| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Het bleek, opeens, een beetje te veel en de beenen te zwak om de weelde te dragen. In 't achterhoeksche stadje was het alles uitgegaan van haar alleen en wel veel te luid had er somwijlen haar lach den goeden lieden in de ooren geklonken. Maar 't was ook alles in haarzelve weergekeerd en nergens had die lach een echo gewekt. Niet in huis, dat zoo ruim was, waarin ze haar van kind af baas gelaten hadden en dat toch geen woon bood voot haar geest, gansch en al doortrokken van dien anderen geest.... van mama en haar twee groote kinderen. En hoe bescheiden hadden ze zich toch al die jaren op den achtergrond gehouden, Berthold en Hermance, die allebei in de eerste klas van het gymnasium al geweten hadden dat ze allebei wat hun vader geweest was, dominee, wilden zijn, en die toen al van hun toekomstige waardigheid zoo doordrongen waren, dat de een zich niet ‘Bert’ en de ander niet ‘Mans’ wilde laten noemen. Wel acht jaar ouder was vader dan mama en lang geleden, in den vreeselijken
| |
| |
ziekte-tijd, - nu een grauwe wolk aan de verre kimmen van haar herinnering, waaruit nog somwijlen, als 't waaide en regende dagen achtereen gelijk toen, de zoet-scherpe reuk van citroen-limonade, of een zwakke nadreun van den omwoelden bel, heesch, als was zelfs de bel verkouden en ziek, of de schim van een zwarte kist met starre, witte bloemen tot haar kwam.... in dien valen, verren tijd waren, met maar twee dagen er tusschen, mama weduwe en vader weduwnaar geworden. Den zomer daarna waren zij, nu hier dan daar, uit logeeren geweest en toen 't opnieuw weer winter werd, waren mama en Berthold en Hermance in hun huis komen wonen. Die waren toen al groot, zestien en veertien, zij-zelf nog maar zes -, op school hoorde ze dat ze een ‘stiefmoeder’ had en grootere kinderen voorspelden dat haar nu akelige dingen te wachten stonden. Maar niets akeligs gebeurde.... Integendeel.... mama bleek toegeeflijker dan moeder was geweest en altijd als er op school in sprookjes of leeslesjes van booze stiefmoeders sprake was, schreeuwde ze door de klas dat het allemaal valsche jokkens waren. Want ze mocht alles van mama wat ze maar wou en ze kreeg alles van mama wat ze maar begeerde en ze werd veel, veel minder dan Hermance en Berthold verboden. Al heel gauw had ze bemerkt dat ze over die twee ouderen naar hartelust kon regeeren -
| |
| |
maakte ze het al te bont, dan werden ze bijna nooit boos, maar ze gingen de kamer uit - want meer dan eens had ze uit mama's oogen een waarschuwing naar Hermance zien gaan als die haar afsnauwen wou en eens was Berthold naar boven gestuurd omdat hij haar een klap gegeven had, die ze toen al voelde rijkelijk te hebben verdiend. Of ze daarover al eerder dan vóór dat onvergetelijke gesprek iets tegen vader had gezegd.... Het moest wel haast, want de behandeling klopte zoo wonderbaarlijk weinig op de gewone opvattingen omtrent stiefmoeders en groote ‘tafel’-zusters en -broers.... maar het stond haar niet meer voor. De zwakkere herinneringen zouden wel in de sterke zijn teloor gegaan. Doch tusschen haar vijftiende en zestiende jaar begon ze - 't leek haar soms of één seconde haar die openbaring gaf - ineens een leegte te voelen en wat ze altijd in mama en de twee had geprezen en gewaardeerd, begreep ze meer en meer als een tekort. Waren ze niet eigenlijk uit hooghartigheid voor haar lawaaibuien en dwing-nukken uit den weg gegaan, beduidde hun geduldig luisteren naar de stormachtige betoogen, en opstandige theorieën van haar latere jaren iets meer dan een onbewogen dulden wat ze nu eenmaal niet konden ontgaan? Misschien had haar een blik van verstandhouding, die haar buitensloot, tusschen mama en haar eigen twee,
| |
| |
het eerst op het nieuwe denkspoor gebracht.... in een toevallig, onberaamd gesprek met vader was het toen ineenen allemaal losgekomen, en hij had haar de houding van mama en de grooten, zooals hij die sinds jaren al begreep, verklaard. Hermance alleen was toen nog thuis, in gestadige afzondering voor haar proefschrift werkend, Berthold juist kort tevoren naar zijn eerste standplaats afgereisd. Vader had eerst op zijn gewone manier haar vragen met een nerveuse luchtigheid ontweken en toen, nadat hij haar heel lang en ernstig had zitten aankijken, als kwam hij plotseling tot het besef dat ze geen kind meer was, had hij heel lang en ernstig met haar gesproken.
Zichzelf in de eerste plaats had hij beschuldigd, omdat hij, als zoovele vaders, geldverdienen, opvoeding-bekostigen te veel als eenige plicht had beschouwd. Ze mocht het nu wel weten: mama en de twee waren onverzorgd achtergebleven, alles had op vader-alleen gerust. De zware buitenpractijk die alles van zijn krachten nam, had hem tot geen andere dan die eene vervulling tijd gelaten, en dat verweet hij zich. Maar mama was ook te kort geschoten en was ze niet in de fout van de vele, ze was in die van de weinige stiefmoeders vervallen. In haar verlangen om tegenover man en buitenwereld en eigen geweten als stiefmoeder zuiver en onverdacht te staan,
| |
| |
met haar ietwat nuchter-positief-‘Christelijke’ levensopvatting al te angstvallig de kleine onrechtvaardigheid schuwend, had ze haar stiefdochtertje de tucht onthouden, die elk kind afwijst en waarop elk kind recht heeft....
Niet alles van wat vader zei was haar onmiddellijk helder geweest, maar eenmaal sprekend had hij de dingen tot op hun grond voor haar en met haar onderzocht.... vooral ook omdat zij nu op haar beurt mama en de grooten geen onrecht mocht doen! Zoo was het: mama had te veel aan haar eigen ziel gedacht en de groote onrechtvaardigheid begaan, om in de kleine niet te vervallen. Streng voor haar eigen kinderen, moest ze jegens hen - had vader gezegd - in den loop der jaren noodwendig en meer dan eens onrecht hebben begaan, want elke daad was onrecht, in bepaalde verhoudingen beschouwd. Dat had ze op zich genomen in een sterk bewustzijn dat ze voor hen beoogde wat op den langen duur hun bestwil zou blijken. Mocht ze zich daarin hebben vergist, dan nog was ze ten volle verantwoord. Dat beleed in haar, zonder dat ze 't wist, het moeder-gevoel, maar tegenover het stiefkind had dat gevoel gezwegen en louter had gesproken het verlangen zuiver te staan tegenover man, wereld en geweten en daarmee vermengd de al te groote angst voor de kleine onrechtvaardigheid -,
| |
| |
in dat alles was mama de eigen kinderen voorgegaan en op haar voorbeeld en inprenting hadden die zoo gehandeld. Maar bij Berthold en Hermance, van klein af voor hun leeftijd bijzonder wijs en al bijna volwassen bij hun vaders dood, had nog een ander motief gewerkt, een overmatige bescheidenheid, uit trots gevoed, om van den aangehuwden vader - vreemd had het haar geklonken dat vader dus ook ‘stiefvader’ was - meer dan hoog noodig te nemen, een besluit voor hem en zijn kind plaats te maken in hun eigen huis, voor ze uit den weg te gaan -, en die vroeg-wijze bescheidenheid doorzag vader al jaren, zonder dat hij er zelfs tegen zijn eigen vrouw over had durven reppen. Met de minst-mooie kamers hadden ze voor hun studie genoegen genomen, haar, voor haar spel, de mooiste, best-gelegene gelaten, met de vingers in de ooren hun lessen geleerd, omdat zij dolde met den hond boven hun hoofd of met kameraadjes ravotte de trappen op en af, in plaats van haar te verbieden.
Na dat gesprek had ze zich gansch en al verward, haar houding tegenover Hermance en mama onzekerder dan ooit gevoeld... met een wonderlijke mengeling van ontzag en wrok, medelijden en geringschatting... vooral om dien al te grooten schroom tegenover vaders geld... en het had toen ook moeite gekost te verzwijgen hoe ze daarover dacht, maar vader had haar belofte...
| |
| |
Dat was haar thuis geweest en buitenshuis was de school, waren de vrienden en vriendinnen. Maar ook daar kon haar lach geen levende echo's wekken, doch stuitte af op loom-verbaasde oogen, stuggesloten monden, zuinig-geknepen lippen, voorhoofden, die niets van de heimelijke gedachten verrieden, maar waarachter na zwakke worsteling het ingegroeide burgerlijke misprijzen van alles wat ‘opzichtig’, ‘excentriek’ en opvallend is, toch altijd zegevierde over de jaloersche bewondering voor haar mooie jurken en haar mooie haren en haar mooie huis en haar mooie rijpaard en, tegenover de jongens, haar durf op school, haar roekeloos op 't spel zetten van mooie cijfers, die dan toch altijd beter uitvielen dan bij de meesten. Ja, 't fatsoen woog zwaar in het achterkoeksche stadje, maar zóóver ging het niet of de dochter van ‘rijken’ dokter Kolff, de stiefdochter van iemand die freule Boekenstein was geweest, voor ze met dominee Brachthuyzen trouwde, mocht altijd wel een potje breken. Om minder dan als jongen verkleed stilletjes te hebben deelgenomen aan een hardrijderij in de buurt, werden anderen die ze kende met den nek aangezien.
Maar toch.... waar niets en niemand vollen, zuiveren weerklank gaf - toen toch al, nu en dan, had ze in Greeve sympathie meenen te voelen, maar
| |
| |
't zich altijd weer ontzegd, totdat toevalligerwijs Bert Verkerk had uitgebracht, dat ze zich niet had vergist - maar ze alleen, ergst van al, den groven spotvorm van haar eigen uitbundigen levensdrang aanschouwde in kermislol en rauwen boeren-herbergpret.... daar brandde 't vuur zichzelve dood en liet van binnen een leege naargeestigheid.
Toen was, in de twee laatste gymnasium-jaren, haar verdere toekomst al vaker en ernstiger ter sprake gekomen.
Of ze naar de stad en naar de teekenacademie gezonden zou worden, 't overleg tusschen ouders en keurmeesters had lang gehangen, beurtelings neigend over ja of neen, al naar gelang 't geleverd werk duidelijker naar voren bracht de deugden of de leemten die haar toekomst in bezorgde oogen zoo hachelijk maakten: in elke lijn, die ze spontaan en luchtig zette, openbaarden zich een vastheid en sierlijkheid, waarin zelfs ouderen en geoefenden, menschen-van-naam, niet tot haar reiken konden, maar ze miste het vermogen om een mooien aanzet tot een mooi werk te doorwrochten. Ongeduur, onvreê met zich zelf was in al de stroomingen van haar karakter, een onzekerheid, welke richting uit, overmaat van begaving werd bijna gevreesd, en geen enkele gave op zichzelf sterk genoeg voor een
| |
| |
waarborg tot een werkzaam en gelukkig, een harmonisch leven. Ze moest vóór alles, had haar vader haar half-schertsend gezegd, van zich zelf, wat ze wilde, te weten zien te komen, maar de ‘gevaren van de groote stad’ had hij voor haar, voor haar felle levendigheid, niet meer dan voor anderen gevreesd, en zoo was ze ten slotte toch naar stad gestuurd en door een oude nicht, naar wie ze heette - nicht Jet, maar zij-zelf werd, op de meer moderne manier, ‘Hetty’ genoemd - in huis genomen.
En daar was ze, na een paar weken, met een heele troep van snel-gewonnen kennissen, midden in 't opwindend gefuif rondom een groot feest van nationalen omvang terechtgekomen en nu ineens wekte haar lach echo's, overal om haar heen, en nu ineens was het schier teveel....
Herfstweer heerschte bij dag, de gevaarlijke atmosfeer van vocht-verzadigde zoelte in goudblauwe wazen, die tegelijk afmatte en prikkelde, van oogenblik tot oogenblik machteloos en over-machtig maakte, soms ineens vreemde wilde krachten aanjoeg in het bloed, en dan weer vocht van weemoed naar de oogen dreef. Tegen den avond, onder blauwzwarten nachthemel, ontbrandde dan de stad en straalde van lampioenen als oververhitte roode en groene en oranje manen, uitziend alsof ze bij aanraking uiteen spatten moesten, en die in het don- | |
| |
kere, diepe water hun gloed schenen te willen koelen. In de tusschen de gesloten winkels vreemd-schemerige smalle straten dronken de massa's zich met open, zingende monden een duizel-roes aan de prikkelende reuken.... wilde en smachtende wijzen stormden, zich daarmee vermengend, naar buiten, uit de hellichte venster-oogen, de wijd-open deurmonden der café's.... en dan ineens, op een verlaten plein, in een stil plantsoen, een diepe stilteval, een windzucht, koel en zwaar doorsidderend, het stervend loof, zoodat haar hart in benauwenis stokte en haar ziel door de ruimten vlood naar de bosschen ginds.
Maar arm door arm gingen ze dan weer, de bovenlijven achterover, jongen en meisje, jongen en meisje, als tot één veelvuldig lichaam samengevlochten en onder den zwarten hemel, uit het donkere, stille, uitgeoogste najaarsland rondom - dat ze soms ineens vóór zich zag, een vreemd visioen achter den gloed der lampioenen - kwam avond aan avond als een vulkaan-eiland van feest en licht, van prikkelgeur en honderdstemmig gejoel, de stad omhooggerezen.
Altijd een kwelling, altijd een tekort was er in haar onder de gretig-gedronken vreugd, een kramp van machteloosheid, omdat ze maar één enkele in de velen kon zijn, één mond maar bezat om te zin- | |
| |
gen en te schertsen en overmoedige woorden naar de jongens te werpen, één paar oogen maar om feestvuur en hemelglans, om fellen lampioenenpraal en stillen sterrengloed in te vatten, één paar maar om te bekoren ook. Eén borst maar tot herberg voor de al te veelvuldige sensaties en ontroeringen, geen macht om ze in 't vlieden te grijpen en tegen te houden, geen vermogens, wijder reikend dan over één genot en over één indruk tegelijk.... niet meer dan op één plaats van de in alle hoeken lichtelaaie feestende stad maar te kunnen zijn, en er maar twee een arm te kunnen geven en van alles, dat rondom haar stormde en tegen haar op, even zoo veel als van de regen langs zich heen en van zich af te voelen gaan.
Dat was niet alleen nu, maar steeds. Ging het naar haar diepsten wil, alle mannen zouden haar aanbidders en ridders, alle meisjes haar vriendinnen, alle kinderen haar beschermelingen moeten zijn -, alle moeders haar koesteren, alle ouderen haar liefhebben en allemaal schenen ze haar soms nog te lauw, te schriel van gemoed, in hun baldadigheid zonder teederheid, in hun joligheid zonder weemoed, in hun zinnelijkheid zonder helle vreugd.... uit haar sloeg het soms alles tegelijk naar buiten tot een als met hunkerende armen om zich tastende, al-maar-stijgende drang....
| |
| |
En van dat verlangen om met alle menschen tegelijk zich te vermengen en te vereenzelvigen, en in één vlammende ademtocht van haar ziel alle emoties gelijktijdig te smaken, kende ze den tegenhanger in zichzelf als intellectueelen honger, diezelfde schrijning van onmacht, om de beperktheid van haar, van het menschelijk begrip, diezelfde drang om alles in zijn essentie te weten, te kennen, te begrijpen, om ook in dien zin brandpunt te zijn, dat de stralen van werelden en eeuwen vangt. Soms liep ze weg uit de bibliotheek, duizelmoe door 't jakkerend jachten om zich op één middag van een probleem meester te maken, door 't rusteloos geblader en gezoek in boeken.... om dan met kloppend hart en beslagen voorhoofd neer te vallen op een bank in het nabij plantsoen. Even later liep ze dan door de winkelstraten en verbaasde zich omdat ze bij 't kijken naar de uitstallingen zoo met hart en ziel een jurk of hoed kon begeeren, die ze hoopte, dat haar bekoorlijker maken zou.... en terwijl ze zich verwonderde, begreep ze hoe in dat zóó plotseling en zóó geheel kunnen-vergeten, in dat zóó volkomen kunnen opgaan, zelfs in 't futiele, de redding ligt voor wie al te fel het leven willen genieten en doorgronden met hun ééne ziel.
Arm in arm gingen ze nu, jongen naast meisje, jongen naast meisje, bovenlijven veerkrachtig dei- | |
| |
nend en alle verlangens tegelijk, om allen te beheerschen en zich aan allen te geven, ze allen te onderwerpen en zich voor allen te offeren, golfden door haar heen in een kramp van onmacht, omdat ze niet meer dan één mensch kon zijn.
Maar plotseling ging het regenen, een windlooze, loodrechte val van al sneller elkaar volgende droppels, de hemel donkerde, van de straat af vluchtten ze in lachende, joelende verwarring naar twee kanten de open deuren van de koffiehuizen in en met haar pasgeworven feestgenooten stond ze even later in een ruimte als een zuilenhal, waar de rook in flodderige aureolen om de rossig-verschemerde lampen hing gedrapeerd. Achter ze aan drongen anderen op en joelden hossend en braken met hun zingende gezichten door het regengordijn dat van den deurrand kletterend op de steenen viel en vingen wedloopen en worstelingen om de laatste vrije tafels aan.
Maar Koos met zijn meisjeswangen, zijn meisjesmond, onder stroo-goud snorretje, zijn in donkerblauwen rand lichtgrijs tintelende pupillen, die naast haar ging en die ze enkel een anderhalf hoofd grooter zou hebben gewild, ontdekte vrienden aan een tafeltje in een hoek en voerde haar mee bij den arm. Zoo scheidden ze zich groetend en roepend van de anderen af.
| |
| |
Vier zaten er tezamen en keken beduusd, omdat hun jolig aanloopen klaarblijkelijk een zwaar geredeneer verstoorde. Ze kende ze alle vier en 't verbaasde haar een beetje hen hier te zamen te zien, omdat ze zich hen zoo verschillend dacht. Jaap Verkerk, met zijn tengere teringgezicht, zijn gesoigneerde kleeren en handen, zijn glimlach van milden spot naast den zwaar-serieuzen, hevig-zelfvoldanen Schotel, daarbij de lange, linksche Spil, die nooit wist waar hij zijn zwaarbehaarde handen bergen moest en de flegmatieke Niermans met zijn gedrongen rood gezicht en wijd laag boord als een boertje. Het meest nabij kende ze Verkerk, den medicus, met hem en Bert, zijn stevigen broer, was ze een paar maal uit roeien geweest en had dan daarna in 't kroegje op den kant waar ze boerenjongens dronken een of meer van de anderen gevonden. Schotel alleen niet.... die relatie was van de Leeszaal en niet zeer aangenaam.... want tweemaal had hij haar door den zaalopzichter een gedrukt waarschuwings-formuliertje laten brengen, omdat ze in een hoekje, heel bescheiden, zat te fluisteren en te lachen met Koos. Den eersten keer had hij op zijn tafeltje een stapel tijdschriften liggen, maar den tweeden keer las hij simpeltjes-weg ‘het Nieuws’ en toen, in een malle bui, had ze tegen die uitgerekte gele tronie, te breed van boven, te smal
| |
| |
van onder, als een overmatig gezwollen peer, waarvan de sluike zwarte sik afhing als een kwast en de hard-zwarte oogen haar met hun booze blikken als prikten, eer ze wist, de tong uitgestoken, zoodat Koos en nog een andere jongen aan een tafeltje naast het hunne waren gaan lachen. En ineens was Schotel toen opgesprongen en met de stijve stappen van zijn stijve rechte beenen in den stijven zwarten broek, die als een zak uit het plankige jasje hing, was hij de zaal uitgegaan. Alsof hij, hadden Koos en zij lachend tot elkander gezegd, rechtstreeks erop uit toog om politie te halen. Kort daarna had ze hem ontmoet in de pauze van een concert en toen had hij dadelijk weer zóó ‘verpletterend’ gedaan, dat ze 't niet had kunnen laten met een den lackend-hoofdschuddenden Jaap ontfutselde speld het vestiaire-nummer op zijn rug te prikken. Achteraf vond ze dat zelf ondraaglijk laf, maar voelde dat zijn bijzijn en zijn houding haar altijd weer tot zulke kinderachtige plagerijen prikkelen zou.
En nu zat hij hier en tusschen de roodfonkelende groes met de gouden citroenwieltjes stond onnoozel en nuchter zijn glas melk, want hij was maaglijder en geheelonthouder....
Even had ze zijn klam-kille hand tusschen haar eigen vingers gevoeld, maar zijn oogen hadden langs haar heen gekeken en in de begroeting waren de
| |
| |
breed-platte, als verkleurde lippen in 't glimmend zwart van den sluiten snor nauwelijks vaneen gegaan. En uit zijn heele wezen straalde de laatdunkendheid, die haar ineens weer zoo prikkelde dat ze met moeite een flauwigheid over zijn melkdiëet weerhield. Maar de lange, linksche Spil zat haar zoo jongensachtig-bewonderend aan te kijken dat het tegelijk haar verteederde en een vlammetje van behaagzucht in haar ontstak.
‘Ben ik niet sliknat?’ en ze keerde haar gezicht naar hem op en wist het frisch als een zomerbloem na een onweersbui en genoot van de teere zachtheid in zijn oogen. Maar Niermans zat achterover in zijn stoel met een grappige uitdrukking, half hulpeloos, half wanhopig op zijn boertjes-gezicht en een grappig-afwerenden blik.... en ineens scheen het haar als zat hij zoo ver achteruit, om een veilig eind van haar weg te zijn, als was hij bang dat ze zijn rust van patertje-goedleven zou komen verstoren.
Verkerk had van haar naar Koos gekeken en de glimlach van ruilden spot was even om zijn lippen gekomen, nu zat hij halfafgekeerd in zijn stoel en sloeg het vroolijk geweld gade bij de deur, en hoe 't al voller werd, want buiten leek 't wel nacht en 't rommelde uit de verte en onder het geroes en gejoel en geroep en het hervatte gezang en het stoelgeschuifel bleef het zware, nadrukkelijke gekletter
| |
| |
op de platte steenen van het verlaten terras gestadig hoorbaar als de begeleiding uit de zwaarste lagen van een orkest.... Het schouwspel leek Verkerk bijzonder te boeien, maar toch voelde ze, dat voor hem haar komen het meeste beteekende.
Ze schudde naar zijn kant haar losse, korte haren uit, en een helder druppeltje vloog op zijn hand.
‘Pas een beetje op, natte poedel’, iets weeks kwam in zijn oogen en trok weer weg.
‘Wil je ook zoo iets warms drinken?’ Koos had haar manteltje en muts geborgen, kwam nu weer terug.
Ze boog zich over de tafel naar het glas van Niermans en rook er even aan. Juist een seconde tevroeg schoot hij voorover om het te redden en hun hoofden bonsden tegen elkaar.
Wrijvend allebei met half-nijdige, half-lachende gezichten zaten ze elkaar aan te kijken. Koos vroeg, altijd ijverige en gevoelige brave-jongen, of ze zich ook had bezeerd en Spil schudde zachtjes van de kleine, onhoorbare lachschokjes, waarin bij hem zich vroolijkheid uitte.
‘Dan moet je maar niet zoo wantrouwig en bang voor mij zijn....’
Hij keek even terzijde naar Verkerk, dan:
‘Hoe weet je dat ik.... dat ik bang voor je ben....?’ Ze lachte luid-uit.
| |
| |
‘Ik bedoel.... bang dat ik uit je glas zou snoepen.’
‘O, bedoel je dat....?’
‘Ja, wat anders zou ik bedoelen?’
Lachend-wanhopig ondervroegen haar zijn oogen, maar ze trok, als in onschuldige verbazing, de wenkbrauwen op, keek wedervragend. En terwijl ze daarna naar Spil zich keerde, die met zijn oogen een kelner verderop gevangen had en tegenhield en vroeg of hij wat bestellen mocht, zag ze dat Verkerk zich tot Niermans boog en iets tegen hem zei, waarop de ander met een lachje en een gelaten gebaar zich weer in zijn stoel achterover liet. Schotel alleen had niets gezegd, niet gelachen, enkel even van zijn zwarte oogen de zware gele leden opgeslagen en haar aangekeken, met een smadelijke, hoogmoedige laatdunkendheid. En nu, aan de roode boosheid die ze plotseling in zich voelde, begreep ze dat er een diepere wrevel in haar stak onder de ergernis, omdat hij geen grapje zetten, geen plagerij verduwen kon. Wat haar hinderde was ook niet de zekere pedante ostentatie waarmee hij met zijn ongevoeligheid voor wat, in haar, andere mannen verteederde of bekoorde, te pronk liep, maar het vertoon van intellectueele superioriteit, als reikte hij, als ‘geest’, eindeloos ver boven haar uit.
Van Verkerk was ze zijn geschiedenis te weten
| |
| |
gekomen. Een eenige weduws-zoon was hij - zijn vader onderwijzer geweest - die van zijn twaalfde jaar af over zijn moeder en twee zusters, een ervan zelfs ouder dan hij, als ‘familielid-hoofd’ zich had laten gelden, die er op zijn twaalfde jaar, als je Jaap mocht gelooven, al net als nu had uitgezien, op de kwastsik en glimmig-sluike snorren na, die niet veel later al rondventte in de klas met de theorieën over de ‘intellectueele inferioriteit’ van de vrouw, waarmee hij thuis, ook door den zwakkelijken voorkeur van een ouderwetsche moeder gedaan gekregen had dat uit de geringe middelen hij alleen studeeren mocht, ofschoon Dora, het oudste meisje dat tegelijk dienstbodenwerk en naaisterswerk deed, geen lager cijfers thuisbracht dan hij met zijn aan-één-stuk-door blokken behaalde. Verkerks vader kende Schotels vader uit de vrijmetselarij en had hem in zijn lange ziekte behandeld - daardoor waren zij, de jongens, Bert en Jaap, meer dan ze eigenlijk zelf hadden gewild, er aan huis gekomen en de vergelijking tusschen hun rapporten was van Jaap zelf geweest. Want hij meende dat er wel iets in Dora stak, maar ze hadden zich laten overpraten toen het heette dat die ‘wetenschappelijk vastgestelde’ minderwaardigheid zich eerst later openbaarde; en dat hij dus later Dora ver den baas zou zijn. Er was natuurlijk nooit iets van gebleken,
| |
| |
Dora had geen gelegenheid meer gekregen en hoewel haar broer nooit anders dan middelmatige examens deed en toch altijd door blokte.... examens konden niet als maatstaf gelden, dat moest elkeen erkennen, en 't blokken ging door voor louter liefhebberij!
In zijn laatste schooljongens-jaren, zijn eerste studenten-jaren had die minachting voor de vrouw, waarover hij als blaagje oreerde om zijn eerzucht en heerschzucht te rechtvaardigen, zich pas recht verwezenlijkt en verwrangd. Ze wist nog precies hoe Jaap het haar, zonder al te ronde woorden, toch had te verstaan gegeven en al begreep ze heel goed dat ze van de ‘donkere zijde’ van het jonge-mannenleven nog maar weinig wist, dit was haar wel duidelijk geworden: dat Schotel nu de vrouwen vooral verfoeide was om de macht, die ze bezaten over hem, de macht om hem zijn rust te rooven, aan zijn werk te onttrekken, zijn gedachten te vervullen.... en ook omdat zijn geleerdheid, zijn ‘geestelijk overwicht’ zijn intellectueele superioriteit behalve bij het onderdanig drietal thuis hem nergens baatten, omdat meisjes hem verlegen maakten en over hem triomfeerden, zoodat dus ‘geestelijk inferieuren’ over hem heerschten en zijn geluk of ongeluk in hun handen hielden.
Plagerijen had hij zelfs van jongens, van school- | |
| |
kameraden en studie-genooten nooit verdragen, in een vroeggerijpte, overdreven zorg voor zijn waardigheid, een overmatige angst, uit innerlijke zwakheid spruitend, zich ridicuul te maken of door anderen ridicuul te worden gemaakt en die schieraanhoudende pre-occupatie belemmerde elken stap dien hij tusschen de menschen deed. Maar hoeveel te minder verdroeg hij dat een meisje hem voor den gek hield, dat een nieuweling uit de provincie geen eerbied toonde voor hem, in de groote stad geboren en getogen, die binnen twee jaar gepromoveerd kon zijn!
Ze had gelachen toen Jaap, dien keer na het roeien, met die spottende woorden zijn ‘verhandeling’ besloot, want ze wist van Bert hoeveel meer dan Schotel hij als intellect beteekende. Grappig was het eigenlijk zooals de beide broers elkaar bewonderden en heimelijk benijdden. Jaap den jongere om zijn lichaamskracht - hem had een zwakke moeder gezoogd, maar de latere kinderen hadden sterke minnen gehad - en om het aardige kleine boetseer-talent, en Bert den ouderen broer om zijn knapheid en omdat hij slank en bleek en geestig was, zoodat alle meisjes hem interessant vonden. Over zijn broers knapheid had hij tegen haar aardig-jongensachtig opgesneden. Jaap was op 't gymnasium klasse-maatstaf geweest, maakte hij in eenig
| |
| |
werk een fout, dan, zei de leeraar, kon niemand het zonder en gaf één fout het hoogste cijfer! Maar Bert had geschaterd bij de gedachte dat Jaap tegenover anderen, tegenover meisjes een verdienste van zijn knapheid maken zou, hij, die voor meisjes een-en-al verteedering was, en daarbij de eerste om op schoolsche goedleerschheid eerder neer te zien. Van haar eigen schoolleven wist Bert door Greeve, den natuurlijke-historie-leeraar, die vroeger ook wel geboetseerd en geteekend had.... die wederzijdsche kennis was hun eerste punt-van-aanraking geweest; toen Bert haar toevallig eens den naam van het stadje waar ze was schoolgegaan hoorde noemen, had hij dadelijk naar Greeve gevraagd en daarna blijkbaar over haar geschreven. Door Bert kende ze eigenlijk de heele rest.
Een paar dagen na het gesprek over Schotel had Bert haar een blaadje papier getoond waarop hij Dora en Lize, Schotels zusters, geteekend had, twee smalgeschouderde, platte creatuurtjes in benepen japonnetjes en ze hadden allemaal lachend de gelijkenis geprezen, en zij-zelf had ook gelachen, maar met een scheut van medelijden door zich heen ....want plotseling had ze het gevoel gehad alsof hij zich op die weerloozen wreekte, wellicht onbewust, in kleine dwingelandij voor de heimelijke macht die de anderen over hem bezaten....
| |
| |
En het regende al maar door. En ze spraken erover welke versieringen het meest te lijden zouden hebben en Spil vroeg zichzelf en de anderen af of zijn fuivende vriend, die al in drie dagen niet was boven water gekomen, nu misschien weer eens zijn huisgoden opzoeken zou.
Rug aan rug stonden de stoelen tegen elkander opgeschoven en de deur was geblokkeerd door een uit verschillende troepjes saamgeloopen bende, die hosten-op-de-plaats of in alle mogelijke houdingen groc en bier stonden te drinken.
‘We zitten ingemetseld’ meende Koos.
‘Ik heb er niets op tegen’. Ze zei het met een uitdagenden nadruk, dien Schotel blijkbaar voelde, want ineens trok hij de beenen onder tafel op, met een nerveuzen schok, als iemand die onverhoeds wordt geprikt, maar de oogen hield hij neergeslagen.
‘Wat vind jij, Koos?’
Hij wilde iets zeggen van ‘overal waar jij....’ maar ze sloeg ineens haar arm om zijn hals en trok als in een haak zijn hoofd naar zich toe en spreidde haar hand over zijn mond. Daarachter mompelde hij nu onverstaanbaar wat hij niet zeggen mocht, de anderen lachten, hij trachtte los te komen, maar ze hield hem nog zoo vast, voelend dat ze Schotel ergerde en diep-in hopend dat ze hem jaloersch maakte.
| |
| |
‘Niermans zal ik na die botsing van zooeven maar niets meer vragen....’
‘Wil je nu niet eindelijk eens wat drinken?’
‘Eigenlijk niet....’
‘Ja, maar in 't belang van 't etablissement!’
‘Als ik dan eens, om mijnheer Schotel gezelschap te houden, een glaasje melk nam?’
Ze vond het laf, maar kon het niet laten. En weer trok hij de beenen op, en keek met een driftigen ruk van zijn hoofd, achterom naar de buitendeur....
‘Geen paraplu bij je?’ informeerde Verkerk effen.
‘Waarom....? Hoezoo....?’
‘'k Dacht dat je weg wou. Je keek zoo naar buiten’.
‘Waarom zou ik weg willen?’
‘Weet ik dat? Dat zou je zelf wel het beste weten.’
Hij schokte de schouders, zat weer stil. Hij had willen weggaan, maar nu deed hij het niet. Verkoos niet uitgelachen te worden door dien lammen Verkerk.... met zijn kwasi-onverschilligheid. Niemand maakte hem wijs dat de vent zich niet geweldig voelde om zijn knappen kop. Knappe kop.... jawel.... de dupe van zoo'n malloot met poedelharen.... net zoo goed als dat eerstejaars-broekje Koos van der Bijl, net zoo goed als die slappe knul, die Spil.... en nu zat ze waarachtig weer met Niermans te coquetteeren.
| |
| |
Ze waren immers allemaal 't zelfde.... Hoe ter wereld konden nu lui die zich heele kerels vonden lachen om haar flauwe aardigheden. En altijd op hem en liefst waar anderen bijstonden, eerste-jaarslui, of stommelingen, die zich dan vroolijk over hem konden maken. Net als verleden week die namenraderij. Over ernstige dingen hadden ze zitten boomen, was zij binnengekomen, uit was 't geweest ....niets meer dan nonsens en geklets. Aan hun neuzen kon ze zien hoe ze heetten.... eigenlijk had hij weg moeten gaan, maar dan noemden ze je weer ‘flauw’.... en dat moest je vooral gelooven dat ze niet vooraf naar zijn naam had geïnformeerd. En.... zoo in gemeen, bij allemaal had ze mis geraden - de broers Verkerk deden niet mee, van die wist ze 't natuurlijk, die zaten er bij en lachten.... en toen hem telkens overgeslagen, voor 't laatst bewaard.... en dat brutale kijken.... vlak in zijn gezicht.... hij werd nog akelig en warm als hij er aan dacht, en hij hoorde het haar nog te zeggen. ‘U hebt een neus om Barend te heeten.... u moet Barend heeten....’ De nonsens! Een neus om Barend te heeten. En daar lachten ze om.... makkelijk lachen hadden ze.... lui die voor examens zaten, lui met ernstige kwesties aan hun hoofd - die flirtten daarmee.... Nu ja, Niermans nam ze óók vaak op den hak.... en Spil.... en Bert Ver- | |
| |
kerk.... eigenlijk niet allemaal? Of hem het meest? Deed er niet toe, hij verkoos het niet, en daarmee uit. Hij verkoos niet door zoo'n malloot, zoo'n prul te worden belachelijk gemaakt.
En flikkerde iets voorbij zijn oogen, een zwarte arm streek rakelings langs zijn hoofd, en de hand die 't blank-metalen blaadje hield, stootte tegen zijn melkglas aan.... hij greep ernaar, te laat, 't lag om en van den tafelrand af kletste de melk met een geluid als een kleine waterval op den houten vloer.
De kellner verontschuldigde zich op zijn grommelen, riep Spil tot getuige.
‘Zei 'k niet tweemaal “past u derop, meneer?”
't Is hier zoo vol. Je kan je niet roeren. Wacht u maar even meneer, ik stuur u meteen den piccolo met een doekje.’
Ze lachten allemaal, ook vreemden aan een tafeltje dichtbij om het beteuterde gezicht, waarmee hij naar het leegloopend glas zat te kijken en Verkerk sloeg hem op den schouder.
‘Lach dan toch mee, vent!’ maar hij schudde nijdig de hand van zich af. Het woedde in hem, hààr lach alleen hoorde hij, zij moest dien kellner een duw tegen den arm hebben gegeven en tegen het oververmoeide bleeke joggie dat wat te forsch den natten doek kwakte in de dikke plas zoodat de
| |
| |
wegspattende druppels zijn broek bemorsten, koelde hij zijn woede in een snauw.
Ze schikten weer bij, ze greep het glas dat voor haar stond en dronk van den heeten rooden fonkeldrank drie, vier teugen achtereen die ze als vuur in haar keel voelde vloeien.
‘'t Schijnt te smaken....’
‘Nog nooit gedronken....’
‘Dan zou ik maar wat voorzichtig zijn!’
‘Brave Koos! Maar dronken ben ik daarom wel eens geweest! Van spuitwater....!’
‘Je meent het niet?’
Ze lachte, keek in de volte om zich heen. En ineens die kramp van machteloosheid omdat ze maar één enkel mensch en maar op één plaats kon zijn.... ze had overal willen zijn, aan alle gesprekken deelnemen, alle menschen kennen, zich van aller aandacht meester maken....
Uit de rumoerige menschenkluw bij de deur werd geroepen, een hand zwaaide boven de hoofden uit.
‘Koos van der Bijl, Hetty Kolff, ga jullie weer mee? 't Wordt droog.... 't wordt droog....!’
Het was een der jongelui met wie ze binnengekomen waren, een uitgelaten Joodje, dat schrikkelijk genoot en geen seconde zijn mond kon houden. Ze hadden hem haar als bijzonder goed tennisspeler gewezen, hij had goudfonkelende oogen en witte tanden.
| |
| |
Ze sprong overeind.
‘Ga je mee, Koos?’
‘Wat een ongeduld ineens. Mag ik niet even mijn glas uitdrinken?’
‘Niet goed voor je. Zal ik wel doen!’
Staande, in één teug, had ze het leeg. Even stond hij met een beteuterd pruimenmondje onder zijn stroo-gouden snor, maar lachende greep ze zijn arm.
‘Zien we jullie nog?’ vroeg Koos, ‘we komen hier straks misschien een broodje eten.’
‘Mij vinden jullie dan waarschijnlijk nog wel’ dacht Verkerk; Spil en Niermans konden niets beloven, Schotel gaf geen antwoord en had tot groet voor haar alleen gebogen. Van der Bijl, een eerstejaars juristje, moest het maar met een achtelooze handbeweging stellen. Maar nauwelijks stonden de stoelen leeg of de breede, als verkleurde lippen sprongen vaneen als onder al te lang weerhouden druk.
‘Dat ruimt....’
Spil had met zijn droomerige oogen zitten gadeslaan hoe de twee zich tusschen de tafeltjes door een weg baanden naar de deur, keek nu verbaasd op om Schotels toon.
‘Waarom....?’ vroeg hij onnoozel.
‘Moet je noodig nog vragen. Geen ernstig woord
| |
| |
kun je spreken, met zoo'n wezen erbij.... zoo'n malloot..... zoo'n lawaai-meid....
Het laatste woord joeg van Verkerks geestigbesneden lippen het milde spotlachje bijna weg, zijn oogen lichtten op in het tengere tering-gezicht.
‘Omdat ze jou een beetje te grazen neemt? Pas maar op dat Koos het niet hoort. Wat was 't ook allemaal?.... Creatuur....’
‘Wezen’ corrigeerde Niermans lachend.
‘Hoe vind jij haar?’ vroeg hem Spil.
‘Weet ik niet....’ weerde Niermans lachende af.
‘Geen tijd om op te letten....!’
‘Moet je daar tijd voor hebben?’ kwam Spil zoo onnoozel, dat Verkerk luid lachte.
‘Laat ik dan zeggen.... geen attentie. Moet alle zeilen bijzetten om niet in haar klauwtjes te vallen. Als ik niet oppas.... niet oppas.... dan word ik waarachtig nog verliefd!’
‘En dan -....? De bruuske toon van Verkerks ondervraging bracht hem in verwarring. Het welgedane pater-goedleven-gelaat werd nog rooder onder den vorschenden blik.
“En dan? Stel dat ik haar wou, denk je dat zij mij wou?”
“En dan nog?”
Nu was hij zelfs te beteuterd voor woorden. Wat bedoelde Jaap nu weer.... wat voor ingewikkelde
| |
| |
theorie gingen ze ditmaal te hooren krijgen? Dan nog? Of moest je soms niet met handen-en-voeten zulke verliefdheden van je af houden, die je leven maar compliceerden, onrust brachten en nergens toe leiden konden? O, met een scharreltje.... een enkele maal.... dát kon nauwelijks verliefdheid heeten.... een mensch was geen baars.... en liep je dan eindelijk tegen een meisje aan, geschikt, een dat jou ook wel hebben wou.... Haast had hij niet, maar als 't kwam, hoefde hij niet te wachten, langer dan een jaar zou de procuratie, zoolang al toegezegd, nu niet meer uitblijven kunnen.... dan was hij meteen de dertig gepasseerd, dan mocht het meenens worden. Maar eentje als Hetty Kolff zou 't niet zijn. Hem te pikant, hem te geestig, hem te veel oppassen aan! Met dat al.... hij had er zich den laatsten tijd, bij dag op kantoor, en 's avonds op het archief - moest je vrouw óók nog maar in kunnen komen, zijn eenige liefhebberij - herhaaldelijk op betrapt dat hij aan haar zat te denken en straks, toen ze binnenkwam, zag hij ze 't eerst van allemaal - gelukkig dat de lui niet merkten, hoe een kop hij ineens kreeg - uit de verte al, en hij wist zelf niet of hij hoopte dat ze wegblijven of bij ze komen zitten zou.... dat was allemaal gevaarlijk werk en nu hield hij zich maar heel koest en tegen haar zoo koel en rustig als hij kon.... En dan vroeg
| |
| |
Jaap nog “wat dan?” als je opperde dat jij niet van haar, en dat zij niet van jou zou willen weten!’
‘Zeg Jaap, je kijkt als een orakel en je zegt even veel!’
Verkerk stak een cigarette aan.
‘Ik verbaas me....’ zei hij kort en verzonk over zijn verschen groc in gepeins.
Sterk en gezond te zijn als Niermans en dan met alle macht verliefdheid van je af te houden, te leven als een slak, voor je gemak, op je kantoor, en verder avond aan avond op stoffige zolders met muffe paperassen knullige bijzonderheden te zitten opschommelen, over oude huizen, oude schepen, oude gevelsteenen.... zonder verdere bedoeling, zonder methode, een soort ongevaarlijke manie. Wat was hij laatst in de wolken geweest toen hij een zestiende-eeuwsch zeegezicht, waar een heele tentoonstellings-commissie mee verlegen zat, had weten thuis te brengen, allemaal hadden ze 't moeten hooren, een rondje had hij erom gegeven.... die man deed zulke onbenulligheden uit ‘liefhebberij’ - als je je rekenschap gaf van 't woord, was het toch wel om te lachen - en wou van de liefde alleen de practische, nuttige, bruikbare ‘verliefdheid’, 't noodzakelijk voorspel van een knus huwelijk! En hij-zelf.... zijn longen waren niet goed en zijn hart.... hij wist er alles van en moeder kon zoo ellendig-verslagen
| |
| |
kijken, als hij, wat ze noemde ‘roekeloos leefde’.
Een ribbestoot van Niermans stoorde zijn gepeins.
‘Op, man! Ze randen het voorwerp van je belangstelling aan’. Hij wees op Schotel.
‘Ach, schei jullie toch uit’, kwam die geprikkeld.’ Verkerk ziet er zeker weer een ‘curieus geval’ in. 't Is me het museumstukje wèl. Kon je haar maar ergens in een vitrine stoppen dat een verstandig mensch er geen last meer van had.’
‘Bezorgt ze jou zooveel last?’
‘Ze ergert me....’ kwam hij verbeten. ‘Ik kan dat soort niet luchten. Kletsen iedereen na, leuteren een beetje over wat ze uit boeken toevallig onthouden hebben.... en geven zich dan godbetert voor “intellectueele vrouwen” uit. Allemaal eender.... En dan zij nog met haar straatmeiden-manieren.... Als ze lacht, hoor je 't een uur in 't rond. En ik heb toch hooren zeggen dat ze eerst Van der Bijl en toen Kees Koster een zoen gegeven heeft. In 't publiek. Bah.’
‘Daar was ik bij!’ kwam Spil. ‘Dat was een weddenschap.... een gewone mop’.
‘Jullie weet zeker niet dat ze daarginds ook al eens een week van school is gestuurd? Hoef je niet te vragen of er een-en-ander voorgevallen zal zijn’.
‘Nu ben ik getuige á décharge! Want van dat
| |
| |
gevalletje weet ik toevallig alles door mijn broer en die heeft het van een leeraar aan 't gymnasium daar. En er kwam niet veel van zoenen bij te pas. Er ging daar een zoon van een socialistischen arbeider voor niets op school en een van de leeraren moest natuurlijk de pik op dien jongen hebben -, de wiskunde-leeraar -, de man was zelf aan den kerkschen kant, zoo een van “God en Oranje”, en toen schijnt die jongen eens een vraagstuk door een ander te hebben laten overschrijven en niet die ander, let wel, maar hij kreeg ervoor op zijn kop, omdat hij iemand iets had laten opschrijven en napraten dat hij niet zelf gevonden had en begreep! Jawel, je moest nooit iets beamen en aanvaarden dat je niet begreep. En zoo voort, en zoo voort, van die lieve steekjes tegen het socialisme, dat immers, volgens “God en Oranje” zijn aanhangers laat beamen wat ze niet begrijpen. En toen dat maar door ging, over dat laten beamen wat je niet begreep, schijnt zij ineens geroepen te hebben: “Ja, behalve op catechisatie en bij de vaderlandsche geschiedenisles.” En toen wou hij haar de klas uitsturen en toen is ze gewoon niet gegaan, en ze wou geen excuus vragen, dat schijnt ze ook niet te hebben gedaan.... Dat is de heele historie’.
‘Dat vind ik toch wel flink....’ kwam de linksche Spil het eerst, omdat Niermans het bij een
| |
| |
zuinig lachje liet, maar Schotel viel in de rede.
‘Bravour.... niets dan bravour! Relletjes maken in de klas! Maak je mij niet wijs dat het iemand die de lui den hoed van 't hoofd gooit en tekeer gaat als een kermismeid, om iets anders te doen. Ze had mij voor moeten hebben. En of ze er met een paar opstoppers uitgelegen had. Maar dat is het en daarmee hebben ze je.... een jongen kan je desnoods een rammeling geven....’
‘In de hoogste klassen van een gymnasium?’
‘Als ze het er naar maken, ja, ja.... ja! In Engeland gebeurt het ook wel....’
Verkerk dronk uit zijn glas en ging verzitten op zijn stoel. ‘Je zou dus jongens en meisjes gelijk willen stellen....? Goed, maar dan moet je konsekwent zijn. 't Is zoo gek.... ik heb het al een paar maal eerder gedacht. Stel je voor een levendigen, gezonden jongen, een aankomend studentje uit de provincie.... die voor 't eerst terecht komt in een groote stad.... in een stemming van jool en feestvierderij.... en als dan zijn heele zonderegister was dat hij.... laat 's kijken.... voor de mop twee meisjes een zoen had gegeven, een lector een gek hoedje van zijn hoofd gegooid.... en aan den neus van Schotel gezien dat hij Barend heet....’
‘Laat mij er als je blieft buiten....’
‘Ik laat je er buiten, goed! Als een jonge jongen
| |
| |
in zijn eerste jaar en zooals ik zeg, in een algemeene fuifstemming zulke onschuldige grapjes uithaalde, dan geloof ik dat jullie - hij keek van den een naar den ander - het nogal een tam kereltje zouden vinden. En nu je van een meisje eens die zelfde dingen ziet, nu wordt er een drukte gemaakt....’
‘Niet door mij, hoor!’ verdedigde zich Spil. ‘Ik geloof vast dat ze au fond heel aardig is.’
‘Je denkt je niet zuiver in mijn vraag!’ wond Verkerk ineens zich op. ‘In dat, “ze kan au fond wel heel aardig zijn” zit al weer veel te veel afkeuring en vergoelijking, vader.’
‘Een meisje is nu eenmaal geen jongen’ kwam Niermans nuchter.
‘Juist!’ beet Schotel toe. ‘Je zanikt maar wat, Verkerk, je wilt weer tegenspreken en tegengesproken worden. Ik voor mij moet van die blagen van eerste-jaars ook niets hebben, maar een meisje zich zoo te zien aanstellen dat is onsympathiek, dat is stuitend.... En dan nog iets. Je stelt zoo'n prulkind toch niet gelijk met een student?’
‘Ze heeft eindexamen gymnasium.’
‘Achterhoek-gymnasium! Natuurlijk zes jaar lang privaat-lessen van haar eigen leeraren gehad.. papa “invloedrijk man.” Je ziet het van hier....’
‘Zit er eigenlijk volgens jou wat bij?’ vroeg Niermans aan Verkerk. ‘Jij kent haar beter dan wij.’
| |
| |
‘Dat dacht ik ook, ja, maar Schotel schijnt er alles van te weten. Als je 't mij vraagt, ik geloof dat er heel veel in haar zit.... ze teekent om te beginnen bijzonder goed en ze heeft, volgens mijn bescheiden meening, een heel aardigen kijk op litteratuur.’
‘Klèts.... klèts.... klèts....’ woedde Schotel.
‘Je bent dupe, Verkerk.... de zooveelste dupe ben je. Aardige smoesjes.... van teekenen heb ik geen verstand.... maar gelooven doe ik er niets van, dat wil ik jullie wel zeggen, voor geen halve cent ernst....’
‘Jij schijnt maar één soort ernst te begrijpen.’
‘Met jou praat ik niet. Jij hebt het beet.... Spiegel je dan aan Van der Bijl. Hoe ze dien voor den gek houdt!’
‘Heelemaal niet,’ ijverde Spil, ‘hij weet precies dat ze niets om hem geeft.’
‘Moet ze hem niet zoenen....’
‘Ze zoent Kees Koster ook, zeg je zelf.’
‘Juist het walgelijke....’
‘Ik ben maar bang....’ kwam Niermans ineens, breeduit voor de tafel zittend, ‘ik ben maar bang dat ze mij ook eens een zoen zal geven! Als ik eens wat geestigs zeg of zoo. De moet me maar zoo stom mogelijk houden! Als ze me zoent, ben ik voor de haaien, want ik vind haar eigenlijk zoo allemachtig aardig..’
| |
| |
Spil en Verkerk lachten om den komisch-somberen toon.
‘Als we nu weer eens over wat belangrijkers praatten?’
‘Bijvoorbeeld?’ kwam Verkerk op zijn kortscherpe manier.
‘Alles is belangrijker....
‘O, zou je denken? Waar hadden we 't over, Spil, toen ze binnenkwamen?’
Spil lachte, niet wetend of Verkerk werkelijk een antwoord wachtte, maar die herhaalde:
‘Wel, waarover?’
‘Over den uitslag van de verkiezingen....’
‘O ja! De po-li-tiek’ spotte hij zachtjes. ‘Je hebt gelijk, Schotel, dat is wel veel belangrijker dan Hetty Kolff aan den ingang van haar leven.’
Maar Spil en Niermans stonden op. Ze moesten weg. En Schotel kon ook niet langer blijven. Verkerk had half beloofd dat hij wachten zou.
Dus liet hij zich buiten op het terras een kop koffie en zijn overjas brengen, koos zich een plek vanwaar hij iedereen kon zien komen en tuurde peinzend den vochtigen donkeren avond in.
|
|