| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Langs het in innerlijken schrik ineens verstilde oude dametje heen staarde Hetty tegen de gesloten gordijnen aan -, als met een bons was het nieuwe denkbeeld tegen haar opgevlogen, zoodat ze zacht-trillend ervan duizelde. Wel eerder in de afgeloopen huwelijksjaren hadden ze beiden, Jaap en zij, de mogelijkheid een zuigeling of oudere baby als het hunne aan te nemen onder de oogen gezien -, maar in deze gedaante had het zich niet voorgedaan: een ouder kind, dat uit eigen aandrang, en in de eerste plaats als onmiskenbaar-begaafde leerling, tot haar komen zou. En in de andere, geijkte vormen had ze het altijd afgewezen. Vaak had ze daardoor de gelegenheid gehad zich te peilen, of ze al dan niet van kinderen hield -, nog steeds wist ze het niet recht. Als klein meisje had ze weinig met poppen gespeeld, maar ze geloofde niet in de neiging tot poppenspel als aanwijzing van een moederlijken aard. Soms speelden jongens met poppen, vaak juist kattige, benepen, onbegaafde kinderen, die haar lievelingen niet anders
| |
| |
konden dan aankleeden en uitkleeden, straffen en slaan. Daaruit lieflijke conclusies te trekken, behoorde tot het geesteswereldje van nicht Jet en de haren. Wanneer ‘van kinderen houden’ echter beteekenen moest: alle kinderen lief vinden, zich tot elk kind aangetrokken gevoelen, dan hield zij zeker niet van kinderen, want zelfs kleinen boezemden haar soms, in hun vroegwijze sluwe vleierigheid, een even sterke afkeer als volwassenen in. Ook van huilerige, ziekelijke, leelijke kinderen keerde ze zich meestal af. Het verlangen naar een eigen kind begreep ze als een kant van haar verlangen naar de ongetoomde, ongebonden liefde, die haar ontbroken had. Meer en meer had zich die begeerte door het verbod verscherpt, inniger en vaster zich met de gedachte aan die vervulling de gedachte aan een kind verweven, zoodat het een nu van het ander in haar hunkerende overpeinzingen onafscheidelijk was. Daardoor had ze zich den zonnigen, gezonden, forschen Rick schier van den aanvang af als den gever van een kind gedroomd, zonder dat het kind zelf daarin een grooten rol vervulde.
Dikwijls sloeg ze, in den kring van haar bekenden, de omgang van ouders met hun kinderen stil aandachtig gade en stuitte dan altijd weer in zichzelf op dezelfde vreemdgecompliceerde gevoelens, waarin een zonderling medelijden vaak overheerschte, om- | |
| |
dat ze vond dat kinderen bijna altijd vernederd werden. Zelfs in de zorgen voor hun lichamelijk welzijn, het precies op tijd naar bed gezonden worden, het toedienen van zorgvuldig afgepaste hoeveelheden medicijn, een halve aspirine-tablet, een kwartlepel van dit, een zesde-glaasje van dat, voelde ze dat vernederende, meestal tot haar eigen bevreemding, omdat ze wel vermoedde dat ze precies zoo met haar kinderen zou hebben gedaan en omdat ze wist dat zelfs fiere, moeilijk-handelbare kinderen toch nooit in verzet komen tegen temperatuur-opnemen, verband-aanleggen en controle op hun spijsvertering. Eens was ze door een getrouwde kennis meegenomen naar een school-Sintnikolaasfeest en ze had er, onder het lachend-verteederd toekijken der volwassenen, kleine ‘fröbeltjes’ die nauwlijks goed spreken konden en wier beentjes nog krom stonden, een zangspelletje van paardjes en koetsiertjes zien uitvoeren en toen had ze weer, tegenover die kleine kinderen, diezelfde mengeling van afkeer en medelijden gehad - medelijden om het sollen dat de ouderen met ze deden, terwijl ze de denkers en geniën der toekomst konden zijn, om het verteederd lachen, het wijzen naar een ‘snoezig’ jurkje, een ‘doddig’ krulle kopje, een paar ‘schattige’ sokjes, als waren het levenlooze poppen of redelooze diertjes.... maar nog dwazer en onverklaarbaarder was haar afkeer tegen die kleine
| |
| |
kinderen-zelf geweest, juist weer om alles, dat de anderen verteederde, de onbeholpen onvaste hooge stemmetjes, de wankele beentjes, de onzekere gebaartjes en stamel-woordjes, en toen er na afloop, een met een benauwd gezichtje werd meegetrokken maar de deur in den hoek en een, voor wie de uitredding al te laat kwam, bitter schreiend aan de wachtende juffrouw haastig mee naar huis gegeven, had ze bij het verteederd lachen van de ouders en de onderwijzeressen niet anders gekund dan strak-afkeerig staan kijken.
Maar in gesprekken met jonge kinderen, al van zes of zeven jaar, vond ze toch soms een warm en diep behagen, wanneer de open blik van hun oogen haar doorstraalde, en een handje vertrouwelijk op haar knie of schouder lag, totdat een moeder met de levertraan-flesch of een vader met ‘bedtijd’ de stemming verstoorde - en dan mengde zich in het medelijden met het kind ook weer dadelijk dien afkeer, juist zooals ze tegen den elfjarigen jongen van Jaaps collega Camp veel vriendelijker was als ze hem ontmoette in zijn wollen trui dan in het lila prutspakje dat zijn moeder hem had gemaakt, met geplooid meisjesachtig kraagje en veel te korten broek. Nooit ook, had ze vaak gedacht, zou ze eigen dochtertjes van zes, zeven jaar ‘voor het gemak’ hebben laten rondkopen in een jongensbroek, gelijk
| |
| |
er-zoovelen deden, toch wetende dat ze het ouder geworden zelf niet willen zouden.
Al die vreemde, raadselachtig gecompliceerde gevoelens die verschillende kinderen haar in den loop der jaren ingeboezemd hadden gingen door haar heen, terwijl ze aan Jeltjes bezoek en aan haar woorden dacht en ze voelde dat ze Jeltje in dien zin heelemaal niet meer zag als kind, en het denkbeeld, haar uit het gezin, waar ze te-kort leed, van daan te halen en bij zich te nemen als leerling en gezelschap, zoo plotseling opgekomen, zette haar hart in een ongekende warmte en trok een lichtspoor naar de toekomst toe. Jaap ook had zich tot het meisje aangetrokken gevoeld, om de wijze, waarop ze de eenzaamheid droeg in de schaduw van haar ooms verwende mooie dochtertje; in het slordig-vroolijke Joodsch-Indische huishouden bij haar ouders was ze trouwens evenmin op haar plaats geweest.
En ook op school aardde ze niet, waar ze met Milly samen in een klas vol meisjes zat - tegenover de smaken en vermaken, waarin ze niet was opgegroeid, die geen oudere zusters of vriendinnen haar als ‘vanzelfsprekend’ hadden leeren voelen, zoodat ze haar tegelijk ouwelijk en kinderachtig vonden en hun verlegenheid onder den blik van haar naar het hart der dingen borende oogen verborgen ze achter vinnigen spot.
| |
| |
Maar juist dat on-wennige met meisjes van haar eigen jaren, dat hij bij langeren omgang hoopte te zien afnemen, deed Jeltjes oom aarzelen, haar verzoeken aan haar vader al te krachtig te ondersteunen. Niet omdat hij van studie eenig resultaat verwachtte, waar de rechte lust ontbrak, of omdat hij haar in wat ze als haar roeping voelde, weerstreven wilde.
Zelf was hij immers de aanleiding tot haar kennismaking met het kind geweest, zelf had hij Jeltje met haar krabbels naar haar toegezonden, haar oordeel erover gevraagd. Dat was niet licht te formuleeren gebleken, omdat de eigenaardige mengeling van achterlijkheid en voorlijkheid ook daarin zich openbaarde en om de sterkuiteenloopende kwaliteit der verschillende proeven, naar gelang der stemming van het oogenblik. Jaap had daarbij gevreesd dat een al te zwaarwichtige ernst haar ontwikkeling in den weg zou staan, tot een paar toevallig in een leesboek gevonden bijna-brillant-rake caricaturen een verborgen humor in haar openbaarden, waarin ze nauwelijks gelooven konden. En de glimlach die na het eerste oogenblik van schrik en schaamte haar leelijke gezichtje verhelderd had, bracht Hetty zich nu ook weer te binnen als een zeker teeken dat ze zich niet een drukkend-vervelend, zwaar-op-de-handsch kind op den hals ging halen.
Ja, ze moest het maar doen, als de toestemming
| |
| |
uit Indië kwam - eerst de lessen, die haar eigen werk ten goede moesten komen, in de ontwikkeling van haar eigen begrip - want niet alleen vaardigheid, ook smaak en inzicht zou ze haar zien bij te brengen - en als dan Jeltjes aanhankelijkheid haar niet al te veel drukte, zou ze haar, zoo de pleegouders het verzochten, geheel bij zich nemen.
En wanneer ze van die gezindheid blijken liet dan zou het verzoek zich niet lang laten wachten.
Wel vreemd zouden ze er allemaal van opzien dat zij, zelf nog geen dertig jaar, de leiding van een bijna vijftienjarig vreemd meisje op zich nam en wat zou nicht zeggen als ze hoorde van zoo'n onverwacht en eigenaardig pleegmoeder-schap....
Ze keek naar het oude dametje tegenover haar en gaf er zich ineens rekenschap van dat ze plotseling stil geworden was en zorgelijk voor zich uit zat te kijken, na haar lange uitweiding over de lieve, gedistingueerde manieren van mevrouw De Vries en hoe onbegrijpelijk dat zoo'n vrouw den tamelijk-onaanzienlijken dokter, daarbij nog Jood, had getrouwd, en wat een zegen voor het onbeholpen Indische kind, den dagelijkschen omgang met een meisje, kind van zoo'n moeder en door die moeder opgevoed, en meer van die aan Engelsche meisjesboeken van een halve eeuw terug ontleende beschouwingen.
| |
| |
‘Hebt u iets nicht, is er iets wat u hindert?’
Met een schokje keerde ze het hoofd naar haar toe, stootte een paar maal het welbekende scherpe zenuwkuchje uit.
‘Ik moet je nog iets zeggen kind. Vanmiddag kon ik het niet doen.’
‘Wat is er dan?’
Eer ze 't wist, waren haar plotseling verontruste gedachten uitgevlogen naar Jaap alsof hem nu nog iets deren kon.... dan ineens zetten ze zich vast op Rick Muntendam. Zocht hij toch, tegen haar stellige verwachting in, nu nog, nu al, zoo kort na Jaaps dood, tot haar te komen? Had ze zich zoo, ten kwade en ten goede, in hem vergist? Ten kwade.. als hij het wezenlijk wagen zou, zijn schuld waarvan zijn gevoel hem evenmin vrijpleiten kon, als het hare haar - nu al met den hare samen te brengen - ten goede, omdat ze den afkeer van ziekte en rouw in hem, den zonnige en gezonde, bijna als lafheid had leeren kennen....
‘Je herinnert je toch Rudolf Veldheer nog wel? Die was vanmiddag hier’.
Hij! Als dook hij uit een woelige zee vlak voor haar oogen op, zoo scherp en helder zag ze ineens zijn trekken en dan meteen was hij weer weg en onderscheidde ze hem nog maar vaag.... Hij.... en een scherp-zoete pijn doorstak haar en ze voelde
| |
| |
zich in een kerstvacantie van jaren terug, de eerste maal dat ze als kind in de stad had gelogeerd - niet omdat hij daartoe stond in eenig rechtstreeksch verband, maar omdat ze datzelfde scherp-zoete doorstoken worden kende uit die innig-donkere rood-doorschenen warm-bruine dagen, ook van weelde en ook van beklemming, omdat als achter een dunnen muur het allerergste, de kale, koude Januari, nog te wachten stond.... Ze leunde achteruit in haar stoel, klemde de handen aan den tafelrand.
‘Wat kwam hij doen....?’
‘Je condoleeren, kind! Wat anders? Je was juist met je schoonouders weggegaan, toen zag ik hem in zijn auto komen. Ik kon het bijna niet gelooven, maar hij was het toch.... En hij deed heel natuurlijk en heel correct.... en hij vroeg naar Jaap.... naar zijn ziekte.... en naar jou, hoe je je hield.... als je terug was geweest voor ik naar de anderen moest, had ik het je dadelijk gezegd. Maar tegenover Thea.... je weet precies hoe ze is.... en hoe trouwens de menschen in het algemeen dadelijk met hun praatjes....’
Het laatste slikte ze bijna in, schuw naar Hetty kijkend, maar zag ineens dat Hetty niet luisterde.
Telkens, als op hoog-deinende golven, rees zijn gezicht naar haar op en trok weer af, zooals ook in een droom van volksgedrang op straat één enkel
| |
| |
gelaat, één afzonderlijke gestalte telkens uit de menigte te voorschijn komt en weer daarin verdwijnt. Nu ze niets zei, praatte nicht weer door.
‘Ik voor mij vond het toch correct van hem en heel hartelijk.... Jullie hebt elkaar gekend.... en jij hebt het zelf uitgemaakt.... Het speet hem erg dat hij je juist niet trof, maar hij kon niet wachten en het was beter ook, met hen allemaal nog in huis, en morgen komt hij terug.’
Nu Hetty niet sprak en zelfs niet naar haar keek, vatte ze den moed te vragen:
‘Nu moet je me toch eens zeggen, kind.... al die jaren, na wat er toen gebeurd is.... heb je hem nooit weer gezien of gesproken?’
‘Gesproken nooit.... gezien een paar maal, met zijn vrouw!’
De trilling in haar stem, het heete rood dat bij de laatste woorden naar haar slapen ging, deed de oude vrouw verwonderd opzien, blij ook, om die plotselinge, zeldzame vertrouwelijkheid.
Ach ja.... zoo vonden menschen elkaar wel vaker in droeve dagen, Hetty had de oude nicht niet altijd bijster geteld...., maar zij had toch altijd geduld gehad. Toch mocht ze haar nu geen gelijk geven, als ze zoo bitter over den vroegeren verloofde sprak.
‘Neem je hem nu kwalijk dat hij een ander trouwde, toen jij hem niet hebben wou? We mochten hem
| |
| |
geen boodschap sturen, dien ergen, dien vreeselijken dag.... je liet hem naar Amerika gaan..... en toen hij terugkwam was je engagement met Jaap publiek.... en je vader heeft nog achteraf verteld, dat jij het zoo gauw publiek hebt willen maken en niet Jaap.... Toen moet hij toch wel gedacht hebben dat je veranderlijk en wispelturig was....’ Ze zweeg en dan, nog weer moed vattend uit Hetty's vertrouwelijkheid, ging ze op een beverig-onderrichtend toontje verder. ‘En zeg nu eens eerlijk.... op een dag als vandaag mogen we toch wel eens samen praten, nietwaar?.... zeg het nu eens, nu je zooveel meer ondervinding hebt...., had hij gelijk dat hij je op de proef stelde, na al die malle, ondoordachte dingen, die je had gedaan, en was het niet vreeselijk.. dat je toen.... je jonge leven!.... en al die akeligheid en angst. Ikzelf, die toch zooveel van je hield.... en heusch, ik kan wel in allerlei menschen komen, hoor, al ben ik een oud mensch.... en toch begreep ik je niet....’ Ze zweeg weer even, kwam dan, zwakhaperend: ‘Ik wil niets zeggen tegen Jaap.... maar denk eens even aan, wat een ander leven je dan zou hebben gehad....’
Ze zweeg maar en zat stil.... de plotselinge oude pijn was weg en kwam niet weer.... wat moest ze ook zeggen? Hoe kon ze het oude menschje doen meevoelen wat ze nu nauwelijks meer met haar
| |
| |
eigen ik van voor zeven jaren meevoelen kon.... dat uit hoogten van extase onpeilbaar.... wanhopig neerstorten in de nuchtere wereld, waar mannen hun uitverkorenen standvastigheidsproeven doen ondergaan? Was nicht vergeten of had ze nooit geweten van dien brief vol tartende, vlijmende, vernielende woorden, waarin ze onherroepelijk alles verbrak, opzettelijk zoo, dat ze er nooit meer op terugkomen kon, de brief, die, in zijn overmatige heftigheid, juist averechts moest hebben gewerkt, zoodat hij toen ook inderdaad was weggegaan. Nog kon ze, 't levendst misschien van alles wat ze toen had doorleden en doorvoeld, haar bittere ellende herdenken over die woorden: drie maanden van elkander weg. Een eindelooze baan van tijd, smart en duldzaam wachten, enkel in wrange worstelingen tegen eigen wanhoop en eigen zwakheid, in wilden triomf om eigen besluit en eigen eenzaam lijden te doorleven, dat hadden haar toen drie maanden geleken.. sinds waren zeven jaar voorbijgegaan en menigmaal in dien tijd had ze, het verleden bemijmerend, bijna gedacht dat ze misschien onbewust alles zoo had gedaan en bewerkt om aan de woestijn van drie maanden werkeloozen, emotieloozen tijd te ontkomen, zóó sterk en fel gistte toen in haar het leven, uit al zijn bronnen, dat ze geweld van breken en brijzelen boven de effen stilte verkozen had. Neen,
| |
| |
lijdelijk wachten, zijn mond, zijn stem, zijn oogen missen, de klanken, de zangen, de adem van haar eigen liefde binnen-houden, dat alleen had ze niet gekund.... en daarom ineens het onherroepelijke gedaan en den gloeienden adem van haar in heftige extase ontstoken wezen in daden van wanhoop, in kreten van smart en drift geloosd.
Van terzijde sloeg de oude nicht haar gade, hoe ze op haar peinzen als weggedragen was.
‘Als je denkt dat het je te veel schokken zou.... hij heeft mij zijn adres en zijn telefoon-nummer gegeven.... dan kunnen we het hem laten weten, dat je hem liever niet ziet.’
Ze keek verwonderd op.
‘Waarom zou ik hem liever niet zien?’ En niets bewoog nu ze, in zelfondervraging, de woorden binnen in zich als herhaalde. Zij zag zijn trekken nu weer vaag en ver, en uit die verte kwam niet meer de warmte, die in dat eerste oogenblik tot haar overgeslagen was, tusschen hem en haar-zelf stond nu een warmte-weerhoudende, lichtkeerende middenstof.
Waarom zou ze zijn belangstelling afwijzen, hem niet willen zien?
‘Omdat je zooeven, toen je sprak van zijn vrouw.’..
‘Maar dat begreep u verkeerd. Het was niet omdat hij getrouwd is.... ik weet toch ook net zoo goed als u, dat er twee kinderen zijn....’
| |
| |
‘Zoo iets zou ik nu weer niet zoo goed over mijn lippen kunnen krijgen, als ik jou was’, vond nicht, met een vluchtig blosje ineens op haar mager gezicht.
‘En waarom niet? Denkt u dat ik niet van Jaap gehouden heb.... en dat ons huwelijk niets is geweest?’ Ze voelde nu ook zichzelf blozen en het netelig terrein, waarop ze zich beiden verlegen voelden, weer verlatend, zei ze:
‘Wat ik straks bedoelde, is eenvoudig dat het mij hindert dat hij juist met haar is getrouwd.’
‘Met Cora Cannenberg.... Waarom niet met haar?’
‘Omdat hij toch had moeten voelen, dat het Cannenberg daarom alleen te doen was.... ik weet zelf dat er al eerder sprake was geweest van een engagement.... kort voordat bij en ik elkaar leerden kennen.... en al was alles wat Cannenberg van mij gezegd heeft, waar geweest, dan nog was het hem niet om die waarheid maar om zijn zuster te doen.... en dat Rudolf van al dat geïntrigueer de dupe geworden is, daar vind ik zoo iets onnoozels in.... en van haar, dokter Cora Cannenberg.... toch niet het eerste het beste onnoozele wurm.... dat je op die manier een huwelijk begint....’ Ze hield ineens voor den strak verbaasden blik van de oudere vrouw haar snelle spreken in.
| |
| |
‘Ik weet in geen verten wat je meent....’
‘Weet u dan ook niet dat het Cannenberg was, die hem den brief heeft laten schrijven?’
‘Niets! Heb je mij in die dagen iets verteld? En ben je daarna niet al vrij gauw naar Italië gegaan? En toen je getrouwd was, konden we toch moeilijk die dingen nog weer allemaal ophalen gaan. Iedereen vond het nogal vanzelfsprekend, dat Rudolf met Cora trouwde.... wie zou hij anders hebben moeten vragen? En hij had toen toch heusch wel den leeftijd en de positie om te trouwen. Maar nu weet ik toch wezenlijk nog niet, wat je van Cannenberg bedoelt....’
‘De welmeenende vriend.... de ernstige vermaner!’
Ontzet over den scherpen spottoon, herhaalde ze langzaam, toonloos de woorden....
‘Welmeenende vriend.... ernstige vermaner?’
‘Dat was Cannenberg. Hij wist door zijn intimiteit met Degenhardt, van onze verhouding. Maar als hij Degenhardt wezenlijk kende, dan had hij ook moeten weten dat hij een bluffer was en dat hij in zijn teleurstelling, toen ik niet meer van hem weten wou, in staat was om te liegen, in elk geval sterk te overdrijven, over wat er tusschen ons en tusschen mij en anderen was geweest. Juist hij had daarom voorzichtig moeten zijn in zijn oordeel en in zijn woorden
| |
| |
en niet dadelijk grif gelooven wat trouwens de meeste anderen uit dien tijd geloofden, behalve Jaap....’ Haar stem verzachtte plotseling en haperend zweeg ze, dan ineens weer, driftig:
‘Nu moet u niet denken dat ik dit allemaal zeg.... dat ik mij erger uit spijt.... er zijn zeven jaren tusschen.... Rudolf is getrouwd en van mij is er mijn leven met Jaap, en het leek alles misschien toch veel te mooi om ooit verwezenlijkt te worden.... het is alleen maar.... geweest.... en het was toen in mijn droomen, als ik aan Cannenberg denk.... al die laagheden om een meisje dat onafhankelijk was, dat haar eigen werkkring had, dat zelf boven al dat geïntrigueer had moeten staan.... en hij vooral, met zijn gladde gezicht, die Cannenberg.... toen we elkaar op Rudolf's kantoor voor den eersten keer ontmoetten, deed hij bijna alsof hij mij niet kende.... uit overmatige discretie.... en hij had me herhaaldelijk bij Job gezien, bij Job op de bank en zijn hoofd.... Jobs hoofd.... in mijn schoot....’
‘Hè kind.... hoe kun je nu, op een dag als vandaag, zulke dingen....’
‘Er is geen woord bij, dat Jaap niet geweten heeft.... en in mijn oordeel over Cannenberg is hij het volkomen met mij eens geweest.... iemand die doet alsof hij je niet kent, zoogenaamd uit angst om je in opspraak te brengen en die dan de rol van
| |
| |
“welmeenende vriend” speelt, met opgewonden brieven als bewijsmateriaal’.
‘Brieven ook....?’
‘Ja, brieven ook. Brieven, zooals je schrijft als je een geëxalteerd kind van twintig bent, desnoods aan een man, dien je nooit hebt gezien, aan een held uit een boek, aan een foto uit een muziekwinkel, .... omdat je je extase over het heele leven aan iemand uitschrijven moet en die iemand natuurlijk een man.... van die brieven, waarin je het woord “liefde” regenen laat, zonder dat je er de diepte en de wijdte van kent.... litteratuur.... maar die Degenhardt beschouwde als het onvermijdelijk preludium van wat hij zelf begeerde, het eenige dat hij begeeren kon en die hij in de zakken van zijn overjas liet slingeren, toen hij bigreep, dat hij zijn zin niet krijgen zou....’
‘En geloof je dat Cannenberg....’?
‘Die comedie van mij niet te kennen, die ik toen al als een beleediging voelde, want daarmee gaf hij mij toen al te verstaan dat wat hij van mij wist, tegenover Rudolf niet avouabel was.... En later.... heb ik u wel eens verteld dat ik hem kort voor ons trouwen nog eens ergens in Tirol ontmoet heb, waar ik toen met Jaap en vader was.... en dat hij, ik wandelde 's avonds in mijn eentje een eind om, naar mij toe wou komen alsof er niets ooit was
| |
| |
gebeurd? Dat me was toch te kras en ik heb hem aangekeken op een manier.... en later altijd gedaan alsof ik hem niet zag....’
Even bleef het stil, dan vroeg Hetty, op een toon, die te kennen gaf, dat ze nu niet meer spreken wilde:
‘Hoe laat komt hij morgen?’
‘Morgenmiddag....’
‘Dan ga ik even naar boven, om de lijst en zoometeen, als Gerritje heeft afgenomen, kom ik hier zitten schrijven’.
Als had zich plotseling een storm gelegd, zoo stil werd het nu ineens. En terwijl Hetty aan de ronde tafel onder de lamp te schrijven zat, aldoor middelerwijl de nieuwe, vreemde stilte beluisterend, sloeg het oude dametje, het breiwerk in de droge vingers, haar ongemerkt gade. En de door het voorafgegane gesprek weer opgewoelde oude gebeurtenissen verbonden zich als zonder tusschenpoos aan die van den laatsten tijd en met een mengeling van nieuwsgierigheid en preutschen schroom trachtte ze zich te verdiepen in Hetty's innerlijk leven en evenmin als vroeger slaagde ze erin, Hetty's onmiskenbaar tekort aan ‘fatsoen’ - want nu twijfelde ze ineens heelemaal niet meer: er moest in Zwitserland iets zijn geweest tusschen haar en dien Muntendam! - te rijmen met wat ze toch zoo stellig wist en zelf had ondervonden van haar hartelijkheid, haar een- | |
| |
voud, haar goeden smaak, haar afkeer van ‘onzedelijke’ boeken, haar trouwe zorgen voor den gestorven man, en zachtjes in de avondstilte zuchtte ze en stootte menig onrustig kuchje uit, omdat het allemaal, het moderne leven en de moderne menschen, zoo ver buiten haar begrippen reikte.
Dien nacht lag Hetty aldoor luisterend naar de suizende stilte, wakker in bed, vergeefs pogend zichzelf en haar leven in één formule saâmgevat te begrijpen. En ineens kwamen - ze had ze nauwelijks met bewustheid gehoord - oude nichts woorden haar weer in den zin: ‘Wat een ander leven zou je dan hebben gehad’. En ze trachtte zich dat andere leven voor te stellen, maar telkens als ze de lichtweerhoudende en warmtekeerende middenstof doorbrak en weer dat scherp-zoete uit het verleden naar zich toe voelde komen als dat eerste oogenblik toen onverwacht zijn naam werd genoemd, overstroomde haar de gloeiende lava van het heete medelijden, uit de open krater der versche heugenis aan zijn lijden en aan zijn liefde, voor den gestorven man en sneed den weg naar het verleden af.... maar toch.. zag ze achter den nevel schimmen van kinderen en in één oogenblik versmolten Rudolf en Rick tot één gestalte van krachtige, zonnige, lachende mannelijkheid, die haar ophief en meevoerde ruimten in van overweldigende, bedwelmende heerlijkheid,
| |
| |
die haar kussend den adem benam en het leven vergeten deed.... dan weer rustiger trachtte ze zich te denken wat wel en wat niet van het vuriggehoopte en teeder-gedroomde de proef van het huwelijks-samenzijn zou hebben doorstaan en ineens, in een schok, kwam het haar te binnen, dat ze, met Rudolf getrouwd en niet met Jaap, vrij van schuld zou zijn gebleven, want wat ze zich bijna door Rick had laten geven, zou haar immers bij Rudolf niet ontbroken hebben. Die schuld.... een kilte overkroop haar. Kwam het omdat onverhoeds de gedachte haar ziel binnenviel en aan zoo gansch andere sfeer ontrukte, dat ze ineens zoo schrikkelijk zwaar hem voelde.... of trok, nu al, Jaaps geest van haar weg en liet haar wezenlijk alleen.... of had Rudolf het contact verbroken, dat de dood tot nu ongerept gelaten had....? En wild snikte ze.... Jaap was gestorven, het wreede rauwe najaar had zijn teere borst vernield, omdat hij ginds in de warmte niet blijven kon.... omdat hij haar niet in wroeging wilde laten vergaan, daar hij wel wist dat ze hem toch niet laten kon, en evenmin ontrouw dragen kon.... want alles wist hij van haar, nooit had hij dan iemand de vreemd-verweven wenschen, de tegenstrijdigheden van haar wezen als met teertastende vingertoppen ontward. En dringender beklemde haar de vraag: heeft hij geweten dat hij
| |
| |
sterven ging en heeft hij willen sterven, dat ik vrij zou zijn.... en aldoor bleef die vraag in haar rondbonken, onder het andere denken door.
Tot kalmte bedwongen ontving ze Rudolf, den anderen dag.
‘Ik kon wezenlijk niet wegblijven’ zei hij hartelijk en hun oogen ontmoetten elkaar en ze zag in de zijne een weemoed, die door berouw kon zijn heengegaan, maar nu met het leven vrede genomen heeft -, de bedwongen kalmte in haar werd tot een innerlijke rust. Ze voelde ineens, dat hij alles wat hem destijds vreemd en overdreven, geëxalteerd en misschien zelfs theatraal voorgekomen moest zijn, in de latere jaren verwerkt en begrepen had, terwijl tegelijk door een besef van onherroepelijkheid, door den vasten wil voor zich en de zijnen zooveel mogelijk van het leven te maken, uit den stekenden spijt gelaten weemoed was gegroeid.
En als vanzelf vonden ze beiden den toon, die bij deze nieuwe gezindheid paste, en ze vertelde hem van Jaaps ziekte en van zijn bereidheid tot den dood, maar telkens als een vraag naar zijn gezin haar op de lippen kwam, drong ze dien terug, totdat hijzelf de stijgende beklemming van dat onuitgesprokene voelend, over zijn huwelijk en zijn vrouw begon te spreken. Ineens verstild, leunde ze achterover van hem af en haar hart bonkte in haar borst.
| |
| |
‘Was het niet natuurlijk, dat ik toen de vriendschap van Cora weer zocht? Er is aan haar niets heftigs, niets overstelpends.... ik was zoo verward en ik werd zoo geslingerd.... jij had alles zoo heel-en-al en onherroepelijk afgebroken....’ en haastig, als betrapte hij zich op onedelmoedigheid jegens zijn vrouw. ‘We wisten eigenlijk geen van beiden of het nog tot een engagement zou komen.... en Gerard, haar broer.... ik meen mijn zwager Cannenberg, je kent hem immers.... hij was toen natuurlijk enkel mijn compagnon.... je hebt hem toch een paar maal ontmoet....?’ Hij zweeg om den vreemden blik in haar oogen, ze had zich opgericht, haar plotsverdroogde mond stond half-open, het gezicht had ze ineens weer naar hem toegebogen, maar ze zei niets. Dus sprak hij werktuigelijk verder.
‘Cannenberg.... haar broer.... hij heeft altijd veel invloed op haar gehad.... hij wilde eerst weten wat er tusschen jou en mij was voorgevallen en dat ging moeilijk.... moeilijk zoo ineens....’
Maar zijn stem hokte en weer zweeg hij, de oogen in strakke verbijstering op haar gevestigd.
‘Cannenberg.... wist hij niet wat er tusschen jou en mij..... heeft hij dan niet zelf.... was hij dan niet zelf....?
Cannenberg....? Bedoel je dat hij mij zou hebben.... ingel.... ik meen.... dat hij mij dat
| |
| |
allemaal verteld.... waardoor ik er toe kwam, dien brief te schrijven.... die voor jou toen aanleiding was.... Heb je ooit.... heb je al dien tijd gedacht dat het Cannenberg is geweest?’
‘Al die jaren....’
‘Maar hij kende je nauwelijks! En als hij over je sprak, was het met de grootste sympathie.... En juist daarom wilde hij alles weten.... of het nog goed te maken was tusschen ons.... want hij wist eigenlijk niets.... en ook niet van je engagement.... ik was toen nog verbaasd om die plotselinge sympathie.... Wat voor reden had jij dan om te denken dat hij....?’
Ze antwoordde niet gereedelijk, beklommen van schroom, voor het oogenblik nog ééns weer het vlekkelooze ideaal, dat ze destijds voor hem had willen zijn, dat onder de bezoedeling van laster en spot niet leven wilde.... dan herdacht ze de zeven jaren en beider huwelijk.
‘Cannenberg kende mij beter dan jij wist.... hij had mij ontmoet bij.... de naam doet er niet meer toe.... een vriend.... een schilder.... hij had alle reden om te meenen dat er tusschen mij en dien man.... dat is te zeggen.... als hij wat hij zei gelooven wilde en een leelijken, trivialen uitleg aan mijn brieven geven wilde....’ Maar de verbijstering overkwam haar en ze zweeg. Al die jaren had ze
| |
| |
Cannenbergs beeld als dat van een valschen verrader in zich gedragen.... het stille, dubbelduidige gezicht, waarvan Jaap het al had gezegd, dat er even goed het mooiste, edelste als het leelijkste, laagste of ook wel zelfs niets dan een leege onnoozelheid achter schuilen kon. Nu moest ze dat beeld ineens en volkomen anders zien, aan dat gezicht leeren gewennen als aan dat van een eerlijk, gevoelig mensch... en ineens viel het haar in, hoe ze als klein meisje van het toevallig-gelezen woord ‘frivool’ had gemeend dat het ‘droefgeestig’ beteekende en hoe moeilijk het haar was gevallen, de gedachte aan droefenis los te maken uit den klank en de gedaante van het woord. Maar dan onderbrak zich die overpeinzing door een nieuwe vraag, die plotseling in haar open sprong.
‘Wie dan....?’
‘Wil je het wezenlijk nog weten?’
Snel peilde ze zichzelf. Ze verstond duidelijk uit zijn eenvoudige vraag de bekentenis van zijn dwaling en zijn onrecht.... was het dan niet beter dat nu over al het oude ook maar gezwegen werd.... maar neen.... een bitterheid stond in haar op tegen de valschheid, en het onbegrip vooral, van wie het dan ook mocht zijn geweest en ja.... ze wilde het weten...
‘Als je er dan op staat. Herinner je je een zekeren Schotel?’
| |
| |
Schotel! Het verlegen, bleeke, zwart gebaarde mikpunt van haar overmoedige plagerijen.... hij! Had zóó diep zijn verbeten wrevel in hem geworteld gezeten, waren zulke giftige haatbloemen eruit opgeschoten, dat hij den aanblik van haar geluk niet dragen kon? Maar met welk recht en onder welk voorwendsel was hij naar Rudolf gekomen?
‘Herinner je je hem?’
Ze knikte.
‘Er bestond een heel oude relatie tusschen zijn familie en onze familie. Zijn grootvader heeft jaren lang muziekles gegeven aan mijn moeder en er is altijd een band gebleven, een oud zwak.... hij studeerde goeddeels van mijn moeders geld.... en hij kwam bij mij....’ Verlegenheid deed hem even zwijgen.... ‘Het is zoo moeilijk zelf over te brengen, wat een ander zegt dat hij voor je voelt.... vereering en zoo en dankbaarheid.... en dat hij zich ook liever blootstelde aan mijn boosheid.... dan willoos aan te zien.... dat ik werd misleid, bedrogen....’ Hij zag hoe ze verkromp en boog zich snel tot haar over. ‘Het waren zijn woorden.... en waarom wil je dan dat ik erover spreek?’
‘Hij gaf mij de brieven.... ik had ze niet moeten lezen, maar ik kon het niet laten.... hij noemde al maar meer namen.... allemaal in verband met jou naam.... en hij wist dat hij kans liep dat ik
| |
| |
hem eruit gooien zou, dat zei hij.... en hij had er zelf niets bij te winnen, enkel te verliezen.... enkel ter wille van mij kwam hij.... nog begrijp ik het niet, en hij gaf me zijn woord dat hij gezien had hoe je blagen van jonge studenten in een café, in het publiek, had gekust.... en die brieven aan weer een ander.... en ik, die daar zat en niets wist.... en hij.... zoo rustig, zoo beheerscht en afgemeten.... een man die een zware, ellendige plicht volbrengt.... zoo noemde hij het zelf.... een plicht van groote dankbaarheid.... en telkens weer zei hij dat hij wel wist de kans te loopen dat ik hem eruit gooien zou, en hij had gelijk, als hij het niet zoo vaak had gezegd, had ik het misschien gedaan.... maar daarmee zou ik toch wat hij zeggen kwam niet van mij afgegooid hebben.... En toen hij weg was, heb ik me zitten afvragen, waarom hij het allemaal zou hebben gezegd, als het niet waar was.... en ik vond geen beweegredenen anders dan die hij zelf gaf, de dankbaarheid tegenover mijn familie en een zekere persoonlijke vereering voor mij.... misschien omdat ik zooveel ouder was en gepromoveerd.... en een positie als de mijne toen al schijnt ook op sommige menschen imponeerend te werken.... anders weet ik niet, want we waren hoogst zelden persoonlijk met elkaar in aanraking gekomen. En ik dacht nog even dat hij misschien zelf hoopte.... het maakte
| |
| |
mij razend.... die man en jij!.... maar ik vroeg het hem toch.... en hij trok een gezicht of hij in een citroen beet en toen zei hij dat hij in het algemeen niets om vrouwen gaf....’
Hij wischte zich vluchtig het voorhoofd af. Dat ze nu juist van alles wat tusschen ze lag onuitgesproken, dit eene, het pijnlijkste en tegelijk zoo weinig belangrijke.... Uit haar zwijgen meende hij te begrijpen dat zij er ook niet verder over spreken wilde, even hing een moeilijke stilte en de harmonie, uit het eerste ontmoeten van hun oogen geboren, leek verbroken....
‘Je artistieke ontwikkeling ben ik altijd blijven volgen.... uit de verte. Ik heb thuis verschillende dingen van die ik het beste vond....’
‘En je vrouw dan?’
‘Mijn vrouw?’ Hij glimlachte even. ‘Ze verzorgt de kinderen en ze heeft wat kinderpractijk aangehouden daarbij.... maar met kunst bemoeit ze zich niet.’
‘Maar wil ze, dat jij mijn werk? Wat heeft ze indertijd eigenlijk gedacht?’
‘Wat kon ze anders denken dan dat jij, in een soort exaltatie van opofferingszin, liever Verkerk had dan mij? En in die veronderstelling heb ik haar altijd gelaten. Weet je wel dat ik pas na de geboorte van mijn eerste kind.... kleine Cora, ze is nu vijf....
| |
| |
er achter ben gekomen, wat er toen allemaal is gebeurd? Mijn moeder wist het, van je nicht, maar tot toen hebben ze het voor mij verborgen gehouden....’ hij haperde even, liet dan de bekentenis volgen. ‘'t Was nog wel een schok toen....’
In de stilte na die laatste woorden hoorden ze buiten de kamer zacht voetgeschuifel en het zenuwkuchje van de oude nicht, het klonk hem als een sein dat hij nu heengaan moest en hij stond op en weer hadden zijn oogen de uitdrukking van het eerste oogenblik. Vóór het gesprek had die blik ze van verlegen vreemden tot vrienden gemaakt, nu ze, hoe kortstondig ook, even tezamen in het gemeenschappelijk verleden hadden geleefd, beduidde hij eerder verwijdering. Beiden begrepen ze dat dit bezoek niet de inleiding tot een nieuwe kennismaking moest zijn, dat het als tot deze bijzondere, deze rouwdagen behoorend moest worden opgevat en apart gehouden.
‘Ik was zóó dicht in je buurt. En het schokte mij zoo, toen ik het hoorde. Ik ben blij dat je je flink houdt. En ik hoop dat je pleegmoederschap, als het doorgaat, een succes blijkt!’
Een oogenblik stonden zij nog met de oude nicht, die zenuwachtig de oogen knipperde en al maar kuchjes uitstootte en samen lieten ze hem uit. Een eind verder wachtte de auto, even had Hetty een
| |
| |
gebaar als wilde ze hem tot zoover brengen, maar ze deed liet niet, liet nicht Jet alleen in de open deur en ging boven voor een venster staan, waar hij haar niet kon zien. Ze zag dat hij, bij de auto, nog eens omkeek naar de deur, en haar daar blijkbaar miste, want terwijl hij met plechtstatig hoed-afnemen nicht uit de verte groette, liet hij vluchtig-zoekend zijn oogen langs alle ramen gaan.
|
|