk maken, dan elken traan te bespieden met een schamper oog, elk gebaar te misduiden naar de aard van haar platte ziel? Zij-zelf was wel graag nog wat gebleven, maar met Tob alleen liep immers thuis de boel in 't honderd - ze merkte dat ze glimlachte, nu ze eraan dacht - en dan.... was er eenige kans dat ze Hetty, in haar gevormd gevoel, haar gestelde leven nu nog nabij-komen kon? Niet veel.... en toch leek het haar, alsof ze iets verzuimde.
Schijnbaar-bladerend in het foto-album had ze al dit denken door zich heen laten gaan, terwijl Thea halfluid tot Barthold praatte over plannen die ze hadden voor een diner, vaagkribbig, ontstemd dat Barthold niet met haar tegen Hetty samenspannen wilde -, want een zedelijke ‘plicht’ tegenover het eenig kind van den man, die hen als eigen had behandeld en bedeeld, zag ze blijkbaar niet!
Het plotseling weer oplevend driftig geronk van den auto buiten deed alle drie opzien.... en daar was nicht Jet terug en achter haar Gerritje, met de koffie-kopjes zacht rinkelend op het blad.
‘Hier, dit met weinig suiker voor mevrouw,
| |
| |
Gerritje, en je weet wel, het velletje voor mij.’
Ze zat weer in de hooge rechte stoel aan 't raam, een branderig kleurtje op elke wang en haar oogen gingen van de een naar de ander, onderzoekend.
Ze voelde zelf het zenuwachtige in haar uiterlijk en in haar doen en ook dat het geen der drie anderen ontging en ze wist niet recht, wat tegenover Hetty het beste moest zijn: zwijgen of uitleg geven. Dat voor Thea ook die oude geschiedenis met Veldheer geen geheim was, stond voor haar vast -, die wist alles, die had blijkbaar niets anders te doen dan alles van iedereen uit te vorschen! - doch in andere omstandigheden zou het toch eigenlijk heel gewoon, althans begrijpelijk zijn geweest, dat hij haar nu, in deze beproeving, uit oude vriendschap bezoeken kwam.... 't was alleen om die nare, geheimzinnige Zwitsersche historie, dat elk ding plotseling een ander aanzien had, dat ook Rudolfs bezoek verkeerd kon worden uitgelegd en daarom deed ze beter erover te zwijgen, al voelde ze wel de gloeiplekken onder haar oogen, die op agitatie duidden, al zag ze heel goed hoe Thea keek, van haar schoonzuster naar haar man, en dat bijna onmerkbare, maar tegelijk zoo hatelijke schouderophalen, waarvan zij het geheim te bezitten scheen.
En nog altijd kwam Hetty niet. Zeven jaar geleden.... had haar wegblijven ook met Veldheer
| |
| |
in verband gestaan en nu.... juist weer terwijl Veldheer zoo onverwacht verschenen was.... wachtte ze opnieuw. O foei, foei...., wat een kinderachtig bijgeloof.... wat een dwaze combinatie.. Daar was ze trouwens al. Wat zag ze bleek en moe! En in snel overleg met zich zelf besloot ze niets te zeggen voordat de anderen weg waren, voordat ze gerust had, niet voor vanavond, aan tafel. Wat Thea dan weer kon denken van die ‘geheimzinnigheid’ moest ze nu maar eens niet laten wegen. Daarom praatte ze haar al tegemoet voor een der anderen iets zeggen kon.
‘Je bent lang weggebleven kind!’
‘Een eindje gewandeld. Had iemand mij noodig?’
‘Er is bezoek voor je geweest....’ kon Thea niet nalaten te zeggen.
Ze keerde zich naar de oude nicht met mat-ondervragende oogen.
‘Ja, kind! Iemand die je troosten kwam.... en morgen terugkomt....’ Zóó, dat had ze handig ingekleed.... geen ‘hij’ of ‘zij’ zelfs gebruikt. Hetty toonde geen bijzondere belangstelling. Er kwamen er immers zoo veel. Kennissen uit het dorp ....menschen die Jaap in zijn goede perioden om niet behandeld had.... vrienden uit vroeger jaren. Ze scheen nauwelijks te hebben verstaan. Wat leek ze jong in de matpaarse jurk uit één stuk - rouw
| |
| |
droeg ze niet en Thea die dat nu afkeurde, zou de eerste zijn geweest het aanstellerij te vinden - ondanks de donker-omkringde oogen.... och, ze was toch ook nog maar zeven-en-twintig jaar. En nu al weduwe.... en kinderloos.
‘Hetty.... weet je ook uit je hoofd of er op den trein van drie-dertien een stoomtram rijdt? Of heb je een dienstregeling’. Zijn zelfs onder demping te luide stem, waarin de dominees-galm altijd hoorbaar bleef, kwam in koele ondervraging naar haar toe.
Er was geen tram en Hermance stelde voor dat ze een rijtuig nemen zouden, maar Thea die vond dat het voorstel van haar had moeten uitgaan - en stellig niet van iemand, die ze eens met geld hadden moeten bijspringen! - opperde bezwaren en wilde in elk geval vooraf telefoneeren wat het kosten zou. Anders haalden ze je het vel over de ooren. Hetty's verzekering dat de dorpsstalhouder de eerlijkheid zelf was keurde ze zelfs geen antwoord waard....
‘Nu kun je tot rust komen, kind’ zei de oude nicht, toen ze kort na de koffie aan het raam stonden en het rijtuig moeizaam door het mulle zand weghobbelen zagen. ‘Nu moest je dadelijk slapen gaan’.
Stilte had het huis betrokken, eindelijk stilte, ongekend, na de drukke begrafenisdagen, na de weken daarvoor, doortrild van smart en machte- | |
| |
loos medeleed, maar ook doorgloord van hoop, hoe zwak ook, op herstel, op uitstel van het allerergste, dat hij tenminste het voorjaar nog éénmaal halen mocht. Hij was toch ook vroeger vaak erg, maar neen, niet zóó erg, er aan toe geweest. En nu.... stilte.... stilte.... stilte.... geen hoop en geen vertwijfeling meer, alles gedaan.
Wintermiddag-schemering, weifelig doorlicht van ijle sneeuw, die weer te vallen begon, was al binnengekomen, buiten de warm-gestookte kamers stond de kilte, dof, klam.... en stil, denken en voelen als in halve verdooving afgestompt, ging ze naar haar kamer en lei zich op bed. Beneden hoorde ze nicht met Gerritje praten en ineens voelde ze als een kleine levende warme plek de dankbaarheid in zich dringen dat ze tenslotte toch niet, naar haar eerste voornemen, op nichts heengaan tegelijk met de anderen had aangedrongen.
Dan ging een tweede diepere dankbaarheid in haar open, want ze merkte dat ze rustig was en ze wist dat zij die rust dankte aan hem.
Hoe goed had hij haar gekend.... bij voorbaat alles voorzien wat haar na zijn dood zou kunnen kwellen en bestormen, bij voorbaat het alles in haar geëffend, in die lange weken vóór het lichamelijk lijden zijn geest verminken, verdooven kwam. En zelfs toen, als het laatste licht dat in hem bleef....
| |
| |
die stamelingen van dankbaarheid.... de troostwoorden, terwijl zijn klamme, bleeke handen de hare omgrepen in benauwdheid en pijn.... en bij elke vleug van verlichting zijn pogingen zorgeloos, opgewekt over later te praten, de navrante scherts die haar de tranen naar de oogen dreef....
Had hij het geweten en had hij het gewild? Was hun terugkomen uitgegaan van hem, omdat hij haar vrij maken wilde? Hoeveel malen had ze zich dit de laatste weken, de allerlaatste dagen afgevraagd?.... En nu weer opnieuw. Heen was de zalige verdoovingsrust en ze zat overeind op het bed en sloeg de handen samen en staarde uit het raam.
Zou ooit die eene vraag, de eenige die zij nooit uitgesproken, de eenige die hij nooit beantwoord had, zou ooit die eene vraag in haar sterven, had hij het gewild?
Wat tusschen haar en Rick was voorgevallen.... de eerste jaren van hun trouwen had ze bijna zeker geweten, dat de verlokking eenmaal op haar afkomen zou. Die stilte plotseling in haar gevallen, terwijl ze nog zoo jong was, dat gelatene, op zichzelf en hem teruggetrokkene, terwijl ze, niet langer dan een jaar terug, verteerd, uiteengereten werd van begeerte naar alles-tegelijk-beleven, alles-tegelijk-begrijpen, alles-tegelijk-ondergaan.... die stilte,
| |
| |
die gelatenheid konden, meende ze, niet altijd duren.
Maar ze duurden en zooals iemand achter het dikke, stille floers van wolken den stralenden zonneschijn weet, maar niet ziet en niet voelt, zoo wist ze achter die plotselinge verstilling en verenging haar onderaard van onrust en verlangen, straling en smachting.... en eenmaal moest dat floers toch scheuren en eenmaal toch dat ruim van stilte dat van haar oude ik haar scheidde, met het oude zich vullen. Maar de dagen vergingen, de jaren vervloden, waarin ze noch het moederschap, noch de volheid van een krachtige, stralende liefde, maar wèl een nooit-aflatende teederheid, die haar zoet omspon, verkreeg, waarin ze ook veel te waken en te zorgen had, veel werkte en las en sprak en zag, alles met hem, gansch en al zich keerend naar hem, omdat hij, als in een heelal, gansch en al opging in haar.... en altijd, op den achtergrond, die zekerheid, dat het zoo niet blijven zou, omdat ze anders was, omdat iemands uitgesproken wezen zich toch zóó opeens niet wijzigen kon....
Vier maanden geleden had dan eindelijk het noodlot zich voltrokken.... met het eene was ook al het andere opgestaan. De vloed van hartstochtelijk verlangen die door zijn mond haar wezen binnenstroomde in dien eenen kus, had het gansche
| |
| |
complex van gevoelens, stil en verzonken op den bodem van haar wezen, naar boven en losgewoeld.. de doellooze onrust.... het naar alle zijden reiken, smachten, de begeerte het leven in zich te verdubbelen, te vertienvoudigen, zich met alles en met allen te vereenzelvigen. En o, de nachten.... dat ze zich altijd weer een pasgeboren kind in de armen droomde.... een warm kind, een lachend kind, een kind aan haar borst, een kind uit liefde-storm gewekt....
Waaraan had hij het alles geweten en begrepen? Want hij had alles geweten en begrepen, en wat onvermijdelijk komen moest had hij voorzien en voordat het kwam haar eraan onttrokken. Niet uit kleine jaloezie had hij haar gemaand dat ze weggaan zouden, maar omdat hij wist dat ze het toch niet zou kunnen dragen en dat het toch haar geluk niet kon zijn en dat ze hem toch nooit alleen zou kunnen laten, daar hij toch ook weer te vast en te duurzaam haar wezen met het zoet van zijn amoureuze teederheid, de verfijnde volupteit van zijn kussen en liefkoozingen omweven had.... En daarzonder.... de onverbrekelijke band van medelijden.... en dan ook.... kon ze bij hem blijven als het zoóver kwam met een ander dat ze zou moeten vreezen, wat ze niet kon, niet durfde hopen?
Alles moest hij hebben doordacht en voorzien toen
| |
| |
hij bij haar drong, dat ze terugkeeren zouden of dat hij alleen terugkeeren zou. Hij voelde zich krachtiger.... hij had toch wel vaker een Hollandschen winter zonder al te veel bezwaren doorgemaakt.
Wanneer in die dagen vol weifeling en wankeling, wanneer toen Rick was tot haar gekomen en had haar met de bekoring van zijn zachte kracht gedwongen.... misschien.... misschien.... maar ook hij hield zich terug.... ook hij kon het niet aan, dorst het niet op zich nemen en na een al stijgende spanning van weken, vol kwelling en heerlijkheid, waarin ze beiden hadden gevoeld dat het niet lang op die hoogte blijven kon, dat ze moesten bukken in den storm, alles vergeten, zich overgeven.... of wijken en zonder omzien heengaan, elk zijn weg.... waren ze op een morgen zonder afscheid dan een brief naar Holland en 't heidehuis teruggereisd, en nooit een oogenblik had ze aan er getwijfeld dat Jaap het voor haar en niet voor zich zoo had besteld en doorgezet.
Toen was dat wreede, noodlottige najaar met niets dan guren en woesten verraderlijken wind en vroege kou onmiddellijk in September al begonnen. Verleden jaar tot het eind van November zachte zon, milde stilte, de dag voor Sint-Nikolaas hadden ze in de beschutte dorpstuintjes Oost-Indische kers in bloei gezien. 't Leek ongelooflijk....
| |
| |
Ze ging naar het raam. Zacht viel de sneeuw, langgerekt snikte de wind, schuifelend door de dennenboschjes, laag over de aarde warend.... en voor haar staren dat meer en meer van de dichtbije en zichtbare dingen zich losmaken ging, brak 't verleden leven met hem open, terug tot den aanvang toe. Uit vertwijfeling had hij haar omhoog gebeurd, met eindelooze teederheid haar omkoesterd, zijn door physieke zwakheid en geestelijke verfijning getemperd zinnelijk verlangen had haar wel in ontroerde verrukking doen huiveren.... en langzaam aan had zich uit dankbaarheid en bewondering en al het andere heimelijke en zoete een gevoel in haar tezamengesteld, dat ze twijfelloos liefde zou hebben geheeten.... zonder die voorafgegane ervaring, zonder het subtiele onderscheid dat zich op den achtergrond toch altijd onveranderlijk gelden deed. De eigenlijke liefde was niet tezamengesteld, doch was enkel-voudig en droeg alles in zijn eenvoud besloten.... En omdat ze dit subtiele onderscheid altijd gevoelde en omdat ze wist steeds juist, niet in liefde enkel maar in alles, naar het alomvattende enkelvoudige te hebben gehaakt, te moeten en te zullen haken, daarom had ze ook altijd gevreesd dat de rust eenmaal breken en de gelatenheid van haar afvallen zou. En toch, wat Rick Muntendam haar voelen deed, stond wellicht nog verder van de
| |
| |
alomvattend-enkelvoudige liefde af.... maar zijn gezonde zonnigheid deed wel meesleepend krachtig tot dan verzwegen geluiden in haar klinken en hoe telkens droomde ze zich gedurende die weken een kind in de armen....
Vergat ze hem zoo snel of verzette zich haar wezen tegen vreemde machten, toen ze weer in Holland waren en Jaaps lijden bijna onmiddellijk erger, dreigend werd.... en hij tegelijk in hun gesprekken dien diepen, meeningsvollen toon begon te brengen, alsof hij haar voorbereiden en tegen smart om hem en eigen schuldgevoelen weerbaar maken wilde.... Alles had hij voorzien, voorvoeld. En nu.... wat ze om hem, sinds het stil werd in zijn lijdensbed, gevoelde was verlossing nameloos, omdat het gedaan was, omdat het benauwde jagen van dien al zieker, al moeder, dien inwendig vernielden borst een eind genomen had.... een verlossing die ze voelde in haar eigen lichaam, in haar eigen borst. Maar den eersten nacht, onder koortsig slapen door was toch die ongekende stilte weer tot een kwelling geworden, waarin ze zijn wanhopig roepen en klaaglijk steunen, het piepen en zagen in zijn borst, den klammen greep van zijn benauwde hand bijna smartelijk miste.... toen dan zijn ouders kwamen en Bert met Jeanne zijn sterke, lieve vrouw, had ze alleen aan troosten en getroost-zijn gedacht. En nu
| |
| |
hij weg was.... en ze hier alleen stond.... in dit onrustige weer, die wind, als een vertwijfeling snikkend laag aan de aarde... en zelf zoo rustig toch... nu begreep ze wat hij in die weken stil-aan, stil-aan, voor haar had gedaan, om haar had gebouwd, tegen welke gevaren hij haar beveiligd had. In zijn geest leefde ze, in zijn sfeer stond ze nu nog, doorschenen van zijn rust.
Ook over wat een aanvang neemt, en wat de mensch wezen zal, wanneer voor 't laatst zijn borst daalt als een moede vogel en zijn hart eindelijk, eindelijk zwijgt, het verborgene, dat instinct en verbeelding toch altijd weer binnendringen, tegen de rede in, hadden ze in die maanden, dat het dreigende al meer nabij trok, vaak tezamen gesproken, en de harmonie van zijn wezen had haar onrust gestild. Van kind af had er, naast het sterke, schier overcritische intellect in haar een stroom van mystisch aanvoelen geleefd, in die jonge jaren voornamelijk zich openbarend als vrees voor verschijningen, en altijd nog huisde de twijfel der redelijkheid die geen gevoelsgestalten, geen denkbeelden liet ongerept, met het primitiefste hopen en vreezen daar te zamen Niet in hem.... zijn gevoel beaamde zonder weifeling, wat zijn inzicht beleed -, hoe de mensch niet na zijn dood kan voorbestaan, omdat hij zelfs bij zijn leven niet bestaat, omdat ‘persoonlijkheid’
| |
| |
verschijning is, die door het sterven zich tot andere verschijningen verkeert.... en hoe vaak ze toen met open woorden en verholen blikken had gepeild, nooit iets in zijn oogen, nooit iets in zijn stem had van verborgen vrees of hoop of weifeling getuigd.... wat in haar alleen als inzicht leefde, bezat hij als fundamenteele zekerheid, in vollen vrede.... En daardoor was er nu ook in haar die vredige zekerheid, waar ze, vooral in de oogenblikken van het geëxalteerde schuldgevoel, huiver en onrust en angst als het deel van haar eenzaamheid had gevreesd.
Doch niet meer dan een trillende licht-kring was die rust, waarin ze stond, overal rondom drong donkerheid op, de donkerheid van onbeantwoorde vragen - had hij alles geweten en alles voorzien en alles gewild? - de donkerheid van een lange toekomst voor haar uit.
Haar werk.... het had nooit gekund, het zou ook in het vervolg niet kunnen haar leven vervullen. Aanmoediging, succes, toejuiching zelfs waren haar niet onthouden gebleven en zij-zelf ook kende wel de waarde van haar arbeid in zijn hoogtepunten, wist daardoor en daarnaast ook zoo goed wat ontbrak: rust en geduld -, en begreep juist daaraan dat het de ware vervulling niet was.
Was het wel de ware vervulling geweest, dan ook
| |
| |
zouden rust en geduld niet ontbroken hebben en het zou de beloften ingelost, de fluisterstem gestild, de koortsen gedoofd hebben, en het oude, ingeboren verlangen alles-te-begrijpen en alles-te-beleven zou daarin zijn opgegaan, want daarin zou ze dan alles hebben begrepen en alles hebben beleefd. Wel noodig had ze het toch, en immer opnieuw kwam, spontaan, de behoefte het onder den schijn bewegende leven in den schijn van lijn en kleur te interpreteeren, maar het resultaat bleef bijna altijd beneden haar door den aanzet gewekte verwachting en de arbeid, als vervulling ontoereikend, liet een smachting achter....
Liefde.... liefde leek wel eerder dan vervulling de vergetelheid van dat hoogere smachten.... waarheen ze gedreven werd, maar die evenmin toereikend zou blijken.... Ze wist niet.... en stond met haar niet-weten alleen.... alleen gebleven, in de overstelpende raadselvolheid van haar innerlijkzijn alleen....
Nu ze dit ineens realiseerde, leek haar keel van benauwenis dik op te zwellen, ze prangde de handen en staarde voor zich uit... dan trok het al te scherpe ik-besef weer uit haar weg.... ze ging opzettelijk voor de spiegel staan of het haar daaruit weer bevliegen zou.... maar werd enkel en alleen een matheid gewaar, en haar staren vervlood en ze nam
| |
| |
zichzelf uit de spiegel weg en ging naar het raam.
Het geluid van de telefoon uit de andere kamer deed haar middenweg stilstaan, en ze dacht ineens aan de vele malen dat ze de angstige, hartelijk-meevoelende of maar koel-beleefde vlagen naar Jaaps toestand, die laatste weken voor zijn dood in het wezenlooze toestel beantwoord had, nu zou nooit meer die vraag tot haar komen.... terwijl ze het overdacht, herhaalde zich het dwingend geluid en meteen hoorde ze nicht Jet haastig naar boven komen. Die liet ze nu maar gaan, maar bleef luisteren, de zware gordijnen verkneusden de woorden tot zoemende mompelingen, maar toch leek het haar alsof bezoek werd aangekondigd. Even later wist ze het: dokter De Vries met mevrouw en de twee meisjes wilde komen.
‘Ik wist niet’ kwam nicht, die De Vries kende uit de soms lange perioden van waarneming, toen Jaap nog altijd poogde, eigen praktijk vast te houden, ‘ik wist niet dat er twee meisjes waren. Ik heb een keer eens zoo'n groot, mooi slank kind met hem gezien’.
‘Het andere is ook hun eigen niet, - maar van zijn broer en een Indische moeder, en ze is bij hen in huis, omdat de ouders daarginds te afgelegen wonen.
Een heel ding om zoo'n kind bij je eigen te
| |
| |
nemen!’ meende nicht Jet, altijd prompt gereed met de waarheden van haar jongemeisjesboeken wereldbeschouwinkje. Hetty antwoordde niet en ze gingen naar beneden.
Een paar minuten later was de kamer vol van de vier bezoekers en van de vochtige koude die ze meebrachten, en van hun naar woorden tastende verlegenheid, alleen den dokter had Hetty reeds op den dag van Jaaps sterven ontmoet, als vriend en collega, behandeld had hem een ander, hem kende ze het best en tot hem ook voelde ze zich, na het Indische nichtje, het meeste aangetrokken. Hij was een kleine, donkere Jood, met den weemoedigen, meewarigen glimlach, die bij hem niet alleen zijn zieken, maar ook het eigen levenslot scheen te betreffen: onder de vereende machten van zijn standbeeldachtige rijzige en zware, blanke, rosblonde vrouw met haar diepe, niet onwelluidende, metaal-klankige, rustig-zelfverzekerde stem, en zijn dochter, uiterlijk tot evenbeeld van haar moeder opgegroeid, maar veel minder levendig, een groot, mooi, loom kind, haast te kolossaal voor haar leeftijd, ging hij gebukt, niet actief-smartelijk, maar eenvoudig tekort-komend, terzijde-geschoven, ongeteld. En heel en al in de schaduw stond Jeltje, het leelijke Joodsch-Indische kind met haar prachtige oogen, als Milly tusschen de veertien en vijftien jaar, maar
| |
| |
bij het blonde meisje met haar glinsterende, uiteen gespreide pronkharen vergeleken een kromme, onooglijke stumper. Ze was dadelijk naar Hetty gekomen en haar oogen, vochtig-blinkend, straalden troost, zoo warm en zoet, dat het in Hetty's eigen oogen ineens begon te prikkelen en ze hield haar dicht bij zich, terwijl nicht Jet op stemmigen half-fluisterenden toon een gesprek voerde met de standbeeldachtige vrouw die, niet gewoon haar stem te temperen, telkens van haar gewone metaalklankige geluid tot een geforceerd heesch fluisteren verviel, terwijl haar man, weinig sprekend, met een weemoedig-ironische bewondering naar haar zat te kijken, als iemand die een ander volkomen doorgrondt en zich toch aan zijn overwicht niet onttrekken wil of kan. Het kind was als altijd de zwijgende bondgenoot, loom leunde ze achterover in haar stoel, spelend met den gouden armband om haar vrouwelijk-molligen pols, de lange licht rosse wimpers in aandacht neer, de vrouwelijk rijpe beenen lang uit de naar Hetty's smaak al te korte, kinderachtige jurk, die in het zitten zelfs een glimp mollig, blank vleesch boven de knie onder-uit een ronden strook van fijn borduursel gaf te zien. Er was in die vermenging van schier onnoozele kinderlijkheid - de lange kousebeenen, recht en roerloos naast elkaar, de geborduurde strook onder de jurk uit - en on- | |
| |
miskenbaar-rijpe vrouwelijkheid iets dat Hetty altijd vaag ontstemde, ze voelde er iets oneerlijks in, alsof het vrouwelijke zich achter het kinderlijke verschool, om ongehinderd te kunnen werken en spieden. En ofschoon geen trek op het mooie, loome gezicht iets verried, voelde ze spottende critiek, zoo vaak het kind de lange, lichte wimpers langzaam opsloeg naar Jeltje en haar. Opzettelijk daarom begon ze luider te spreken.
‘Jeltje mag wel even met mij naar het atelier, mevrouw? Ik beloofde haar een van de laatste schetsen die ik maakte van mijn man’.
Het in beminnelijk gesprek ontplooide gezicht verstugde even, maar niet tot volkomen onvriendelijkheid, en leefde dadelijk weer op, nu ze Hetty bedankte.
‘Wat lief van u!’ En neerbuigend-onverschillig tot nicht Jet, wier oogen ondervroegen:
‘Ze teekent zelf een beetje, mijn mans nichtje.... en mevrouw Verkerk schijnt er wel wat in te zien’.
Ze sprak altijd van mijn mans nichtje, als om alle bloedverwantschap tusschen zichzelf en haar dochter eenerzijds, het onaanzienlijke Joodsch-Indische kind anderzijds met nadruk te ontkennen.
Onder het naar boven loopen voelde Hetty de lenige, dunne vingers vast in de hare klemmen, als zocht ze zoo uit te drukken, wat ze meende dat haar
| |
| |
oogen niet konden en wat haar mond niet dorst. Nooit eerder - toen ze het kind leerde kennen, was immers reeds al haar aandacht, met haar zorg en haar angst en de vlagen van benauwend schuldbesef, naar Jaap gekeerd, op hem betrokken! - had ze de naar weder-gevoel hongerende teederheid zoo smartelijk-duidelijk, zoo tegelijk onstuimig-dringend en eerbiedig-vragend tot zich voelen komen. Ze had wel met Jaap samen geglimlacht om de kinderlijke dweperij, die uit de groote vochtig-fluweelen, zeldzaam mooi-gevormde oogen naar haar opstraalde, maar den diepen ernst in het onder dagelijksche gevoelstekorten wie-weet-hoe-smartelijk gebukt gaande kind toch niet gepeild. Nu ineens deed ze dat en het maakte haar verward, zoodat ze niet wist wat te zeggen, hoe te doen. De verhoudingen in het huisgezin zag ze plotseling zoo helder, als leefde zij ze dagelijks mee: de tante, zonder tegenspraak heerschend, hoog, ofschoon niet hard, enkel maar over haar heen levend zonder haar te zien, heel-en-al opgaand in de eigen dochter, waarin haar schoonheid zich herhaalde en die haar toch niet overtreffen zou, omdat ze haar geest niet scheen te hebben geërfd... haar geest, en de generositeit van iemand die zonder mededinging altijd heeft geheerscht. Haar man had ze immers uit een trits aanbidders gekozen, ook wel om zijn Joodsche pittigheid, maar
| |
| |
vooral om die bijzondere alleen hem eigen onderworpenheid, die nooit stupide kan zijn, daar ze altijd om zich zelf glimlachen blijft, en glimlachend met zichzelve spelend, zichzelf eerder overdrijft dan ooit verzaakt.... terwijl de stupide onderworpenheid kan omslaan tot dolzinnig dom verzet....
Duidelijk was het hem aan te zien dat hij jaren in den schaduw had geleefd, maar duidelijk ook, dat zijn zelf-ironie hem had beveiligd voor het kleine en lage - de neiging zwakkeren te tiranniseeren en te knoeien - dat zoo vaak in die schaduw teelt en tiert. Het lot dat hij zich had gekozen, droeg hij met een beminnelijkheid, niet zonder gracie, waarvoor zijn vrouw hem heimelijk wel erkentelijk was. Voor het kind van zijn broer voelde hij weinig meer dan de sympathie die hij ook grif genoeg aan vreemden schonk.... de liefde voor het dochtertje wist hij in zich ongemotiveerder, daardoor wellicht nog diepergeworteld, dan voor zijn vrouw....
Zoo moest hij zijn.... zoo ongeveer dacht Hetty zich hem en zijn leven.... terwijl ze uit de portefeuille de schetsen zocht en Jeltje stil-fel meelevend stond naast haar stoel.
‘Je mag er een kiezen’ zei ze, en naar haar opziend, als om zich te verontschuldigen, dat ze zoo lang zoeken bleef.
‘Je mag uit allemaal er voor je zelf een kiezen.’
| |
| |
‘Houden....?’
Hetty glimlachte bijna om de hunkerende spanning in den toon.
‘Maar natuurlijk....’
Vreemd dat juist dit de met zichtbare moeite bedwongen aandoening den band deed verbreken. Ze liet ineens het hoofd op Hetty's schouder neer.
‘Ik vind het zoo.... zoo vreeselijk.... Hij was zoo lief.... En nu hebt u niemand meer.... Ik voel het zoo.... ik kan er niet van slapen’.
De heete tranen drupten op Hetty's hand. Stil zat ze, als overweldigd. En onmiddellijk ook weer bedwong zich het kind, richtte zich op, droogde de oogen en zette zich op een stoel, verder-weg.
Even nog zat Hetty, zoekend naar een vraag, naar een woord, wachtend of wellicht een tweede uitbarsting haar die aan de hand zou doen. Maar het bleef stil en op een groote tafel begon ze de schetsen te spreiden.
‘Kijk, hier heb je ze alle acht. Bekijk ze op je gemak en kies er dan een uit. Nu of later....’ Samen keken ze op de fijne, vaste lijnen die zijn tengere, vroeg-verouderde en wonderbaarlijk verdiepte gezicht op schier geheimzinnige wijze verbeeldden, keken en zwegen. Af en toe kwam de dunne hand van het kind als aarzelend naar den tafelrand op, om haar keus te duiden, maar zonk dan weer en ze
| |
| |
schuifelde even op haar voeten en zuchtte - van spanning, van ontroering, van weelde en dankbaarheid, van smart en medelijden. Maar eindelijk legde zich de kleine hand op een der teekeningen neer en ze keek naar Hetty op, ernstig en vast de blik van haar vochtig-fluweelen oogen.
‘Die....’
Hetty stond getroffen.
‘Waarom die....?’
‘Ik weet het niet. Maar die wil ik’.
Ze nam de teekening tusschen de andere uit, bleef erop turen, voor ze hem het kind in handen gaf.
Zóó was Jaaps gezicht ook na zijn sterven geweest.... Jaap-zelf had deze teekening de beste gevonden.... en nu weer Jeltje ook. Drukte ze dan zoo duidelijk de verlossing uit? Ze voelde lust, het meisje te ondervragen over haar voorkeur, haar te zeggen dat in de eerste oogenblikken na zijn sterven zoo zijn gezicht was geweest.... maar ze zweeg en staarde op de teekening.... ze wilde niet het jonge nerveuse schepseltje nog dieper schokken, nog feller ontroeren.... ook zou ze wellicht het geschenk dan niet willen aanvaarden, als ze dit alles wist.... ze reikte haar dus zwijgend het blad papier.
‘Deze is dan voor jou. De datum staat er op’.
‘Dank u, dank u wel....’ Ze haalde diep adem, het leek een huivering, die haar gansche wezen door- | |
| |
schokte, ze keek rond in het leege atelier, onverwarmd en somber-schemerig, buiten de lichtkring van de tafellamp. Van beneden kwamen de stemmen, gedempt, schier onhoorbaar.
‘Als vader goed-vindt dat ik doorga met teekenen.... u weet... ik wacht al een tijd op de brief... het heeft ook zoo lang geduurd, eer oom erover wou schrijven....’
De vraag, waarvan het voorgaande zoo blijkbaar de inleiding was, hield ze in, keek enkel naar Hetty op.
‘Toen kon het natuurlijk niet....’
‘Neen, toen mijn man er was, en mij noodig had, toen kon het niet. Maar nu.... als je vader het schrijft en je mag van school en je mag probeeren, wat je bereiken kunt.... ja, Jeltje, dan wil ik je alles leeren wat ik je leeren kan....’ Ze greep de twee dunne handjes vast in de hare beet.
‘En zijn dan al je wenschen vervuld?’
‘O neen....!’ Het klonk zoo zonder aarzelen stellig, dat Hetty er bevreesd en verontrust van keek.
‘Als ik heelemaal en altijd mocht bij u blijven.... dan zouden pas mijn wenschen vervuld zijn....’
Eer ze iets vond om te zeggen, eer het meisje verder sprak, hoorden ze stappen op de trappen naar boven komen en allebei tegelijk keerden ze zich naar
| |
| |
de tafel met de teekeningen die Hetty zoo rap ze kon, bijeen lei en in de portefeuille borg.
Na een klopje verscheen Milly, op haar glinsterende haren stond luchtig een groote molbruine vilthoed en ze droeg haar mantel over den arm.
‘Moeder vraagt of je beneden komt’.
De stem was zwaar als die van haar moeder, maar effen, minder geschakeerd en zonder den metaalklank, ze bleef aarzelen in de deur, als was het atelier een vreemd, onveilig terrein.
‘We komen....’ zei Hetty, zonder zich om te keeren.
Beneden namen ze afscheid, mevrouw De Vries gaf met haar vlotte welsprekendheid en metaalklankige stem een paar lieve, deelnemende volzinnen ten beste en nicht Jet was zóó verrukt van haar beschaafdheid en beminnelijkheid dat ze er aan tafel nog over uitweidde, totdat ze intens bedacht dat ze Veldheers bezoek nog niet aangekondigd had en plotseling tot stilzwijgen verviel....
Maar Hetty merkte noch het een noch het ander....
|
|