| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Verkerk stond voor het raam en wachtte op Hetty. Een paar uren geleden had ze getelefoneerd: ze zag geen kans den langen middag tot ze Rudolf Veldheer weer zou zien, zonder zijn hulp te doorworstelen en daarom wilde ze tegen drie uren komen, voor een vroeg kopje thee en dan, omstreeks vijf uren, Rudolf van de Bank gaan halen. Hij was voor een conferentie even naar Brussel, twee-en-half-etmaal weggeweest, vanmorgen vroeg met de nachttrein aangekomen en dadelijk naar de Bank gegaan.... zes weken geleden hadden ze elkaar gevonden en nu kan ze nauwelijks twee dagen zonder hem zijn. In die zes weken had hij haar bijna niet meer gesproken, een maand terug was er een briefje gekomen, kort, maar waaruit de onderdrukte jubel hem als een warme wolk tegen het gezicht geslagen was.... en daarna had hij haar een paar maal met Veldheer gezien, die twee gearmd gewandeld op een buitenweg langs het water, waar hij ging op de fiets. Hij kende Veldheer te weinig om ze aan te spreken.
| |
| |
Hetty had vroolijk en vriendschappelijk gegroet, maar haar oogen hadden de zijne niet gezocht.
Hoe zou ze zijn....? Najaar en winter door was ze trouw blijven komen en had hem al het nieuws uit de kring der bekenden verteld, hoe Koos zich al gauw had getroost omdat ze hem na de feesten, toch wezenlijk niet langer als ‘cicisbeo’ dulden kon, in een adoratie voor Corrie Bolhuis, het blondje van 't conservatorium.... en van haar eigen romannetje met Job Degenhardt, dat ook niet machtig veel had opgeleverd.... bij vlagen was ze soms wel geweldig down geweest, vaak ook uitbundig, dat de jool uit haar oogen spoot.... soms zalig in haar werk, als ze nieuwe verschieten zag, op krachtiger resultaten hoopte, bijna altijd daarna weer teleurgesteld, maar altijd door had hij haar lief gevonden en hoe ze was, zich gelaafd in de uitstraling van haar stroomende vitaliteit. Op het lage stoeltje had ze dan meest gezeten vóór den divan, waarop hij lag.... Want 't was, voor hem, het wintertje wel geweest. Tegen December weer verhooging en een beetje bloed.... telkens op flauwvallen af.... maar dat kwam door zijn hart, en dan gingen vader en Bert zoo ellendig gebukt, zag je moeder niet anders dan met roode oogen.
Toen had hij dan ook maar als een zoete jongen wat Lelieveld en Robberts voorgeschreven gehoor- | |
| |
zaam gedaan, ook grif erkend: hij had een poos te hard gewerkt en, ze hadden gelijk, er was immers geen haast. Eigenlijk had Robberts wel gewild dat hij naar 't Zuiden ging, niet dat hij dadelijk zooveel heil ervan verwachtte, maar omdat hij zich daar minder behoefde te ontzien. Aandoenlijk was het, zooals moeder dan wankelde tusschen haar verlangen hem te houden en haar verlangen om te doen wat het beste voor hem was. Over twee jaar, als er niet nog weer nieuwe tegenvallers kwamen, ging hij immers voor altijd, althans voor jaren, bij haar en de anderen vandaan. Want dat stond, met instemming van allemaal, al jaren bij hem vast: dadelijk na zijn arts-examen - misschien kwam er toch wèl iets van een promotie - zou hij een plaats als marine-dokter of bij een der groote koopvaardij-maatschappijen zien te krijgen, hij hield van de zee en de zee zou hem krachtiger maken, misschien na jaren heel en al genezen.
In Indië, had hij beloofd, zou hij dan bij Marietje Kommer, nu Marietje de Geus, gaan logeeren.... hij dacht anders den laatsten tijd weinig meer aan Marietje de Geus....
Op den hoek van de zijstraat had hij de tram hooren stilstaan; was zij nu uitgestapt, dan moest ze over een paar minuten te voorschijn komen, hij hield zijn gedachten in, zijn blik op den ingang van de zij- | |
| |
straat aan de overzijde gericht.... hoorde hij haar stap daar al? Neen, ze kwam nog niet.... 't was ook nog wel een minuut of zeven te vroeg.
De groeten van moeder moest hij haar overbrengen en de betuiging van haar spijt, omdat ze niet thuis blijven had gekund. Grappig zooals ze de oudjes had weten in te palmen, grappig zooals moeder had gereageerd op het nieuws van Veldheer en haar.... niet wetend of ze zich teleurgesteld en gekrenkt om zijnentwil dan wel voldaan en verlucht, eveneens om zijnentwil, moest voelen. Moeder wankelde altijd tusschen de hoop, dat een meisje ‘onzelfzuchtig’ van hem houden zou en de vrees hem zelf hals over kop te zien verliefd worden op een, die niet ‘onzelfzuchtig’, zijn leven ongelukkig maken en zijn dood verhaasten zou.
‘Onzelfzuchtig’.... je moest wèl een moeder zijn om het te kunnen verwachten en verlangen, zooals zij het bedoelde, van een meisje, van een jonge vrouw....! Onzelfzuchtig.... een verpleegsterbestaan.... nooit kinderen.... en de liefde streng gerantsoeneerd.... hij moest immers zijn hart bijna nog meer dan zijn longen ontzien.... geen jaar, geen half jaar van gedachteloos, overbruisend geluk. Mij het grootste deel van den tijd op reis - want dat vond moeder ook maar weer heel natuurlijk, dat zijn ‘onzelfzuchtige’ vrouw, zonder kin- | |
| |
deren, altijd liefderijk en altijd geduldig zooveel maanden, zooveel jaren wachten zou om hem dan, ziek of gezond, krachtiger of slapper, al naar het toeval wilde, een pooslang thuis te krijgen om hem te verplegen, of in 't beste geval een knus-rustig oude-luis-leventje te leiden. Je kon, natuurlijk, ook wel roekeloos zijn - en vaak liep het dan nog veel beter af dan ze dachten, jammer alleen, dat er vooruit niets van te zeggen viel - maar 't ging toch als getrouwd man niet aan met je leven en je gezondheid te spelen. En trouwens, je ‘onzelfzuchtige’ vrouw zou wel zorgen, dat je hygiënisch leefde en braaf aan je gezondheid dacht, je wel aan je plichten - ‘als mensch en als medicus’ zooals die oude zuster Korvet altijd zei - overvloedig herinneren.
Eigenaardig, dat moeder zich nooit eens afvroeg, of zoo'n pleegzuster-temperament eenige bekoring had voor hem. Grappig-primitief-vrouwelijk was ze in die dingen: een meisje kon best haar geluk in louter toewijding en opoffering vinden, maar een man had ‘recht op een vrouw’ en 't sprak daarbij vanzelf dat hij de vrouw koos die het meest geschikt voor hem was. Zelf voor haar jongens een uit louter liefde zwakke moeder, vond ze het heel gewoon dat een andere vrouw voor hààr zoon van het moederschap afzien zou.... en 't kwam alweer niet in haar op, hoe anders hij-zelf zich dat allemaal dacht. Dat
| |
| |
er van hem geen kinderen mochten geboren worden stond vast.... maar hij wilde geen vrouw die uit ‘opofferende liefde’ van het moederschap afstand deed.... nog minder een voor wie het zelfs geen offer wezen zou. Dit alles mocht nu weer van zijn kant primitief-mannelijk zijn, 't zat niettemin vast op den bodem van zijn gemoed. En dan.... hij wilde bovenal geen vrouw, die.... van het begin af en consequent.... voorzichtig wezen kon. Hij rilde bij de gedachte aan een huwelijk met een soort verpleegster.... zoo'n stille, bedaarde, altijd rustig-opgewekte, die je humeuren verdroeg - hij had ze nu wel niet, maar 't kon komen - omdat je een zieke was.... die je waarschuwen zou wanneer je dat, in kortstondige, krachtige perioden, eens vergeten wilde, gesteld al dat met haar zulk vergeten mogelijk was....
Neen.... moeders lieve illusie zou wel niet in vervulling gaan, maar evenmin haar vrees dat hij zich ‘aan een harteloos wezen verslingeren zou, die hem op zijn ziekbed alleen zou laten.’ Die daartoe in staat waren zou hij zeker tijdig aan andere dingen herkennen. Gevoelloosheid verried zich immers bij een meisje in elk gebaar, in het timbre van haar stem, in den vorm van haar handen, in den glans van haar oogen, daarin kon hij zich niet vergissen. En niet omdat hij in sentimenteel zelfbeklag ver- | |
| |
zorging en verpleging van zijn vrouw verlangde, maar omdat een vrouw die ze hem weigeren kon, gevoelloos moest zijn en omdat gevoelloos in een vrouw ook tegelijk beteekende leeg en dom - de ‘hartelooze savante’ was immers niets dan een product van burgermans-onbegrip - daarom zou hij nooit gevaar loopen van zoo een de dupe te worden. Wat dan? Een jonge vrouw.... altijd geslingerd tusschen deernis en levenslust, altijd onbevredigd in haar vrouw-zijn, uitgesloten van het moederschap.... en hij het aanziend, onmachtig het te verhelpen.... Ondenkbaar immers. En kwam het nu omdat hij in zijn diepste ziel daarvan zoo was doordrongen of bracht zijn geringere levenskracht een tempering te-weeg, dat het eigenlijk zoo zelden bij hem tot hartstochtelijk gemis en hartstochtelijk verlangen kwam? Als ter vergoeding genoot hij dan ook bovenmate de zoet-amoureuse teederheid die vrouwen soms in zijn leven brachten. Er ging, voor sommige meisjes, bekoring van hem uit en eens, in de intimiteit van een winter-namiddag - hij wist het nog goed, bleek-paars licht stond buiten tegen de ramen aan en binnen gloorden de gouden kaarsen - had Hetty hem gezegd, hoe hij eigenlijk was de ‘verboden vrucht’, hoe het zwakke en broze dat hij vaak had, met het verfijnd-amoureuse van zijn aard te zamen, als een zacht-prikkelende be- | |
| |
koring op haar werkte.... die toch nooit overweldigend werd.... omdat het mannelijk-dwingende niet van hem
uitging.... daarom bracht ze hem haar vertrouwelijkheid, soms vroolijk, soms droefgeestig, de weekten van haar stem die hem soms verbleeken deden, een rilling langs zijn slapen gaan.... een teeder-amoureuse vriendschap, die hij intens te genieten wist.... maar die hem ook wel heel vaak onrustig maakte.
En die onrust moest hij dan maar verdroomen of anderzins verwerken want hij kon toch niet als Niermans en zooveel anderen leven. ‘Een mensch is geen baars....’ Maar hem was zonder de illusie van liefde intimiteit met een vrouw onmogelijk en tamelijk beperkt waren de grenzen, waarbinnen die illusie uitsluitend bloeien kon.... al had hij oogenblikken gekend waarin hij anderen hun gezondheid en zelfs hun tekort aan verfijning benijdde. Maar er waren ook andere oogenblikken.... als het spreken een fluisteren werd van alles dat zoet en heimelijk was, en als ze dan al dichter tot hem overboog en met haar lippen eerst zijn voorhoofd, dan zijn oogen, en eindelijk zijn lippen raakte.... en voor die oogenblikken gunde hij de anderen hun grove geneuchten.
En haar grappige verhalen.... haar fleurige beschrijvingen van straattooneeltjes, haar rake op- | |
| |
merkingen over menschen.... haar geestdrift over een mooi boek, haar verrukking over een wandeling.... haar biechten zonder voorbehoud.... haar altijdterugkeerende zelfbeschouwingen, die van de hoogten der zelfverheerlijking soms tot de laagten der zelfverguizing daalden binnen het uur.... dat jong en krachtig opgaan in zichzelf, waarin toch geen ijdel zelfbehagen stak.... een gespannen verwondering over dat al-te-veel omvattende zelf -, waarbij ze hem volmaakt vergat, zoodat hij heel en al de ontvangend-gevende was.... zij aan hem zich rustig-praatte....
Heel anders was 't vroeger met Marietje Kommer geweest, maar toch, als hij zich neerliet in dat verleden van twee jaar terug.... toch ook wel lief. Marietje beteekende veel minder, maar zuiver en zacht was ze toch ook.... en na haar engagement was de lieve intimiteit van alles opbiechten en grappige geheimpjes vertellen - of misschien verzinnen? - tusschen hen gebleven, tot ze naar Indië ging.
Was haar man iets anders dan een bloemzoet en piepjong officiertje geweest, er zou misschien voor zijn gevoel iets hinderlijks in zijn geweest.... nu had hij 't maar zoo gelaten.... soms in het gevoel dat hij wel nemen mocht wat hem gegeven werd.... soms in een bitterheid omdat hij toch als man was
| |
| |
onttroond.... En ze was nog gauwer dan ze dacht al weggegaan.... en nu had ze een zoontje en den eersten keer dat hij in Indië kwam, moest hij ze komen zien. Marietje met haar zachte, zuiverronde gezichtje.... neen 't was wel héél anders met Hetty.... geweest! Geweest....? Of zou 't met haar ook blijven? Daar kwam ze aan, hij had een blauwe glans langs de spiegelende ruiten van de drogisterij links in de zijstraat zien gaan -, dus liep ze rechts en droeg haar zachte fluweelen jurk die als een liefkoozing haar omsloot. Daar was ze den hoek om en keek dadelijk omhoog en wuifde naar hem op en meteen wist hij dat haar lippen de zijne niet meer aanraken zouden. Hij keerde zich naar binnen, leunde even tegen de piano aan, een klamheid brak uit zijn voorhoofd en slapen.
‘Heb ik je lang laten wachten?’
Nu was ze dichtbij en hield hij haar handen, nu zag hij het duidelijk: den muur, onstoffelijk, niettemin ondoorbrekelijk.... den cirkel, waarbinnen ze, door een ander, betooverd was en dien hij niet overschrijden kon.
Ze had naar haar gewone stoeltje gekeken, maar was er niet op gaan zitten.
‘Vind je het erg zelfzuchtig dat ik vroeg te mogen komen? De dag wil niet om!’
Vluchten gedachten doorstormden zijn hoofd,
| |
| |
vluchten woorden bestormden zijn lippen, ze had even de oogen gesloten met een lachje dat kwam en weer ging en hij vroeg alleen:
‘Verlang je dan zoo?’
‘O ja.... o ja.... Het is alsof ik niet leef.... het is alsof ik van mij-zelf ben gescheiden.... afgerukt.... en dan, Jaap, dan ben ik ineens zoo bang dat hij niet terugkeeren zal.... dat hij van mij weggenomen wordt.... omdat het, als hij wel kwam, en als ik hem wel straks weer mocht zien, te heerlijk zou zijn’.
‘Hij is nu toch alweer in stad. Had je niet kunnen telefoneeren?’
Ze lachte even.
‘Ik geloof wel dat hij er is.... ik weet wel dat hij er is.... en dan, hij zou den heelen dag conferenties hebben.... en ook, ik wil niet, na zoolang, zijn stem voor 't eerst hooren door de telefoon. En nog iets is er, Jaap.... ik telefoneer niet graag naar de Bank. De paar maal dat ik het deed riep de juffrouw altijd eerst Cannenberg aan de telefoon, die liet hem dan roepen. Ik weet niet hoe dat zit, maar altijd komt Cannenberg het eerst. Ken je Cannenberg?’
‘Van gezicht....’
‘Je weet dat hij een goede kennis is van Job? O, wist je dat niet? Ja zeker.... ik heb hem een paar maal bij Job ontmoet toen die bezig was aan
| |
| |
die schets van mij.... Ik ben eerlijk gezegd, altijd een beetje bang voor hem, bang dat hij praatjes over mij zal maken bij Ru.’
‘Heeft hij daar dan aanleiding toe gegeven?’
‘Heelemaal niet! Of 't moest zijn dat hij juist altijd zoo overmatig correct en beleefd tegen mij doet.... Den eersten keer dat ik Ru haalde en hij niet dadelijk mee kon, omdat hij iemand bij zich had en hij mij bij Cannenberg in 't privé-kantoor bracht, totdat hij klaar zou zijn.... hij was verwonderd, dat spreekt vanzelf.... hij wist van niets ....maar zal ik je eens wat zeggen? Ik geloof vast als ik niet zelf had gezegd “we kennen elkaar al”, of zoo iets, dan had hij zich laten voorstellen! En vind jij nu niet in zoo'n vertoon van.... ja, hoe zal ik het noemen.... ik denk dat hij het voor een soort “discretie”.... zooals je in de krant wel ziet staan “verzocht en verzekerd”, dat hij 't voor zoo iets wil laten doorgaan.... vind jij daar nu niet iets bijna beleedigends in? Zoo voelde ik het toen. Net alsof we kennis hadden gemaakt op plaatsen.... en onder omstandigheden.... waarvoor ik me eigenlijk moest schamen.... alsof hij een heeleboel wist van mij, maar wel zoo goed wou zijn dat voor Ru te verbergen’.
Zij zweeg, keek voor zich uit.
‘Och Jaap, ik heb van zooveel dwaze dingen
| |
| |
spijt, maar vooral omdat ik me in dien tijd zoo gek met Job heb aangesteld.... weet je, Jaap, ik merk telkens dat de anderen er veel te veel van gedacht hebben.... En dat had ik toch eigenlijk wel kunnen vermoeden.... gek allemaal, hè?’
Hij glimlachte.
‘Je wou immers romannetjes beleven.... anderen schrijven ze, zei je, jij wou ze zelf beleven.... En in een romannetje legt elke lezer iets van zijn eigen natuur.... en iedereen haalt er datgene uit wat in hem-zelf is! Voor de meeste menschen bestaan er nu eenmaal geen liefdesromannetjes zonder.... zonder wat ze van jou en Job hebben gedacht....’
Ze luisterde maar half, haar gezicht drukte spanning uit.
‘Zeg Jaap, denk jij dat Cannenberg in staat zou zijn om mij bij Ru te belasteren?’
‘Heeft hij er een reden voor?’
‘Neen, ik zou tenminste niet weten....’ ze zweeg even en peinsde voor zich uit. ‘Soms denk ik, dat ik het Ru maar wel allemaal zelf had moeten vertellen.... maar ik doe het niet... niet omdat ik mij schaam.... want zeven weken geleden, vóór dien dag.... toen zou ik hem met alle genoegen alles hebben verteld.... ik bedoel niet alles wat in mij omging, maar alles wat de anderen van mij zien
| |
| |
en weten.... maar zie je.... ik leef nu, sinds dien dag met hem in zoo'n heel andere atmosfeer.... het is zoo'n geweldige overgang geweest.... juist als van een grappige, dartele, sentimenteele operette, ik meen niet die vulgaire moderne, maar zoo een ouderwetsche, van voor meer dan een eeuw.... van zooiets dan.... naar het adagio van de vierde symphonie....’
‘De symphonie van de Gelukkige Liefde....’
‘Ja Jaap, je weet wel, we hebben het samen gehoord.... en nu kan ik er niet toe komen, die twee atmosfeeren met elkaar te vermengen.... en toch zou het misschien verstandig zijn.... toch moest ik me eigenlijk die luxe niet permitteeren, na wat ik mij vroeger heb gepermitteerd. Het is zoo aandoenlijk.... met hem-zelf heb ik toch heusch eerst wel geflirt en toch houdt hij mij nu voor....’ ze sprong overeind, zichzelf in de rede vallend ‘ik zeg het verkeerd, ik ben wezenlijk alles, waarvoor hij mij houdt.... Maar Jaap.... hoe vind jij nu Cannenbergs gezicht?’
‘Ja....’ hij tuurde de kamer in als haalde hij het gezicht uit zijn heugenis naar zich toe om het te analyseeren, gespannen keek ze hem aan.
‘Een diplomaten-kop, vind je ook niet? Een stil water.... en die hebben soms diepe gronden, en soms ook zijn ze zoo vlak als een regenplas....
| |
| |
Hij kan heel veel beteekenen, die Cannenberg.... en misschien is hij ook niets meer dan een dorre acten-peuteraar’.
‘Voor schilderijen interesseert hij zich’.
‘Dat zegt niets, dat is Hollandsche traditie. Kom bij den eersten den besten rijken advocaat of welgestelden dokter of den nuchtersten zaken-palurk.... en je zult er werken van “moderne meesters” zien hangen. Een traditioneel behagen in schilderijen.... en meteen een aardig, onschuldig soort speculatie.... of een secure geldbelegging en een plezierigen schijn van Maecenaat.... Ik weet niet hoe Cannenberg daartegenover staat, maar ik zou me voorloopig maar niets in 't hoofd halen. Een behoorlijk mensch.... en daarvoor hou ik hem toch wel, moet toch een goeden reden hebben....’
‘Het zou kunnen zijn.... zie je.... hij moet een groote vereering hebben voor Ru.... dat hij mij.... om alles wat hij meent van mij te weten.... niet goed genoeg voor hem vindt.... Ik tob er zoo weinig over als ik kan.... maar ik zal toch blij zijn als hij weg is.’
‘Gaat Cannenberg weg?’
‘Ja.... niet voor goed, voor drie maanden. Naar Amerika.... een reorganisatie, of een fusie met een bank-zaak daar.... ik weet niet precies. Aanvankelijk had Ru zullen gaan, maar nu gaat Cannenberg ....volgende week al....’
| |
| |
‘Zal ik nu eens inschenken?’
‘Graag! O Jaap.... wat vind ik het hier weer gezellig.... wat ben ik lang niet geweest.... of eigenlijk ben ik hier nog nooit geweest.... in mijn tegenwoordig leven.... Hoe zijn je ouders? Hoe gaat het met Bert? Katrien zei, er was niemand thuis’.
‘Ik moest je van allemaal en extra van moeder de groeten geven. Ze hebben je erg gemist....’ Hij stond voor het antieke tafeltje waarop hij de thee toebereidde.... zweeg even.... en zei dan, als kon hij het niet weerhouden.
‘En ik ook....’
Ze was al bij hem, klemde den arm om zijn schouders en drukte het hoofd even tegen zijn arm. ‘Jaap ....ik heb je schandelijk verwaarloosd....’
Hij roerde niet, kuchte even.... lachte een beetje schor.
‘Kind.... je zoudt een mensch de melk in de suikerpot laten storten’. Hij hield zijn handen, met melkkan en suikerpot, stijf voor zich uit boven het tafeltje, als met alle macht zich staandhoudende onder de omknelling van haar arm, diep-in sidderend.... en ineens liet ze af en haar arm weer neer.... als had ze plotseling iets begrepen,.... een paar seconden hing stilte, drukkend op allebei. Dan met hun kopjes keerden ze naar 't divantafeltje
| |
| |
terug; hij legde zich languit neer en zij zette zich in 't oude stoeltje.
‘Vertel nu eens alles....’
‘Alles? Er is niets.... ik bedoel.... er is veel te veel.... maar ik zal je toch iets vertellen. Weet je wat ik wou?’
‘Zeg eens wat je wou....’
‘Dat dit voorbij was....’
‘Wat meen je?’
‘Dit verschrikkelijk zware geluk in mij, dat mij bang maakt en dat ik niet uiten kan.... een weelde die mij bijna te veel is.... Ik mag je toch altijd nog alles zeggen, Jaap? Je wilt toch immers nog wel alles hooren? Jou alleen heb ik altijd alles van mijzelf verteld....’
‘Alles altijd gebiecht....’
‘Zie je.... dat gevoel van altijd, dat ik te veel in mij omdraag voor één mensch.... dat mij vaak zoo moe maakt en zoo benauwd maakt.... en dat tegelijk ook de reden is, waarom ik bij anderen zoo verschrikkelijk uitbundig wezen kan.... zoo allemaal stemmen in je, die je maar half verstaat, allemaal gevoelens, waarvan je niet weet wat ze beteekenen.... en dat ik ook zoo weinig leeren kan.... dat ik van alles wat er te kennen en te begrijpen valt op de wereld.... niets, niets ooit kennen en begrijpen zal....’
| |
| |
‘Dat kun je nu nog niet zeggen!’
‘Op het allerbest wat een zandkorreltje is op het strand. Of niet?’
‘Ja.... dat is waar.... en dat was wel altijd ook je klacht. Maar ook nu nog? Ik dacht dat het nu voorbij zou zijn....’
‘Neen.... neen.... het is nu allemaal op hem geconcentreerd.... om de anderen geef ik niet meer.... ook niet om mijn werk.... maar wèl veel om lezen.... Maar alles staat om hem.... de wereld is leeg, waar hij niet is.... de rest zie ik uit de verte. En ik zou willen dat hij wist wat hij voor mij beteekent en ik heb maar één mond en niets dan armzalige, ontoereikende woorden....’
‘En kussen....’
Ze zweeg bot stil en hij, oogen gesloten, verroerde niet.... maar 't was als werd plotseling de divan onder hem weggetrokken.... zoodat hij in de ijlte hing.... zwaarteloos.... duizellicht.... nu pas, door haar plotseling uit warme woordendrift neervallen in diepe stiltekolk.... nu pas voelde hij hoe ver ze zich van hem teruggetrokken had, ondanks alle vertrouwelijkheid.... over het heimlijk-zoete, nu het hèm betrof, wilde ze niet meer spreken. Ging ze nu weg.... ze was opgestaan....
‘Drink je even uit, Jaap.... of zal ik het restje maar wegspoelen?’
| |
| |
Het klonk vergeving-vragend, vertroosting-gevend, hij deed zich geweld aan, kwam overeind en dronk de koude, al te zoete rest uit zijn kopje, reikte het haar dan toe.
‘Niet weer zoo'n apothekers-drankje, alsjeblieft’.
‘Je hebt zelf geschonken zooeven!’
Hij sloeg haar gade, terwijl ze bezig was en tegen zijn streven in om zijn denken en voelen in toom te houden, vergleed hij toch weer naar de herinnering aan hoe het eenmaal was geweest.... hoe trotsch hij zich had gevoeld, dat hij alleen haar kende in haar exaltaties en haar complicaties.... hoe ze hem alles altijd van zichzelf had verteld.... dat ze wel zelf wist altijd door te willen lokken, bekoren, veroveren.... en zich toch aan niemand geven kon.... En als het dan donker was en ze nauwelijks elkanders gezicht meer zagen dan hadden ze wel vaak gesproken over de heerlijk-zoete vervoeringen der liefde.. over wat ze er van kende en niet kende.... wat haar aantrok en afschrikte tegelijkertijd.... dan was ze zoo zacht en zoo onrustig.... en werkte in haar het leven buiten haar weten om.... en als ze zich dan naar zijn lippen boog, voelde hij hoe warm de hare waren, dan ging hij zoo heelemaal op in haar gevoel, dat in hem het zinnelijke zweeg, en als hij dan het licht had aangestoken, keek ze hem niet dadelijk aan en er was een schuwte van schuldbe- | |
| |
wustzijn in haar heele wazen, die hij zoo lief vond, omdat het alles zoo menschelijk was.... Maar niet altijd kon hij, zich verdiepend in haar, zoo rustig blijven.... en hij wist wel hoe gevaarlijk het zoete spelletje was.... voor hem, niet voor haar, zij was toch veel te levensvol om haar diepe gevoelens en heftige verlangens op een man als hij te concentreeren.... hij was alleen ‘verboden vrucht’ vriend.... biechtvader.... vriendschap en vertrouwelijkheid even doorgloeid van behaagzieke teederheid.... Zoo was het geweest.... en nu.... nu bracht het woord ‘kussen’ schrik en stilte in haar teweeg, nu had ze een pantser om zich heen geslagen, waarin ze, schijnbaar dezelfde gebleven, ver van hem af en ongenaakbaar stond.
‘Zijn jullie eigenlijk al bij je vader en stiefmoeder geweest?’
‘Van den zomer gaan we, maar niet lang. Als Cannenberg weg is, zal er weinig van vacantie komen. Maar vader is hier geweest, veertien dagen terug.... en het bleek, natuurlijk, dat we wederzijdsche familie hebben. Vader vond het geloof ik erg rustig dat hij zoo veel ouder is.... drie-en-dertig en ik pas twintig geworden.... nicht is in de wolken omdat ik zoo'n rijken man krijg, en zoo'n degelijken man en zoo'n beeldigen man.... ja Jaap, dat heeft ze wezenlijk gezegd! - een man met zoo'n
| |
| |
mooie knevel en zoo'n mooie positie.... En Jaap, wat zèggen de lui eigenlijk? Hoe spreken ze over me?’
En haar hart sloeg zacht en bang terwijl ze het vroeg, ofschoon ze de woorden luchtig had doen klinken. Het viel haar zwaar, dien kortstondigen tijd van luchthartig gefladder en jongensachtigen overmoed aan te roeren, ze voelde er zich zoo ver van af. Soms hoopte ze dat de anderen haar vergeten zouden, zooals ze hen vergeten wilde, snel en algeheel, maar ze voelde ook wel het ongegronde van die hoop.
‘Spreken ze niet meer over me, Jaap?’
‘Dat zou meer zijn dan je verwachten kunt.... Wil jij zelf zoo graag alles vergeten wat hiervoor is geweest?’
‘Niet alles.... maar wel het meeste.... wel wat ik nu mal en leelijk zie.... mal en dus leelijk, moet ik liever zeggen.... Als iedereen het wou vergeten, dan was het er niet meer. Want Jaap.... die drang om mij-zelf te verwezenlijken.... “uitleven” wil ik niet zeggen, dat wordt meestal zoo eenzijdig bedoeld.... die.... voel ik nu meer als een drang om mij te volmaken’. Ze sprong op, stond lang opgericht voor hem, strekte de armen.
‘Jaap.... ik zou nu volmaakt willen zijn, in elken zin vlekkeloos zou ik willen zijn.... ook in
| |
| |
dien zin dat anderen mij niet met woorden en gedachten konden bevlekken.... Zeg nu eens Jaap, hoe spreken ze over me?’
‘Ik zie bijna niemand.... maar laatst Koos van der Bijl, die vroeg naar je, heel aardig.... heel sympathiek.... hij schijnt altijd nog een groote bewondering voor je te hebben....’ Ze lachte even, ging weer zitten.
‘Brave Koos....’
‘En Spil vertelde onlangs aan mijn broer Bert, dat Niermans....’ bijna had hij zich versproken, ‘dat Niermans ook nog altijd erg vervuld van je is’. En hij dacht hoe ze het vinden moest, in deze stemming, wanneer ze wist wat hij wezenlijk van Bert had gehoord: dat Job Degenhardt, na zijn zooveelste glas bier, aan iedereen die 't hooren wou - Spil, Niermans, Schotel en de rest - niet met ronde woorden, maar met toespelingen te verstaan zocht te geven, dat Hetty zijn ‘maitresse’ was geweest.... en hoe Schotel dat dan nog een beetje zat aan te dikken met ‘beschouwingen’ over haar karakter die eenmaal zoo bar moesten zijn geweest dat Niermans zich woedend had gemaakt....
‘Hoe ben je tegenwoordig met Schotel? Zie je hem nog wel?’
‘We groeten elkaar niet meer....’
| |
| |
‘Wat is er dan gebeurd? Heeft hij je iets gedaan?’
‘Ja.... en iets dat niemand weet.... Maar Jaap, ik wil het je nu vertellen.... dan is dat ook weer van mij af. Zie je.... ik begin met toe te geven dat ik altijd ontzettend laf tegen hem heb gedaan.... ik kan het niet helpen, dat pedante, zotte air kon ik niet zetten en dat maakte mij dan hoe langer hoe flauwer en hoe luidruchtiger. Maar heb ik hem eigenlijk nooit wat ergs in den weg gelegd?’
‘Neen.... ik geloof niet dat je dat ooit wilde..’
‘Nu moet je hooren! Ik heb het je niet eerder verteld.... ik weet niet.... omdat het juist was alsof ik er mij voor schamen moest.... en niet hij.. Ik geloof dat ik wegliep, dat ik vergif innam als Ru het ooit te weten kwam.... en toch is het niets dan een platte, laffe streek van een ander.... Met Sint-Nicolaas dan.... en daarom was ik de dagen daarna zoo ellendig.... dat herinner je je toch?.... kwam er een klein pakje.... een doosje.... toen ik het open maakte lag er een suikerpoppetje in.... zoo'n rose cupidootje met vleugels en een pijlkoker.... je kent ze wel.... Nu ik erover spreek, gaat datzelfde akelige weer door mij heen.... het was zwart gemaakt, Jaap, niet met inkt of zoo.... maar in iets vuils gewenteld.... door modder of roet gehaald.... en een vers was erbij.... ignobel.... Als zijn naam eronder had gestaan kon ik niet
| |
| |
zekerder geweten hebben, dat het van hem gekomen was....’
Hij boog het voorhoofd in zijn hand en ze hoorde hem iets mompelen -, gretig naar troost vroeg ze.
‘Wat Jaap, wat zeg je....?’
‘Niets kind.... En daarna, is er daarna nog iets gebeurd, waardoor die innerlijke zekerheid sterker werd?’
‘Ja! Een paar dagen later dronken we 's middags ergens een kopje thee.... hij zat er alleen aan een tafeltje en 't stond op zijn gezicht! Want de anderen, die van niets wisten, hebben het ook gezien. Annie Steyling zei “wat zou Schotel hebben, wat ziet hij eruit!” en Job wou hem roepen.... want je begrijpt dat ik Job niets had verteld.... ach Jaap, laat ik maar niets meer zeggen, ik kan over dien tijd nauwelijks nog spreken.... Enfin, we groeten elkaar niet meer. Als hij me alleen ziet, negeert hij me, en als hij me tegenkomt met Ru, dan groet hij Ru, dien schijnt hij te kennen. Maar ik weet niet hoe en ik vraag naar niets....’ Ze rilde even, stak de handen naar hem uit.
‘Voel eens....’
‘IJskoud. Arm diertje.’
Ze lachte met kille bevende lippen en nam haar handen terug.
‘Zoo Jaap.... ik ben blij dat je dat nu maar weer
| |
| |
weet.... nu zal ik bij Ru dat akelige gevoel misschien niet meer hebben als ik eraan denk. Nu heb jij het voor mij....’
‘En moet ik het bewaren of moet ik het vergeten?’
‘Vergeten....!’
Hij glimlachte..
‘Moet ik je dan eerst niet wreken?’
‘Neen, mijn lieve ridder! Het moet nu maar allemaal niet langer voor mij bestaan. Hij alleen.... Ru alleen.... en Jaap, mijn vriend....’
‘Geef eens je handen.... of ze nog koud zijn.’
Ze leek even te aarzelen, schoof dan haar stoel tot vlak bij den divan gaf hem haar handen en glimlachte in zijn gezicht. Hun knieën raakten elkaar bijna aan, hun handen hingen zacht ineen. Ze bleef hem aanzien en haar glimlach verstierf - ze sloeg de oogen neer en weer op.... nauw merkbaar boog hij zijn hoofd nog dichter naar haar over, en ze zag het zilvergrijs blinken tusschen het zijïge bruin boven zijn bleeke voorhoofd.... even bewogen zijn lippen.... en ineens werden haar vingers in de zijne star.... hij had een kus gevraagd en zij had geweigerd. Hij dwong een glimlach in de hoeken van zijn mond.
‘Never more....?’
‘Het mag niet meer....’ Haar stem had geen klank.... een ijlte suisde om hun hoofden.... ze
| |
| |
hield de oogen neer, het was als wiegde haar hoofd op haar hals, ze voelde haar vingers, in de zijne, star en kil, hij legde zacht haar handen op haar knieën terug, schoof langs haar heen den divan af en ging naar zijn schrijftafel toe. Ze zocht naar iets om te zeggen, 't een na 't ander dook in haar op, maar vervlood voordat het vorm gekregen had.
‘Als je nog tijd had zou je deze foto's van de Italiaansche meren misschien weleens willen zien..’
Ze sprong op.
‘Heb ik geen tijd meer? Moet ik weg?’
Hij liet het boekje vallen uit zijn open hand, tegen het laken van de schrijftafel gaf het een zachten plof, er was iets hulpeloos-smartelijks in dat licht geluid als had hij zich in dat eene gebaar vergeten....en 't doorschrijnde haar.... ze had niet moeten vragen. ‘Heb ik geen tijd,’ maar ‘Ga je dan op reis?’ Nu kon ze het niet meer....
‘Ja, je moet weg, 't is over half vijf.’ Hij stond even stil, sneed met een vouwbeen als in verstrooing een brochure open, keerde zich dan weer tot haar en vroeg.
‘Je komt nu toch eens gauw met Veldheer.... met Ru.... zal ik dan maar zeggen?’
Goddank dat hij het vroeg.
‘Ja Jaap! Ik zal je opbellen. Heel gauw. Of heb je.... had je.... reisplannen?’
| |
| |
‘Misschien.... nog.... Heb je geen manteltje, ook niet bij je? 't Is koud, voor een Meidag.... 't kan wel gaan regenen. Wil je niet Berts loden-cape? Of moet hij je dadelijk in je mooie jurkje zien?’
Hij liet haar uit, sloot zacht de deur en zij, in een vaart, zonder denken, was de straat al uit, voor ze zich bezon dat hij misschien aan 't raam op een groet had gewacht. Maar haar schrik schoot door haar heen, en was weer weg want een reuk van gras.... een reuk van groei dreef aan op den vochtigen wind, uit de verte, waar het water was, waar de weiden waren, en deed haar stil-staan. Zoo greep het haar aan, dat ze de oogen sloot in een duizel. En weer voelde ze het leven te vol en te veel, te ongrijpbaar-vaag, nooit tijd latend tot verzadiging in bevatting, al te snel, als zucht, als nevel, trekkend door de ziel.... o onrust.... onrust.... eeuwige bewogenheid....
Maar nu liet ze haar ziel vooruitstormen naar de vervulling die haar te wachten stond en in dat concentreeren van de meestentijds naar te-veel richtingen tegelijk gespannen krachten van haar gemoed, voelde ze golven van rustigheid over zich komen. Ze ging langzamer loopen, en zooals iemand telkens weer een melodietje neuriet dat herinnering verwekt, zoo keerde ze haar gedachten als reeds zoovele malen in den afgeloopen tijd naar dat eerste,
| |
| |
wonderbaarlijke oogenblik, naar het stille namiddaguur van dien ongewoon-lauwen Maartschen dag. Ze kende hem al langer.... met zijn moeder, nichts oudste vriendin, kwam hij soms goedig-gemoedelijk op Zondag eten - want hij had nooit met ostentatie zijn leven van dat van zijn moeder gescheiden - en samen gingen ze dan ook naar het deftige groote huis terug. In 't begin had nicht het haar half uit den grap en half in ernst gezegd: ze moest maar niet probeeren den jongen Mr. Veldheer het hoofd op hol te brengen want hij gaf niet om ‘dames’ en had het daarbij veel te druk met de zaken die sinds den dood van Cannenbergs vader rustten op hem en Cannenberg alleen.
De eerste keer, bij zijn moeder, had ze hem heel knap en heel koel gevonden met iets verstrooids in zijn oogen alsof hij nauwelijks onderscheid merkte tusschen haar en nicht Jet en daardoor kon ze zich ook niet ontplooien, want het gevoel als meisje, als vrouw niet tot haar recht te komen, werkte belemmerend op haar geest. Ze hadden dan ook elkaar niets te zeggen gehad en in de volgende dagen nauwelijks nog - hij ook, hoe dikwijls al hadden ze in lachende verbazing die eerste periode van wederzijdsche onbewogenheid herdacht - aan elkander gedacht.
Maar een volgend maal.... Ze wandelden in nichts aardige, ouderwetsche bloemenhofje tusschen
| |
| |
eten en thee, de oude vriendinnen gearmd vooruit.... toen had ze aan een seringenboompje een bloemtros ongewoon ver voor den tijd in knop gezien, ze had zich over het boompje gebogen om te ruiken of er al geur aan was en hem op het pad laten staan. En toen ze zich weer tot hem keerde om te vragen of hij vond dat ze het trosje plukken en in water verder kweeken moest, had ze aan iets om zijn mond gezien dat hij niet onkwetsbaar was. Voor haar was hij dien avond anders dan de vorige keer, ofschoon nicht en zijn moeder geen verandering merkten, en daardoor zij ook voor hem. Maar toch bleef hij zich verweren en ze begreep dadelijk dat hij niet als een gewone jongen veroverd kon worden. En toen.... was het eerst een spannend spelletje geweest.... en toen toch had ze hem in bezit genomen.... Maar, en dat was nu het wonderbaarlijk-heerlijke, waarnaar ze altijd moest hebben gewacht of het had haar nu die rust en die volkomen zekerheid niet kunnen geven, dat noch hij over haar, noch zij over hem triomfeerde.... want zij had weliswaar hem verlokt maar in het oogenblik zelf dat hij zich overgaf had hij tegelijkertijd haar heel-en-al en voor altijd aan zich onderworpen.
Toen ze in de vensterbank zaten, half-afgekeerd van het zilverig middaglicht.... het was een Zaterdag, ze hadden elkaar in de stad ontmoet, samen een
| |
| |
kopje thee gedronken, daarna was hij met haar mee naar huis gegaan om haar nieuwe teekeningen te zien die hij door zijn moeder had hooren prijzen en hadden ze nicht niet thuis getroffen.... en ze hem met een spelletje van handlezen en toekomst-voorspellen prikkelde, uitdaagde, lokte.... toen was zij nog de sterkste geweest.... ofschoon ze nooit, met hèm, zoo zou hebben durven flirten, als hij haar niet al van andere kanten kende, als hij niet pas in ernstige bewondering voor haar eigen werk had gestaan ....want daardoor voelde ze dat het kon, en dat het onalledaagsche contrast juist een bijzondere bekoring voor hem hebben moest.... Maar dadelijk daarop was zijn oogenblik gekomen. Hij was voor haar komen staan en had haar handen gegrepen en naar omlaag gedrukt, daarna zijn handen op haar schouders gelegd en haar zoo van de vensterbank omhoog gedwongen.... en haar gezicht tot vlak onder het zijne geheven en haar aangekeken, terwijl al meer en meer de lach wegging van zijn gezicht dat ernstig werd, en bijna somber-streng. En eindelijk.... ze kon in een geweldige spanning nauwelijks meer adem halen, had hij haar op den mond gekust, zoo onverwachts, dat ze wankelde, zoo tegelijkertijd hartstochtelijk en bedwongen, zoo bijna-meedoogenloos vast en lang, dat het schier evenzeer een kastijding als een liefkoozing leek.... En zoo,
| |
| |
in hetzelfde oogenblik dat ze meende triomfantelijk hem in bezit te nemen, had hij, met de allerzoetste gewelddadigheid, haar aan zich onderworpen.... En daarna.... en dat was ook voor haar een open wel van gestadige verwondering.... daarna was er nooit meer een dartel woord tusschen hen gesproken ....wel veel van teeder-bewogen scherts, op een ondergrond van diepe ernst, maar niets meer dat op ‘flirt’ geleek....
En als ze nu dacht op hoeveel wijzen dit op zich zelf al zoo toevallig gekomen oogenblik had kunnen verloopen, hoe het had kunnen zijn dat zij in nerveuse speelschheid den maat te buiten was gegaan en hij in wrevel en tegenzin zich had afgewend, hoe het alles aan één gebaar, één stemklank, één woord gehangen had, dan steeg de angst om wat haar voor altijd had kunnen zijn onthouden haar naar de keel en loste zich op in een dankbare gelukzaligheid, omdat het allemaal zich zoo ten goede had gekeerd.
Ze voelde de spanning van het wachten als pijnlijke zwaarte in haar armen en beenen nu ze den hoogen stoep beklom en aan den koperen belknop trok.
‘Mijnheer Veldheer op zijn kamer?’
‘Neen, juffrouw....’
Een heete schrik doorgolfde haar.
Is mijnheer dan vanmorgen niet gekomen?’
| |
| |
‘Jawel, juffrouw, maar meneer is al weer weg.... den heelen middag al....’
Ze staarde voor zich uit de koele, schemerige ruimte in. Een klerk haastte zich met een handvol papieren de breede dwarsgang achter de glasdeuren door, keek vluchtig de vestibule in, waar zij met den jongen stond. Werktuigelijk vroeg ze: ‘Is mijnheer Cannenberg er nog?’
‘Ja zeker, juffrouw’ het klonk blij, als deed het hem genoegen dat hij niet op alles neen te zeggen hoefde. ‘Wil ik u aandienen bij meneer?’
‘Ja....’ Nu liep ze tenminste, nu was ze tenminste actief. En daarmee kwam meteen weer een gerustheid na den eersten schrik: hij moest stellig onverwacht weggeroepen zijn en zoo dadelijk zou Cannenberg haar zeggen, waar hij was.
De jongen liet haar de kleine kamer aan den tuinkant binnen - het was er stil en ijzig-koel. Van achter een gesloten deur hoorde ze het bitsig tikken van een schrijfmachine en Cannenbergs stem dicteerend, maar woorden kon ze niet verstaan. Dat bleef zoo even duren.... en terwijl doorvoeren haar heete gulpen angst.... dan weer rust.... dan weer angst opnieuw.
Eindelijk hield eerst de stem en dadelijk daarna de machine op, de deur werd geopend en Cannenberg kwam binnen, rustig, langzaam, heel kalm zijn mager
| |
| |
gladgeschoren gezicht dat van een acteur en van een dominee had kunnen zijn, grijs aan de slapen, in een licht, wijd zomerpak.
‘U hebt naar mij laten vragen?’
Ze stond duizelend voor haar stoel.
‘Ja.... waar is Veldheer?’
Hij trok de wenkbrauwen even op.
‘Weet u het niet? Ik dacht.... naar u.... Hij ging om half twaalf al hier vandaan.... ik heb hem bijna niet gesproken, was zelf den halven morgen weg...., maar vanavond zou hij hier weer komen.’
Zwijgend stonden ze tegenover elkaar, hij keek haar rustig, alleen maar lichtverwonderd in 't gezicht.
‘U vindt hem misschien bij u thuis....’ kwam hij dan nog, na een oogenblik, aarzelend.
‘Misschien ja.... dank u....’
Hij maakte een lichte buiging, belde het jongetje om haar uit te laten, en ze stond weer op straat.
O, nu moest hij thuis zijn geweest en van nicht hebben gehoord dat zij naar Jaap was gegaan.... maar wat kon hij daar eigenlijk voor verkeerds in vinden? Had ze iets gezegd of gedaan dat hij niet had mogen hooren en zien....? Maar waarom, als hij om half twaalf al was van de Bank gegaan.... had ze dan tot kwart-voor-drie, tot zoolang was ze immers thuis gebleven, niets van hem gemerkt?
| |
| |
Een leege huurauto gleed haar achterop en voorbij, ze wilde roepen, maar er kwam geen geluid, en ze draafde naar 't plein, de keel droogschrijnend, niet achtend dat ze werd nagestaard, en rolde ademloos de eerste auto binnen waarvan de chauffeur 't portier voor haar geopend had.
En nu stond ze nog voor ze tot zichzelf kwam voor haar eigen deur en riep door 't open raam van 't sousterrein de verbaasde Mina toe dat ze maar zoolang betalen moest en holde recht-door naar haar eigen kamer en zag op haar tafel een brief en las en zat dan als verlamd en sprong op en greep haar doos en stortte met groote, wilde letters enkele regels op een vel papier, een couvert erom, zijn naam erop en dan, de deur van nichts salonnetje voorbij, waarachter 't keuvelen van oude-dametjes-op-visite zoet-zeurig klonk, de trap weer af, de deur weer uit, naar de brievenbus op den hoek, de brief erin en verder, verder....
|
|