| |
| |
| |
Onnozelheid vermoord
I
Die avond vlotte het weer minder dan ooit met Hermiens wiskundige vraagstukken en minder nu dan ooit kon ze haar aandacht samendringen op wat haar duister was en duister bleef, ook na het geduldigst en veelvuldigst uitleggen. Ze had nog nooit enig licht in die troebele, verwarde wereld van wetten en formules gezien, nooit het verder gebracht dan tot een zekere handigheid, welke bij niet al te grondig onderzoek voor 't ontbrekend begrip kon doorgaan, een dressuur als resultaat van eigen vlijt en opgedrongen volharding, die haar in staat stelde met draaglijk werk voor de dag te komen, doch haar niet verloste van de gevoelens van wezenloosheid en benauwenis, welke cijfers haar altijd inboezemden, als raakte ze al door hun aanraking in een haar natuur vreemd en vijandig element. Ze was eigenlijk in het geheel niet om te leren geschapen, ze wist het en bekende het, in alle eenvoud, zonder eerzucht of valse schaamte, dat ze eerder vreesde dan verlangde later student te zijn, dat ze evenmin graag bij haar moeder in het ruime deftige huis wilde blijven, maar liever kinderjuffrouw worden in een groot, genoeglijk gezin en dan maar liefst altijd met de kinderen wezen, niet binnen bij de gasten, niet moeten praten en aardig zijn, meehelpen op de linnenkamer voor fijn verstelwerk en borduren, dat ze zo graag deed en voor de inmaak en de grote was. Tante Aagje in Gelderland had zo een juffrouw gehad, een gezellig mens met frisse handen, die naar vers brood en groente roken, zo'n zachtzinnige ziel die overal werd bijgehaald en van wie de kinderen bijna nog meer dan van hun moeder hielden. Vader zou haar misschien nog vrijgelaten hebben, doch moeder wilde dat ze of studeren of werkeloos thuis blijven zou en met haar op saaie visites zitten en met haar vaders vervelende zakenvrienden ontvangen of haar eigen deftige kennissen. Dan nog maar liever over een paar jaar eindexamen als het lukte en eruit! Henk zou
| |
| |
dan al een jaar student zijn. Hem had zij tenminste, hij stond haar bij en hielp haar in het werk en was altijd hartelijk en goed en had even weinig als zij met hun deftigheid op, - maar echt vertrouwelijk kon ze toch ook met hem niet wezen. Want hij wilde het niet, hij weerde het af, als zij het zocht, en nooit had hij met haar over Bart willen spreken...
Bart... een vlijm van zoete pijn drong met de heugenis in haar binnen, in een koppige beslotenheid lei ze haar pen neer, - sloeg het schrift dicht en het boek en ging met de kin in de handen voor zich uit zitten soezen. Doch het lukte niet dadelijk, een hinderlijk herinneren aan de taak die niet af was, hield haar in schommeling van onrust, toen besloot ze het snel, kwam ervan wat kwam, ze ging straks naar Bep ten Have en de sommen gewoon overpennen. En als Bruning morgen... neen, ze wilde alleen nu aan Bart nog denken. Ze wilde weggaan, naar Bep toe omdat het daar gezellig zou zijn, omdat ze daar andere meisjes ook zou vinden, die kwamen praten over wat hen in deze glanzende meimaand allemaal bezighield, het openluchtspel, - ze wilde naar 't lokkende buiten toe, omdat het daar vol-zoet en schemerig was, omdat er in elke boom vogels zongen, die van de dag niet scheiden konden, - ze zou de Buitensingel omwandelen, want daar woonde Bart, daar zou hij zitten voor zijn open raam. Ze zou hem zien en groeten als hij haar óók zag, en hij zou weten, dat ze voor hem was uitgegaan en voor hem de omweg had genomen, - hij mocht dit alles immers gerust weten, en begrijpen dat ze hem niet vergeten kon, niet vergeten wilde - al vergat hij haar voor Yvette - en dat ze altijd weer goed wilde worden, en zijn meisje zijn, als hij tot haar verkoos te komen.
Wat was Yvette voor hem, wat kon ze voor hem wezen, het strenge, stugge kind, dat maanden lang niet in de club had willen komen, dat zich te goed vond om aan hun pret en aan hun streken mee te doen? En toch, sinds ze op school was, een halfjaar mocht het zijn, keek Bart alleen naar haar, deed hij voor haar zijn best, hij had haar in de club gekregen, na herhaaldelijk vragen, hij de trotse, koppige, die nooit iets vroeg, die zich liet verwennen door alle meisjes, maar die toch, vóórdat Yvette kwam, 't meest om haar had gegeven, voorverleden jaar op dansles al- | |
| |
tijd het meest met haar had gedanst en met haar gesoupeerd op het onderling bal dat de cursus sloot. Was ze ook niet altijd lief en goed voor hem? Lei ze niet stilletjes drop in zijn lessenaar als hij verkouden was, had ze niet 's avonds laat opgezeten om de inktlap te borduren voor zijn verjaardag en de zakdoeken die ze hem zond op Sinterklaas?
Toen was Yvette gekomen en alles anders geworden, Bart lette niet meer op haar, - maar dat was het enige niet, zelfs het ergste niet. Kamp, de nare Indische jongen, door alle jongens veracht, door alle meisjes geschuwd, de gierigaard met zijn vele geld, die alles voor zichzelf behield en vieze dikke sigaren rookte en van wie de jongens zeiden dat hij wijn dronk en cognac en nog veel lelijker dingen deed, die ze niet eens vertellen wilden, die afschuwelijke Kamp was toen begonnen met haar na te lopen, met briefjes te schrijven, met op haar te wachten en malle dingen te zeggen, om afspraakjes te vragen. Eens had hij haar in het donker nagelopen om een zoen en toen ze doods-angstig thuis was gekomen, had ze alles aan Henk verteld. De andere dag had Henk hem opgewacht en een pak slaag gegeven, - er waren jongens en meisjes bijgekomen, die het allemaal hoorden hoe de valsaard van háár zei, dat ze Bart achternaliep en daarom van hem niet wou weten, - het was een hele herrie geworden met straf en onderzoek en brieven naar huis, - na enkele weken was alles geluwd en welhaast vergeten door iedereen, maar door haar niet. Sinds die dag leek het als was Bart nog verder van haar weggegaan, - en toch hoopte ze, omdat ze hem niet vergat, dat hij wel weer naar haar terugkeren zou, - als Yvette hem verveelde met haar trotse houding en haar stug gezicht. Ze begreep niet dat hij nog zó lang... als ze aan vroeger dacht, aan zijn heersend optreden, dat verzet noch tegenspraak duldde, en waaraan ze zich met zoveel genot onderworpen had - hij bepaalde, hij beschikte, hij sprak af, hij kwam te laat als het hem goeddacht en zond haar huiswaarts na een kwartier wachten, als hij door andere plannen geen tijd voor haar had - aan zijn trots en koppigheid die geen ongelijk bekennen, geen excuus vragen gedoogden. En zij was altijd lief voor hem geweest. Wel zes maal, wel meer, had ze een leugentje verzonnen - jongens liegen niet,
| |
| |
vond hij, maar voor een meisje deed het er niet toe - en was het zelf zijn moeder gaan vertellen, als hij tussen de schooltijden weg bleef om te zwemmen, zij had de schuld op zich genomen van de gebroken ruit in het gymnastieklokaal - en zou gaarne de scha hebben betaald, had Bart het haar maar toegestaan! - uit vrees dat Bart de nieuwe fiets niet krijgen zou, die zijn vader hem had beloofd, als hij drie maanden lang van geen wilde streken hoorde, en die al tweemaal was uitgesteld..., ze had zo gaarne nog veel meer voor hem gedaan. O Bart... hij was zo lief en zo mooi... zo groot en slank met zijn zacht, bruin haar, zijn sterke, blauwe ogen, zijn witte tanden en zijn rode mond, hij was zonder moeite altijd de knapste van de klas geweest, alles ging spelende bij hem, wiskunde, tekenen, talen, alles waar zij zoveel moeite mee had... neen, het was geen wonder dat alle meisjes hem bewonderden en dat zijn moeder hem verwende en hem heimelijk geld toestopte achter zijn vaders rug, - zoals hij haar zelf had verteld. Zij zou het óók hebben gedaan... o was ze zijn moeder maar... was ze tenminste zijn zuster maar, om altijd bij hem te mogen zijn, en hem te verzorgen, en naast hem te zitten aan tafel en hem het lekkerste op zijn bord te leggen, en dassen voor hem te kopen van haar eigen spaargeld en boeken en nieuwe rackets en alles wat hij graag hebben wou - al wist ze dat Bart niet van zusjes hield, en blij was dat hij er geen had, en nu alles alleen kreeg en alleen genoot thuis. Maar zij zou hem toch alles alleen hebben laten genieten, ook al was ze zijn zusje geweest!
Van haar gevoelen gans warm en vervuld was Hermien het huis uit gegaan, was ze langs zijn woning gekomen en had hem aan 't raam gezien, doch hij had haar niet opgemerkt. Toen had ze zich in het kleine plantsoen tegenover zijn huis tussen meidoornstruiken op een bank gezet, om langer te kunnen toeven en naar hem op te zien. Dit was alle geluk dat ze voor 't ogenblik begeerde; de struiken bloeiden vol en vroeg, de vogels kwinkeleerden in een koortsige jubel, - en lieve Bart zat voor zijn raam, in de glans van zijn lamp en las. Dat zij nu wist, wat hij las, dat zij nu wist, waar zijn gedachten waren en ook de hare daarheen kon doen uitgaan, - meer behoefde er niet te wezen. Het
| |
| |
was ook niet moeilijk te weten, - hij wilde immers van niets dan van de riddertijd horen en lezen sinds hem de hoofdrol van het openluchtspel gegeven was, omdat Siepman, de leraar in Nederlands, hem beter geschikt achtte dan de jongens uit de vijfde, die zich aangeboden hadden. Hoe prachtig zou hij in zijn ridderkleren zijn, hoe zou elkeen hem bewonderen, hem benijden - zijzelf mocht in zijn gevolg wezen, en de groepering, eerst bij de toespraak en later bij de rechtszitting was zó, dat ze voortdurend dichtbij hem zou zijn, als ze wilde hem aanraken kon.
De vrouwelijke hoofdrol had Yvette, maar zonder praal van tooi of klederdracht. Ze was de dochter van een blinde zanger - die oude liederen zong in het eerste bedrijf, - maar later had ze wel veel te zeggen, een lange aanklacht tegen de broeder van de graaf, en dan werd de graaf op haar verliefd en koos haar uit tot zijn vrouw!
Elkeen op school beweerde dat Siepman opzettelijk die rol zo had voor háár geschreven, omdat zij thuis met een blinde grootvader woonde, die ze alle avonden voorlas en met wie ze schaakte en uitreed op zonnige dagen. Dat was dan ook de reden, dat ze aan hun clubleven weinig meedeed en zelden op de avondpraterijen bij Bep verscheen, waar elkeen heentrok na schooldag en huistaak, omdat Beps gezellige moeder, jong nog en hups, nooit hun luide vrolijkheid dempte. Gelukkig maar, meende Hermien, terwijl ze opstond en verder ging - het was donker, de vogels zwegen en Bart van zijn raam weggegaan - dat ze daar Yvette niet behoefde te ontmoeten, want o, ze kon haar niet uitstaan. Wat had ze zo trots en zelfgenoegzaam, wat had ze zo knap te zijn? Meisjes behoefden het niet, - het stond niet eens aardig in een meisje, - had Bart háár vroeger getroost, als ze klaagde, en nu bewonderde hij in Yvette, dat ze zo knap was als een jongen.
Hoe was het mogelijk vertrouwelijk met haar te wezen? Zij kon het niet, haar bleven de woorden in de keel steken zodra Yvette binnenkwam... en wie zou ooit durven of willen haar geheimpjes vertellen? En tussen meisjes, vond Hermien, bestond niets heerlijker, dan urenlang schemeren en elkaar geheimpjes toevertrouwen, zó heerlijk, dat zij ze maar verzon, de
| |
| |
geheimpjes, als er geen echte waren. Iedereen deed dat, iedereen wist dat de ander het deed, het mocht werkelijk geen jokken heten, zou ze nu vertellen, dat ze Bart had gezien en dat hij haar een kushand had toegeworpen door het open raam? Het was immers niet om te jokken, het was enkel en alleen om over hem te kunnen praten met anderen, die dit even graag wilden als zij...
| |
II
Het plan voor de openluchtvertoning zowel als het ridderspel zelf waren van Siepman, de leraar in Nederlands en letterkunde, en de uitvoering ervan zou het vijfjarig bestaan van de schoolclub op ongedacht schitterende wijze vieren. Voor de deelnemers was het gehele spel en hun eigen aandeel er in te gewichtiger en aantrekkelijker, omdat ze wisten van de tegenkanting, die Siepman te overwinnen had gehad. De andere leraren mochten hem niet om zijn wijze van optreden, om zijn meningen, ze misgunden hem de genegenheid der leerlingen, die zijzelf in zoveel langer tijd niet hadden kunnen winnen, die de proef was op de som van zijn als ‘overdreven-modern’ en ‘idealistisch’ uitgekreten en verworpen systeem, en geenszins verworven ten koste van orde of vordering. Hij strafte zelden en wist ook de middelmatigen goede cijfers te doen behalen.
De beide leraren, die zich indertijd het felst tegen zijn benoeming hadden verzet, de directeur ter wille van een eigen protégé, Bruning, de wiskundeleraar, uit zijn heftige afschuw van alles wat hem ‘modern’ leek of ‘artistiek’, - hij eerde zichzelf van harte als een kras denker en placht met voorliefde over ‘de wetenschap’ als over de natuurlijke en sterkere tegenstander van kunst en al het zwakke en wekelijke dat daarmee samenhing, te oreren - wisten op zijn werk als leraar geen aanmerking, benijdden hem zijn tact en slag van tegelijk orde en een vertrouwelijke toon in zijn klasse te behouden en keerden nu hun woede tegen Siepmans aandeel in de feestviering. Bruning vooral; in hem stak de sterkste weerzin, tegen de man, tegen het spel, de geëxalteerde, overspannen taal, de dwaze handeling, een voor- | |
| |
stelling van onware, romantische liefde, waarvan de opgepronkte onnozelheid hem zodanig tegenstond, dat hij niet had kunnen laten een-en-ander op leraarsvergadering ter sprake te brengen, en toen dat niets opleverde, bij de ouders stemming trachten te maken tegen het spel. ‘Lief en onschuldig’ had hij het horen noemen, - jawel, als het maar onschuldig mocht heten, een kind met ijdele leugens voor het latere leven ongeschikt te maken.
Siepman zegevierde en de jongens met hem. Veilig in zijn bescherming, alles van hem, hun oudere vriend en steun verwachtend, lachten ze heimelijk Bruning uit, die zijn woede en teleurstelling in schimpscheut en toespeling bij herhaling luchtte. Want was de schooldag om, dan namen ze de jolige leraar, die met zijn ijle blonde baard een al te voorlijke knaap geleek in hun midden en trokken naar de voor de vertoning uitgekozen plek. Het was het oudste gedeelte van het stadspark, overgebleven van een natuurlijk bos, waaromheen later perken, paden en vijvers waren aangelegd. Toen Siepman hen bij dat plekje had geleid, waren de jongens verrukt en verrast geweest als had niet elk van hen het van jongsaf gekend; hun jeugdig romantisch voelen ging te gast aan wat ze zich zagen voorgesteld als decor, een heuveltje en een groep van sombere, oude bomen, hun vlotte verbeelding zwelgde in visioenen van schittering en kleur, speurde plotseling in elk aanwezig ding als een voorbestemdheid om tot meerdere luister van hun feest te dienen; kreupelhout stond er gereed voor coulissen, een mosplek als gerechtsplaats, aan gindse dode tronk zou met purperen toom de ridder zijn schimmel binden. De toeschouwers zou het grote grasveld welkom wezen. Van geldheffing ten voordele van de club had Siepman niet willen horen.
De meespelenden niet alleen, maar allen die bij de vertoning betrokken waren, voelden zich van het spel verrukt en vol. Het verbeeldde de lotgevallen van een graaf, die ten oorlog getrokken, het bestuur over zijn landen aan zijn veel jongere broeder had toevertrouwd, welke broeder echter, zijn macht wredelijk misbruikend, de bevolking zodanig tegen zich verbitterde, dat oproer na korte tijd in de vredige streek een gewoon gebeuren was geworden! Een blinde zanger, die niet afliet in vurige oden
| |
| |
de weggetrokken en welhaast doodgewaande graaf te verheerlijken, droeg niet weinig tot die verbittering bij. Om hem voor eeuwig te doen zwijgen, deed hem de tiran de tong uitrukken. Eindelijk keerde de graaf terug, beladen met oorlogsbuit, stralend en triomfantelijk, juichkreet en dankbeê verwachtend, - maar niets dan klagers en klachten kwamen hem tegemoet op zijn weg. Zijn eigen vreugde smorend en onderdrukkend, hoorde hij hen allen aan, vergoedde elkeens schade uit zijn buit, beloofde vrede door recht, - tot luid en luider de juichtoon schalde, - doch somber stond de dochter des zangers naast haar verminkte vader en wilde zich met geld noch goed laten verzoenen, - zij eiste de verbanning van 's graven broeder tot zoen en wraak voor haar vaders nood.
Dan zag men de graaf een heftige tweestrijd voeren, - zijn broeder was zijn enige, nog had hij hem lief, doch de overleveringen des lands stelden de eiseresse in haar recht - en met vaste stem sprak hij het vonnis uit, dat zijn broeder verstiet... waarop deze hem wenend te voet viel, genade smeekte, trouw aan volk en wet beloofde... Het moest vooral duidelijk zichtbaar zijn dat de graaf leed, hij wendde het hoofd af, een doodse stilte heerste, niemand durfde partij kiezen, - tot het meisje, meer door 's graven smart dan door het berouw van de zondaar geroerd, zelf zijn beê ondersteunde, - waarna de graaf haar tot zich hief op zijn hoge zetel, dat ze daar voor altijd naast hem tronen zou...
Schoner dan immer bloeide dat jaar de mei, een verwachting zette de dingen in gloed, de zekerheid van wat komen ging leek elkeen een bolwerk, een wal van licht en vreugde tussen zichzelf en de verre dreiging van overgangs- of eindexamen, - wie er geen roem van wachtten, verheugden zich op kijkgenot, wie geen rol had te leren, geen repetities bij te wonen, was aan knippen en naaien, aan zagen en passen te werk gesteld; de vlottende begeerten naar verstrooiing, naar jool leken thans op een hoger doel samengeknoopt en verenigd, - enkelen maar onttrokken zich aan dit alles uit onwil en jaloerse nijd. Kamp was een van hen, de Indische jongen, door zijn vader die hem jaren had verwend en nu eigen onverstand aan hem wreekte, uit de grotere stad waar hij met zijn broer samen studentje had gespeeld, naar
| |
| |
dit minder werelds oord gebannen, en die nu mokte omdat hij vroeger alles en nu niets meer mocht, somber en slechtgemanierd, met vlagen van vaag heimwee, dat hij niemand toonde en waarover hij zich troostte door tegen de klasgenoten hoog op te geven van zijn grote-stadskennis, en allerlei verboden vermaken, waarnaast hij de hunne verachtte. In de klas was hij dom en lui, bij buien brutaal, buiten de school rookte hij en sloop in de schemer achter halfwas dienstmeisjes aan, die hij won met zijn nette kleren en onnozele prulletjes. Hij had plagend de jongens aangezegd, dat hij zonder betalen naar hun vertoning zou komen kijken, waaraan hij geen cent en geen uur had willen geven en in hun verontwaardiging wilden ze nu zelfs niet meer tegen hem spreken.
| |
III
Zolang Yvettes moeder leefde, was ze nooit naar school gegaan en had ze weinig met kinderen, nimmer met kinderen uit andere dan haar eigen kring gespeeld.
Ze had, een half uur rijdens buiten de stad, in een groot buitenhuis gewoond, met haar ouders en haar grootvader te zamen en met een bejaarde lerares, verre verwant van haar vader, wie ze weinig moeite gaf door haar goed bevattingsvermogen. Niemand had er ooit aan gedacht, haar breien of borduren, gymnastiek of natuurlijke historie te leren, maar al vroeg kreeg ze onderricht in Grieks en Latijn van haar grootvader, die aan geest en belezenheid moest vergoeden, wat hij aan methode te kort kwam. Toen ze veertien, vijftien jaar was, behandelde hij haar als zijn gelijke en als ze na de lessen te zamen dwaalden door de tuin, klaagde hij tegen haar zijn klachten over de wereld van heden, en de tegenwoordige mensen, hun ijdelheid en hun eerzucht, hun lage machtsbegeerte, die alleen streefde naar wat persoonlijk was en beperkt, zonder geestdrift, zonder de belangeloze toewijding aan een boven-persoonlijk ideaal.
Yvette had een onkreukbaar vertrouwen in haar grootvader, in zijn wijsheid en zijn kennis en door hem leerde ze onkreuk- | |
| |
baar in de heiligheid en de hoogheid van het boven-persoonlijk ideaal geloven. Haar idealisme hechtte zich noodzakelijk aan de vormen, welke onder haar bereik lagen: voorbeelden aan de oude geschiedenis zoals zij daarin onderricht werd, ontleend, daden van deugd, moed, zelfverloochening, die het eigen en anders geluk prijs geeft voor een beginsel.
Yvette had weinig aan haar vader, hij was het grootste deel van het jaar afwezig door zijn politiek werk en het overige deel geheel daarvan vervuld, - meer dan Yvette het wist gevoelde ze haar grootvaders toornige klachten tegen haar vader en diens werkkring gericht, in haar groeide een onberedeneerde afkeer tegen het woord ‘politiek’ en ze wilde van de zaak, als haar vader haar daarin te betrekken zocht, niet horen. Haar moeders leven was vol ijle drukte en lege beslommering, klachten over vermoeidheid als er gasten, en over verveling als ze er niet waren, en altijd klachten over hoofdpijn. Toen haar moeder na een korte ziekte stierf, nam ze in zichzelf geen sterke droefheid waar, slechts leegte en ongeduur, om wat het huis had verloren.
Korte tijd daarna was haar vader met het plan voor de dag gekomen dat ze het huis buiten zouden verkopen, in een stadshuis gaan wonen, dat hun eigendom was en dat Yvette naar school zou gaan. Hij praatte veel over het verkeerde van afzondering, die uit de tijd was en een slechte indruk maakte en pleitte ijverig om de grootvader te overtuigen, dat Yvette toch eenmaal moest leren met jonge mensen van haar leeftijd en ook van ander dan eigen slag om te gaan.
De grootvader, wiens veerkracht afnam met zijn gezichtsvermogen, verzette zich weinig. Yvette zelf wilde eigenlijk wel in de stad leven en naar school gaan, een heftig verlangen naar samen-zijn met jongeren en delen in hun vrolijk leven, dat ze nu van verre gadesloeg, brandde soms in haar op, ze had, na een korte tijd van voorbereiding, examen gedaan en was bij de anderen van zeventien en achttien jaar in de vierde klas gekomen.
Eenmaal op school leerde ze gauwer en gemakkelijker met haar klasgenoten dan met de leraars wennen, - ze genoot van de natuurlijke en vanzelfsprekende gemeenzaamheid, ook al koos die tot uiting ruwer vormen dan zij was gewend, een
| |
| |
warmte welke ze nimmer had gekend, en waarvoor ze dankbaar wilde wezen, maar de houding der leraars krenkte haar, die in haar vaders huis en door haar vaders gasten alreeds met hoffelijkheid behandeld en toegesproken werd. Ze trilde soms van toorn en afschuw onder de ruwe toon van Bruning, de achteloze hooghartigheid van de directeur, en soms verweet ze zich, dat ze in haar binnenste Siepmans gemeenzame vriendelijkheid eigenlijk evenmin verdroeg, en dat ze de jongensachtige man, die de makker van zijn leerlingen wilde wezen, somwijlen hinderlijk en opdringerig in dat streven vond.
En toen van het ongekend saamhorigheidsgevoel de nieuwe glans verdween, merkte ze dat ook haar omgang met de klasgenoten niet zonder bezwaar bleef, omdat ze niet kon, niet wilde in hun listen en knepen, hun ‘snijden’ en ‘spieren’, hun voorzegdieventaal meedoen en delen. Ze kantte zich niet, maar ontweek, doch de anderen voelden het fel. Haar verachting was als een nieuw licht waarin ze alles dat tot dusver onschuldig en geoorloofd had geleken, anders zagen, - een vage schaamte richtte zich, omgezet in wrevel, tegen Yvette; vervreemding en verwijdering bleven niet uit, - tot langzamerhand Yvette door haar kalm-hooghartige houding tegen de leraren - eenmaal was ze na een van Brunings rauwe drift-uitbarstingen eenvoudig opgestaan en heengegaan - een eigen plaats en een eigen waardering won.
Toen was Bart gekomen met zijn toenadering en Yvette had even zo wel als andere meisjes de bekoring gevoeld van die mooie, verwende jongen, doch het stond haar tegen dat hij zo zeer en zo openlijk het voorwerp van de algemene verering was, en dan, - wat wilde hij van haar, wat zou ze hem moeten toestaan of beloven?
Er werd in de meisjeskring van de klas rijkelijk veel over liefde gesproken, doch wat Yvette daaruit van hun voorstellingen begreep, dekte geenszins de vlottende ontroeringen uit de liefde-dromen harer eenzaamheid, een voorgevoel van bange heerlijkheid, en vaste voornemens van verheven moeiten en zwaar-beproefde trouw, vereenzelvigd met de veredelde gestalten uit oude boeken en legenden. Kon zó iets wezen tussen een
| |
| |
jongen en haar, iets dat naar die liefde leek? Ze wees hem niet af, maar ontweek hem, - tegelijk hem gadeslaande zonder dat hijzelf of een der anderen het bemerkte.
Plotseling, onvermoed, had ze hem anders gezien, een ridder, een held, rechtvaardig en edelmoedig, onrecht herstellend en schade vergoedend uit eigen, moedig veroverde buit, - het nieuwe beeld ging op, versmolt tot eenheid in de oude droom en de schaamte verdween met de twijfel of ze zichzelf niet ontrouw was geworden. Gretig greep ze de rol aan, die Siepman haar bood, ook hem warmer genegen om het schone spel, dat hij geschreven had; haar gehele wezen ging met ongekende kracht verlangend en verwachtend naar wat komen moest uit, - de anderen zagen haar koel en kalm, verborgen brandde echter in haar het felst de koorts van het ongeduld. Ademloos stond ze en luisterde als Bart zijn grote toespraak zei, met zó luide, klare stem, waar kracht uit schalde, zijn opgeheven hoofd, zijn schitterende ogen, - en de woorden die vrede en recht en trouw beloofden, hoorde ze aan met ontroering en volmaakte ernst. Omdat zij beiden de gewichtigste rollen vervulden, zij beiden het stuk ‘droegen’, zoals Bart het gaarne en vaak uitdrukte, moesten ze afzonderlijk van de anderen meermalen onder Siepmans leiding repeteren, - toen op een dag had Bart haar durven vragen dat ze de volgende morgen vroeg op de plaats van het spel met hem samenkomen zou en zonder toezicht repeteren, omdat alles dan veel echter en inniger zou zijn. Ze had toegestemd, ze was heengegaan, in de morgenzon was hij haar van de heuvel af tegemoet gekomen, voor haar neergeknield in het natte gras en had haar begroet als zijn ‘gravinne’. Het smekend lachen van zijn ogen en zijn mond, een bekoring van overmoed en onderdanigheid tezamen, hadden haar tegelijk verrukt en bewogen - op de heuvel hadden zij tezamen gezeten en gesproken, Bart aan haar voeten, argeloos spelend met de witte vingers die ze hem argeloos liet, en een zoete warmte doordrong haar lieflijk, al was dit de gedroomde helden-liefde niet, doch wel iets innigers en aanminnigers van teder-vreemd en ongegrond vertrouwen.
| |
| |
| |
IV
Nu gingen ze, als elke morgen sinds die éne morgen, elkaar tegemoet en wandelden voor schooltijd tezamen in de zon en de wind van de vroege meidag. Die had een volle smaak van bloesem en kruid, onder hun voeten was het zand warm en rul als mos en boven het vogelgeluid steeg in de klaarte Barts eigen stem, als een jubel van jeugd en kracht en durf en verwachting.
‘Mijn pak en mijn mantel zijn gekomen, niets dan goud en wit en blauw. Gisteravond laat nog heb ik alles uitgepakt en gepast... niemand zal mij herkennen met mijn goudblonde pruik... en zó oud als ik lijk in de mantel... wel twintig, wel dertig geloof ik... En mijn rol kan ik wel dromen, ik meen natuurlijk, het afscheid en de lange toespraak in het derde, - de korte gesprekken haperen nog een beetje.’
‘Je vindt natuurlijk ook de toespraak het heerlijkst... je kunt er je zo helemaal in verplaatsen... ik vind dit vooral zo prachtig, als je je bedienden last geeft, terstond al je Arabische paarden te verkopen, om Roderik en Ruurd hun akkers terug te geven. Weet je wel? “Voer ze uit mijn ogen, mijn geliefde paarden, dat de meestbiedende ze met zich neme... met de purperen tomen... met de kunstig-bewerkte schabrakken... dat men de prijs verdele onder allen die hongeren en dorsten... ik mijnerzijds zal er geen penning van aanroeren...”’
‘Je kent mijn rol evengoed als ik,’ lachte Bart, helder en verbaasd, ‘je kunt me souffleren.’
‘Neen, dat kan niet, want ik moet woedend op je zijn, ik moet je aanzien met toornige ogen en sombere mond! Je moet mij eens zeggen, wat voel je wel eigenlijk als je zulke dingen zegt, dat van die Arabische paarden, waar je zó veel van houdt en die je toch laat verkopen?’
‘Wat ik voel? Wel... ik weet niet... ik verbeeld me maar dat het de dag zelf is, en dat er mensen zitten op de banken, op het grasveld, vader, moeder, en mijn broer met zijn meisje en de jongens uit de vijfde, die niet meedoen... Dat zie ik dan zó voor me en dan gaat alles dadelijk veel beter... en het is heerlijk de hoofdrol te hebben en een prachtig kostuum te dragen en te denken dat je groot en machtig bent...’
| |
| |
‘Maar het is nog heerlijker, als het volk begint te juichen en je omhoog heft en de kinderen je kleren kussen, omdat je de Arabische paarden verkoopt!’
Bart lachte zijn luide meerderheids-lach.
‘Maar dàt is immers niet echt... Als ik eens de echte Arabische paarden had...’
‘Wat zou je dan...?’
‘Ze laten verkopen natuurlijk, want het maakt een prachtige indruk. Ik vind het enorm knap van Siepman, dat hij het zó geschreven heeft, het hele toneel, al die lui, die met de mutsen zwaaien, ze moeten allemaal eenvoudig en sober gekleed zijn, boeren weet je, en ik schitterend daarboven uit...’
Toen spraken ze over de kansen op regen en mooi weer en Bart vloog woedend op, toen Yvette het woord ‘uitstellen’ zei. Nooit, dat nooit, - dan eerder een tent gespannen, dan liever een huis gebouwd, alles, maar uitstellen niet. En Yvette met de lieve verblindheid van een jong en zoet geluk, begroette stilglimlachend in haar vaders eerzucht haar grootvaders idealisme.
Ze waren bij de school gekomen en gingen pratend het voorplein op, waar Hermien onrustig op en neer liep en hen volgde van verre met schichtige blikken, - zodra Yvette zich bij de meisjes voegde, keerde hij zich af en ging de school in.
Even later moesten ze allen geur en zon verlaten, de wiskundeles ving aan in de dufte achter neergelaten gordijnen, de onbehaaglijke Bruning knorde daar als alle dagen om te veel geweld, om een te luide stap, stampte en bulderde om stilte en aandacht voor wat hij aan te kondigen had: vraagstukken-repetitie in de komende week.
Onwil, verzet, wrevel voer in de klas, uitte zich in mokken en morren, in woedend rumoer met boeken en lessenaars, in uitroepen... gemeen, om ons nú met repetitie... die lamme vraagstukken... ellendig gezanik...
‘Dat begrijp ik nu niet,’ speelde Bruning de verbaasde, ‘hoe je nu ineens aan zo'n tegenzin tegen repeteren komt, mijn beste jongelui, want de hele maand doe je al niets anders en puur voor je plezier.’
Niemand lachte om de valse grappigheid, niemand waagde
| |
| |
een woord van ernstig protest, ze slikten hun woede en verbeten hun wrok en noteerden met boze potloodkrassen dat er voor de volgende week zestig opgaven gerepeteerd zouden worden ‘als gewoonlijk’.
Toen stoof Bart op: ‘Maar het is nu niet als gewoonlijk.’
‘En jullie bent geen klas “als gewoonlijk” mijn beste jongelui,’ zeurde Bruning kalm-zagend terug, ‘krukken en prullen, de goeden niet te na gesproken. Volgende week repetitie en uit. Herexamen voor wie onvoldoende krijgt.’
Nu barstte het protest pas luid en ongedwongen uit en Bruning constateerde grijnzend dat de beste jongelui hem zeker met een kluitje in het riet hadden willen sturen, maar dat hij de beste jongelui had doorzien, en dat hij nu geen woord meer verkoos te horen. Verbittering bedierf de meidag en Bart vloekte uit de grond van zijn hart tegen de gehate, die hun de vreugde misgunde en voor wie ze toch bukken moesten.
Om vier uur wachtten de deelnemers van het spel elkaar op, om te zamen naar het Park te gaan, Siepman, die dag vroeger vrij, was daar al, om bij het uitmeten en afperken tegenwoordig te zijn.
Bart, het laatst van allen het lokaal uit en de gang inkomende, zag daar Bruning bezig in de donkere, diepe instrumentenkast naast de buitendeur. Met de rug naar hem toe, stond de gehate machtige daar gebukt, los hing de sleutel in de half open deur. In een opwelling van baldadige wraaklust, duwde Bart zonder nadenken die deur toe, drong er de sleutel in, draaide die om, stak hem in de zak en verdween met een rappe sprong zijn makkers tegemoet.
Op de uitbundige wraakvreugd volgde daar toen de vrees dat het uitkomen, en dat Bruning nog meer, nog erger hun spel bederven zou, doch Bart zwoer overmoedig dat geen sterveling had gezien en gehoord, wierp ten overvloede de sleutel weg en ging welgemoed met de anderen verder. Hermien drong zich naast hem en prees luid zijn durf en zijn slimheid... heerlijk dat Bruning nu gevangen zat, de boosaardige spelbederver, en pas om zes uur door zijn collega's van de avondschool verlost zou worden. En wat zou hij eruit zien, - wat zou hij tekeer gaan en
| |
| |
gillen. Bart lachte mee, de angst wegduwend, die hij ondanks alles voelde opkomen en bemerkte niet, dat Yvette zweeg en van hem verwijderd ging. Plotseling werd hij het gewaar, liet Hermien glippen en kwam naast Yvette lopen.
‘Treur je om Bruning?’ vroeg hij schertsend, en zocht haar hand, maar Yvettes vingers bleven strak en hard, weerzin en schaamte vervulden haar, om hem, om haar zelf, om hun vertrouwelijkheid, om wat hij had gedaan, - ze bleef zwijgen.
‘Hij komt er immers wel weer uit,’ drong Bart aan, ‘'t is maar voor een paar uurtjes.’
‘O, wat dàt betreft,’ antwoordde nu Yvette scherp en hoog, en daarna zachter, ‘ik zou het misschien van een ander wel aardig gevonden hebben, maar niet van jou.’
‘Niet van mij?’ herhaalde Bart argeloos en nuchter, en trok verbaasd de wenkbrauwen op, ‘ik ben toch niet anders dan een andere jongen.’
| |
V
Kamp werd de andere dag met een bezwaard hart wakker, en ging met een bezwaard hart naar school. Hoe nu juist Bruning erachter was gekomen, 't bleef een verward en duister raadsel, maar erachter gekomen was hij, dat stond vast. ‘Kom je nog eens naar je slachtoffer omzien?’ Leek die Bruning niet gek, met zijn jas vol rag en zijn hoed scheef, hij altijd buiten school zo vol kalmte en zorg voor zijn waardigheid? En wat voerde hij zelf om zes uur op het schoolplein uit? Was hij misschien ook op Jetje verliefd en nu jaloers en kwam hij hem begluren, die haar wachtte? Je slachtoffer! 't Kon zo een vaart niet lopen. Omdat haar mevrouw haar nu had weggestuurd voor haar telkens te laat komen en weigerde getuigen te geven. Ze zou wel weer een andere dienst krijgen! Zei ze niet altijd zelf, zo vaak ze met haar overhoop lag, ‘voor die een ander!’ En nu al die drukte. En nu dreinen en dreigen om geld dat haar vader van haar eiste, zolang ze thuis moest wezen tot zijn last. Best mogelijk dat het daarom alleen te doen was en dat ze kalm zelf was weggelopen om langs
| |
| |
de straat te drentelen en te leven van zijn geld. Maar dan zou ze wat merken! Zij slim - hij slimmer. Een mooi slachtoffer, - hoe ter wereld kwam Bruning er bij? En hoe was hij erachter gekomen? En wat ging het hem aan? Wat had hij er zich mee te bemoeien? Als er nu werkelijk dat achter zat, dat hij zelf op Jetje verliefd - aan de ene kant machtig moppig, hij bevoorrecht concurrent van de oude Bruning! - en daarom jaloers was, dan schreven ze misschien nog naar zijn vader ook, dan zou Bruning de directeur wel opstoken, die twee lagen toch altijd onder één deken, en dan ging hij misschien naar een strenge kostschool toe. Dan was hij zijn hele lieve vrijheid kwijt. Voor het ogenblik bleef er niets over dan maar naar school te gaan en af te wachten.
Toen, later op de dag, Bruning binnenkwam te zamen met de directeur, voelde de gehele klas door hun houding en hun blik, dat er iets bijzonders was. Die ingewijd waren, keken elkander sluiks en benepen aan, Bart werd vuurrood en sloeg de ogen neer - spijt en vrees hadden het bevredigd wraakgevoel geheel verdrongen - alleen die van niets wisten sloegen vragend en onschuldig de ogen naar de binnenkomenden op.
Even praatten de beide mannen voor de klas fluisterend tezamen, toen wendden zich als bij afspraak hun blikken naar Kamp en de directeur sprak in de stilte, terwijl Bruning met een zegevierende glimlach om de genepen lippen en de handen op de rug heen en weer begon te lopen.
‘Kamp, jij moet me eens vertellen, wat jij gistermiddag om zes uur hier bij de school had te doen.’
Met een schok schrok Bart op, hij keerde zich om en bemerkte tot zijn bevreemding Kamps verlegenheid, zijn ontwijken; en alle ingewijden keken elkaar aan, hem aan, eveneens bevreemd, evenmin verblijd.
Bruning was blijven staan; genietend van Kamps verlegenheid, overtuigd de schuldige voor zich te hebben, de schuldige die hem ten overvloede nog was komen betrappen in zijn erbarmelijke staat, volop voldaan met het bewijs uit Kamps schuldige houding, geen verder behoevend, knikte hij zegevierend naar de directeur, die laatdunkend terugknikte. ‘Jawel, natuurlijk, geen twijfel aan, - en wie anders dan hij zou ook...’ zo leidde hij de
| |
| |
directeur tot de deur en keerde met zijn krakerige tred naar zijn lessenaar terug.
‘Wat extra-werk voor dat jong-mens... en op de vrije dag mag hij mij komen gezelschap houden, heel genoeglijk met zijn beidjes hier in de school, en wat sommetjes maken.’ Ze zwegen en luisterden, zó kenden ze Bruning, als hij te woedend was voor drift, als hij wit werd en zijn stem hokte, zijn ogen boosaardig priemden. En Kamp begreep er niets van, vaster dan ooit meende hij: Bruning was verliefd op Jetje, Bruning was jaloers, maar moest hij daarvoor extra repetitiewerk hebben?
Na de schooltijd werd hij van alle zijden ondervraagd: ‘Wat heb je toch gedaan, wat heb je toch uitgevoerd? Waarom moet je op de dag van het spel komen werken?’ Sommigen verheugden zich bij voorbaat, zonder kennis van zaken, omdat Kamp nu niet van hun werk en hun moeite profiteren zou..., de goedigsten troostten hem: ‘Wat kan 't je schelen, je speelt toch niet mee’, maar elkeen wilde weten, waarvan Kamp eigenlijk verdacht werd. Van de ingewijden aarzelde elkeen om de valse beschuldiging uit te spreken, er werd ontweken, gefluisterd, gedrongen, onderling snel en heftig gepraat. Kleine driften braken los, jaloerse nijd tegen Bart gaf zich gretig de schone schijn van beledigd rechtsgevoel, uitte zich in smalende blikken, één riep er ruw-weg iets als ‘beroerling’, 't dreigde op vechten uit te lopen. Yvette had zich afzonderlijk gehouden en wilde juist heengaan, toen ze plotseling Hermiens stem hoorde, luid en trillend ‘Kamp heeft gistermiddag Bruning in de kaartenkast opgesloten.’ Nu het woord gesproken was, viel iedereen bij, allen die beter wisten, ook die anders hadden gewild, uit gemakzucht en vrees, uit boosaardig behagen in Kamps onthutste protesten. 't Werd een ziedend vermaak om hem heen te dansen en te joelen. ‘Kamp heeft Bruning op-ge-slo-ten, Kamp heeft Bruning op-ge-slo-ten.’
Bart was wit tot in zijn lippen geworden. Plotseling besefte hij, welk een kans hij had gelopen, aan welk gevaar hij was ontsnapt. Want ook hem zou Bruning, woedend als hij was, niet hebben gespaard. Hij zou in school hebben moeten werken, hij, de held, de ridder, smadelijk verstoten uit zijn rol, terwijl een
| |
| |
ander - die ellendige Ter Spill uit de vijfde, wie 't stak, dat hij niet was gekozen - pronkte in zijn rijk gewaad, toegejuicht werd, gevierd, omringd, benijd. En hij sommetjes maken als een kwajongen! Zou hij van uitstellen hebben kunnen spreken, die zich altijd op 't sterkst tegen de gedachte alleen had gekant? Die ellendige stomme streek van gisteren! Maar 't deed niet. Kamp zou 't voor hem boeten, wat deed het er toe voor Kamp? Lief, lief, innig lief van Hermien dat ze het had gezegd, dat ze dit ook had willen doen voor hem. Zijn ogen zochten haar tegenover Kamp, die zich woedend verweerde. In zijn hart eer verlucht dan bezwaard door de verdenking die hem licht leek bij de netelige zaak met Jetje, speelde hij nu de vervolgde onschuld, vaag gevoelend dat ze hem wilden laten opdraaien voor wat ze wisten dat een ander had gedaan. Dus hield hij zich brutaal en schreeuwde om de bewijzen, die er niet waren en zonder welke hij niet gestraft kon worden.
‘Hoe wéét jij, dat ik het gedaan heb?’ De rechtstreekse vraag gold Hermien. En in afwachting werden ze plotseling stil en keken haar aan. Ze bedacht zich even, haar ogen zochten Barts blik, maar konden die niet ontmoeten, toen bloosde ze nog roder, kwam tot vlak voor Kamp en snerpte hem in het gezicht: ‘Ik heb het zelf gezien.’
Handgeklap en gejuich volgde, enkele meisjes proestten nuffig gillend nu Hermien zó zich blootgaf in haar verliefdheid op Bart, maar hem in haar hart allemaal verkiezend boven Kamp, zwegen ze en vergenoegden zich met elkander aan te stoten, spotgezichten trekkend, en elkeen richtte zich nu tot Hermien: ‘Je moet het morgen zeggen in de klas.’ Twee twistten er fel, schreeuwden, ‘klikken’ en ‘niet klikken’ tegen elkaar in. Bart, op Hermien toetredend, nam haar beide handen, zei gedempt: ‘Dank je, Hermien, dank je.’ Gloeiende tranen sprongen Hermien uit de ogen, van dankbaarheid, van geluk. Ze had wel gewild hem bij zijn handen vasthouden, en wegvoeren met zich naar een veilige plek, maar hij, plotseling vreemd-verkild door haar ontroering, maakte zijn handen los uit de hete greep en onttrok zich door snel heen te gaan. Yvette was al weg.
| |
| |
| |
VI
Siepman had voor die dag de repetitie afbesteld en ditmaal was er niemand rouwig om, Bart haastte zich naar huis, de schrik zat hem nog in de benen, hij kon aanvankelijk aan niets anders denken dan aan het afgrijselijk gevaar, waaraan hij was ontsnapt. Toen schoten zijn gedachten plotseling uit naar Hermien, naar wat ze voor hem had gedaan, en trachtte hij de warme dankbaarheid van die middag te hervoelen, maar er kwam niets. Hij ging trager lopen en trok in een warme wil al zijn denken op haar samen, - maar tot zijn schrik voelde hij zich even onverschillig en even kil als de vorige dag, als alle dagen, als altijd - hij wilde het nauwelijks bekennen en hield zichzelf voor dat hij afschuwelijk was, harteloos, ongevoelig, dat hem de kracht ontbrak om dankbaar te zijn. Stil en star, innerlijk verschrokken kwam hij thuis, - wat beduidde de wrevel, de weerzin bijna, die onweerhoudbaar in hem opschoot, en waaraan niets te veranderen en te ontkennen viel, nu hij dacht aan Hermien, aan haar gloeiend, opgewonden gezicht, aan haar ogen vol tranen? Het hinderde hem, om haar, om zichzelf, hij wilde het van zich afschudden, - toen drong een andere naam, een andere herinnering tot hem door: Yvette! En nu hij tot haar zijn volle denken uitgaan liet, kwamen er gevoelens, die hij dragen kon, van twijfel en vrees, bijkans van toorn, omdat ze hem alleen had gelaten, maar ook een behoefte met haar te spreken, zich vrij te pleiten, haar te overtuigen. Hij wist zo zeker - hij overwoog het tegendeel zelfs niet - dat hem dit gelukken zou. Zo week als ze was met hem: zo lief, als maar zij-beiden alleen waren, zoet als een lammetje, - o ze zou niet boos blijven. Hij wilde haar zeggen van Kamp en hoe een ellendige jongen hij was... en als zij 't verlangde, zou hij Kamps extra werk maken, hem door zijn repetitie, door zijn herexamen helpen, als 't moest, Kamp verloor niets, won er eerder bij, zó was alles goed. En nu de eerste ontsteltenis voorbij was, kwamen veerkracht en overmoed
en zelfvertrouwen terug, leek het Bart schier onmogelijk, kinderachtig, ongerijmd, dat hem zo iets zou zijn overkomen, hem voor een ogenblik van onbesuisdheid, de blijde hoop van weken en
| |
| |
maanden ontrukt, al zijn plannen stuk, zijn droom van glorie verwoest, 't ganse uitzicht verduisterd. Een zelfde gevoel van zekerheid en zelfvertrouwen, dat hem deed lachen als er soms na een schokkend sterfgeval over elkeens kansen op ziekte of dood werd gesproken, verzette zich nu ten sterkste tegen de gedachte aan deze ramp.
Na tafel uitgegaan, zacht fluitend in de namiddagkoelte, ontmoette hij Hermiens broer Henk en zijn eerste, onwillekeurige neiging was hem te mijden, - leek het trouwens niet of ook de ander hem ontweek? Toch dreven ze in de brede, stille straat naar elkaar toe en gingen, flauw vragend naar elkanders doel, tezamen verder. Maar hun praten vlotte niet, ze vermeden de grote kwestie aan te roeren en dachten beiden aan Hermien, in het wankelen van hun leeftijd, die de argeloze openhartigheid der jongensjaren te boven en tot mannelijk begrip nog niet gerijpt is, onzeker of ze over haar durfden spreken. En die netelige twijfel, bij de broer een vage schaamte, bij de ander een vleug van schuldgevoel om zijn gedachten van straks, zette zich om in wederzijds gevoel van wrevel, zodat ze plotseling en kortaf scheidden op de hoek van een straat, waar geen van tweeën wezen moest.
Henk ging toen naar huis en traag van denken als hij was, begreep hij van zijn wrevel, onwil en schaamte de precieze oorzaak niet, reden te meer, dat hem dit alles bezwaarde. Wat hij wel herkende was zijn boosheid op Hermien, - maar wat beduidde die afkeer tegen Bart? Thuis gekomen ontweek hij Hermien, zoals hij van na de schooltijd af gedaan had en trok naar zijn kamer toe.
Hermien zat in de hare en hoorde hem thuiskomen met een beverig gevoel. Hij ontweek haar, hij had aan tafel nors voor zich zitten kijken en het hoofd afgewend, als ze zijn ogen zocht. Begreep hij dan niet dat het niet anders had gekund, dat ze wel had gemoeten om Bart? Zou hij niet komen? Neen, - dan moest hij het weten, zij wilde haar stemming niet laten bederven, haar stemming-van-geluk om wat morgen en alle volgende dagen voor haar wezen zou, teruggenomen en nu voorgoed. Hoe innig had hij haar handen gegrepen, in het volle, dankbare be- | |
| |
wustzijn dat zij hem had gered. Maar nu mocht ze toch niet aan hem denken, want het moeilijke van morgen moest voorbereid en volbracht, ze schoof de dromen weg en ontdeed zich van het schuchtere verlangen, dat zijn eigen doel niet kent, als van een warm kleed en zat nu bang voor haar tafeltje vol verknoeide en half-beschreven papiertjes, waarvan ze er een greep, doorlas en met een vluchtige zucht weer vallen liet. Morgen in de klas zou ze haar beschuldiging moeten herhalen, bijzonderheden geven over het ‘hoe’ en ‘waar’, om haar uitleg geloofwaardig te maken. En wetend dat het haar aan verbeelding en welbespraaktheid ontbrak, wilde ze vooruit dit alles opschrijven en daarna van buiten leren, ten einde morgen zonder haperen te kunnen spreken. Zo zat ze en zuchtte in pijnlijke inspanning, maar geen ogenblik nog was ook maar een zweem van berouw of twijfel tot haar gekomen, - het was natuurlijk en derhalve geoorloofd dat ze een ander opofferde voor Bart, zoals ze zichzelf zou hebben opgeofferd, - het was even natuurlijk en daarom twijfelloos zeker dat Bart nu haar zou kiezen boven de andere, die zich in het hachelijk uur van hem had afgewend. Van zeven uur af zat ze in haar kamer en tobde op het leugen-relaas, met een innigheid van gevoel, een gloeiing van geestdrift als schreef ze de zuiverste waarheid, - dan telkens doolde dat gevoel weer af en ging naar Bart en herdacht kleine voorvallen
uit voorverleden winter, die naarmate de tijd verliep en het uitzicht verduisterde, voortdurend wonnen in heerlijke zin, een vleiend woord, een handdruk, een speelse kus in donker... ook wel stond ze op en begaf zich in een drang van warme zwakheid naar de kast, om nog weer te bezien en te bevoelen wat ze wist liggen: geschenkjes voor Bart, elk afzonderlijk in een dun papiertje verpakt met ‘voor Bart’ er op geschreven, - een zacht-zijden gebreide das, een leesmerk uit glanzende fijne kraaltjes geregen, een omslag voor een boek, heel zorgvol geborduurd naar een ingewikkeld patroon - die vaardigheid was haar grootste trots - en die ze hem nu zou mogen geven. Doch eerst schrijven, en eerst van buiten leren en eerst morgen. En nog weer nam ze de pen en schreef op een schoon blad papier:
‘Toen ik om vier uur naar huis ging vergat ik mijn muziekrol
| |
| |
voor de pianoles mee te nemen, toen ik terugkwam om die te halen zag ik Kamp voor de kaartenkast staan loeren, ik wilde nog vragen, wat doe je hier? Maar ik liep door, en hij zag mij niet. Bij de deur keek ik om en toen zag ik, hoe Kamp de sleutel in het slot draaide en daarna hard wegliep. Bart en alle anderen waren al lang op het plein...’ Weer schreef ze als gedreven dit laatste zinnetje, dat ze al herhaaldelijk weer had doorgehaald, omdat het immers onnodig en dwaas zou staan en misschien juist verdacht zou lijken, zijn naam te noemen; toch... ze had hem zo gaarne zelf en geheel willen vrijwaren! Ook ditmaal haalde ze traag en aarzelend er de pen doorheen, - en nu dit nieuwe blad daardoor ook was geschonden, knoeide en wijzigde ze nog weer hier en daar, tot het haar dan eindelijk voldeed. Toen stond ze op en ging het prevelend van buiten leren. Ze liep heen en weer, peinzend, verstrooid, dan met een schok weer tot zich zelf komend, strak turend met genepen ogen, totdat Henk in de kamer naast haar, verbaasd en verstoord tegen de wand klopte en haar vroeg hem met rust te laten en zelf te gaan slapen.
| |
VII
In de zonnige morgen die volgde was Hermien het eerst van allen bij de school. Ze had aan het ontbijt niet kunnen eten en was, elke afleiding vermijdend, Henk vooruitgesneld het huis uit. Onrust en zorg hielden haar gedachten in vlottende schommeling; de papiertjes waren vernietigd, dat geen spoor van haar daad haar verraden en Bart verderven zou, nu was ze op haar geheugen en haar durf aangewezen, - en van beide bezat ze zo weinig. Slechts haar vastheid van wil hield de moed omhoog, die haar dreigde te ontzinken; tegen de leugen niet, doch wel tegen de daad schroomde ze. Ongenoten gingen haar frisheid van wind, geur van kastanje en bloeiende doornen voorbij, ongezien waren spotlach en blik op haar gericht, naarmate de jongens en meisjes kwamen in 't naderen van de schooltijd. Daar was ook Bart met zijn vrienden, en ginds stond Kamp alleen, het laatst van al kwam Yvette. Een gloeiing schoot Hermien door het lijf,
| |
| |
Bart liet zijn vrienden en kwam naar Yvette met een guitigsmekend gezicht en uitgestoken hand, maar Yvette keek hem koud in het gezicht, roerde de hand niet aan en ging haar eigen weg de school in. En Bart, bleek en ontsteld, de ogen groot, keerde traag naar zijn makkers terug, Hermien zag hem herhaaldelijk omkijken naar de deur, waarin Yvette was verdwenen. Een koortsige jubel binnen in haar sloeg als gloed naar haar gezicht, als glans naar haar ogen, ze had wel luid willen juichen: nu is alles tussen hen uit, ze heeft Bart beledigd, hem, zó prikkelbaar en lichtgeraakt, die van niemand krenking verdraagt, en daar trots op is, nu kijkt hij nooit meer naar haar om. Nu is hij voor mij, voor mij, voor mij..! Kamp kwam langs haar heen, hoonde haar met de ogen, maar ze gaf hem dapper zijn blik terug. Ze zag nu ook wel hoe meisjes haar smaalden uit de verte, klein-hovaardig in het besef van hun maagdelijk fatsoen tegenover haar schaamteloosheid, - doch het deed haar niets, eerder wakkerde het in haar aan een furie om nog verder zich prijs te geven, nog meer zich op te offeren! O, ze mochten allemaal opkomen, fluisteren, haar nawijzen, ze zou het weer doen, altijd weer doen, als het ging om Bart. Ook zwaarder dingen, ook erger dingen, hem verweren tegen allen en alles, zoals nu zijn moeder het deed, zelfs tegen zijn vader.
De bel luidde, het zonnige plein stroomde leeg, de school slurpte hen op tussen kille wanden, - toen gingen de deuren langzaam dicht.
De morgen duurde lang en Brunings uur was het allerlaatste. Hermien kon aan niets denken dan aan wat ze dan te zeggen zou hebben. Hete gloeden streken haar langs de benen, koude rillingen trokken haar over de rug, angst dat haar geheugen haar zou begeven, haar stem haperen, dat er gelachen en weersproken zou worden drong haar als een brok naar de keel.
Toen ze eindelijk bij Bruning zaten, bedacht Hermien zich niet langer. Haar hart klopte zwaar en fel, haar hoofd draaide en duizelde, toen ze plotseling verlof vroeg iets te mogen zeggen ‘buiten de les om’. Zo zonder overgang plotseling verving toen de stilte, waarin spanning voelbaar was, het gedruis van lessenaars openen en boeken uitleggen, dat Bruning verbaasd de rij- | |
| |
en langs keek. Stug vroeg hij Hermien, waarover ze te spreken had en toen ze hees en rauw antwoordde ‘over Kamp’ trok er een lach over zijn gezicht, een verlucht ‘ah zo’ ontsnapte zijn mond, hij gaf Hermien verlof en zij, snel en rad, de lippen kil, de ogen strak in de verte, waar ze het papiertje zag met de doorgehaalde regel, begon zonder haperen ‘toen ik gistermiddag uit school kwam...’ maar in haar stem kwam tot haar eigen verluchting de overtuigende glans en de klank, die slechts de oprechtheid een getuigenis heet te verlenen! De stilte bleef zolang ze sprak en daarna brak er joelen los en rumoer en onderling getwist, dat gauw gestild, in lachen en mompelen verliep. Maar de algemene stemming was van bevrediging en verluchting, en het was duidelijk dat Bruning daarin deelde, geen ander slachtoffer willend dan de jongen, die hem in zijn vernedering had bespied en betrapt. Hermien ontging dit alles, haar ogen zochten die van Bart, die stil zat in zijn bank, niet bewoog in het roepen, niet omkeek, gebogen over zijn boek of niets van dit alles hem betrof. Van gloeiend rood werd Hermien kil-wit; nu was alles volbracht en voorbij... en waarom zond Bart nu niet in een blijde blik, als gister, het geluk naar haar uit! Snel wendde ze haar hoofd om naar Yvette, die zat als Bart, roerloos, de ogen in haar boek. En nu Bruning, bevredigd, stilte had gebulderd, Kamp schouderophalend zich onderwierp en de rust terug kwam in de klas, nu leek het als was er niets gebeurd, als was alles waarop ze haar hoop had gebouwd nutteloos geweest, in
ijle leegte opgegaan.
Bart in zijn bank, keek nog steeds niet op of om. Hij had de ganse morgen al dit verbijsterend-vreemde in zichzelf waargenomen, dat hij niet meer aan het spel en aan zijn ridderrol dacht, maar alleen aan Yvette en aan haar verachtende blik, aan Yvette, die zijn hand had durven weigeren en zonder groet hem laten staan. Wat gebeurde er in hem, - Yvette was toch niet meer dan een meisje, het spel was zijn vreugde en trots, zijn verwachting van dagen en weken geweest, wakend en dromend had hij er in geleefd. Nu niet langer. Hoe hij tastte en riep in zijn binnenste, - er kwam geen antwoord, de verblijding was dood, de verwachting heengegaan. Er was alleen Yvette, aan haar alleen dacht hij in een verwarde dooreengloeiing van schaamte, ver- | |
| |
langen, ongeduur, naar haar gunst en goedheid dorstte hij, als bestond er in de wereld daarbuiten niets. Dat het plotseling zo met hem was gegaan, alles in hem gebroken en dooreengeworpen, hij nu een weke jongen, die schreien kon om een meisje dat hij bijna niet kende, dat hem beledigd had, en die zijn glorie vergat, waar hij zo fel was op gebrand geweest en nu alles met vreugde wilde prijsgeven en verliezen en smeken, dat zij hem vergeven en tot zich nemen zou, - dit alles verwarde hem. Bij lichaamspijn en onrecht had hij zijn leed verkropt, zijn tranen verbeten, thans dreigden ze heet en fel naar zijn ogen te dringen.
Hij keek op zijn horloge. Het was al over half twaalf. Elkeen werkte met inspanning de moeilijke opgaven uit, niemand durfde meer lachen en fluisteren. Bruning scheen de stoornis van een ogenblik met verdubbelde strengheid te willen wreken, - geweldig stond hij, geweldig draaiden en dreigden zijn ogen. Toen greep Bart haastig zijn pen en schrift om zich een houding te geven, maar zodra Brunings blikken elders waren, scheurde hij een blad papier uit zijn notitieboek, schreef daarop enkele woorden, vouwde het scherp toe tot een smalle strook, draaide daarin een wrong en reikte het heimelijk zijn buurman toe. Die las de naam buitenop, gaf het door, zo werd van hand tot hand steelsgewijs het witte briefje naar Yvette gevoerd en ten leste zacht naast haar op de bank geschoven. Ze greep het, opende en las ‘Na twaalf uur zal ik het zeggen, wil je op mij wachten?’ En zijn naam. Ze liet het briefje glippen en keek op en ontmoette zijn bange, smekende blik en schonk hem met de hare de volle zekerheid van haar liefde en van haar vergiffenis, - en de vurigste beloften, zonder dat ze het wist. Nu was in hem alles goed en hij smaakte een ongekende wellust, omdat hij zich verdeemoedigd had, en nog verder zich verdeemoedigen ging, de eerste maal in zijn jongensleven, waarin trots en koppigheid te pronk hadden gestaan, door zijn naasten openlijk afgekeurd, heimelijk aangemoedigd en bewonderd. Verslagen lag die jongenstrots en alles dat ermee samenging: vrees voor spot, verzet om een ander te doen zegevieren, - verslagen onder de verse vreugde der willige onderwerping. Hij haakte nu om bij Yvette te zijn en zijn dode glorie aan haar voeten te leggen. En Hermien beidde terwijl
| |
| |
in angst en spanning, rusteloos en benauwd, met beklemde keel en hete handen, het teken van zijn dankbaarheid en zijn gunst.
Twaalf uur sloeg het, de verloste kinderen trokken blijde af. Bart stond op en trad naar voren en hield Bruning staande om een ogenblik gehoor. Achter de overigen ging de klassedeur dicht en hij bleef met de leraar achter.
Hermien zag het, maar vreesde het niet, ze bracht geen verband tussen het een en het ander, en wilde hoopvol wachten tot hij kwam. In de gang liep ze heen en weer, langs haar heen stroomden de klassen leeg, 't zonnig buitenlicht, 't geraas van de straat drongen binnen met geur en wind door de open deur. Een nauw-bewust voorgevoel van een bang geheim hield haar bij de gesloten klasse waar Bart alleen was met Bruning. Toen zag ze plotseling op de bank in de vestibule Yvette zitten. En haar simpel gevoel had de verklaring van die aanwezigheid gereed ter hand: die kwam om Bart nu het te laat was, die kwam nu nog haar verdringen! Ze voelde sterk haar recht, richtte het hoofd op, wierp Yvette een blik toe vol triomf en bleef nu vlak voor de deur van hun klas, om hem dadelijk te zien en mee te nemen, voordat hij Yvette zag, dat ze zelfs niet voor een ogenblik zich meer zou kunnen dringen tussen hem en haar.
En nauwelijks stond ze daar of die deur sloeg open en Bart stormde het lokaal uit, bleek, met stralende, zoekende ogen in zijn opgeheven gezicht. Hermien zag het en nog weer keerden haar verwachting en volle vertrouwen in haar terug - naar haar was het immers, dat zó stralend zijn ogen zochten - zonder dat ze wilde of wist, strekte ze de handen, opende ze de mond, stortte de smeekbee van haar liefde naar hem uit... ‘Bart...!’
Hij zag haar en zijn gezicht verdonkerde, zijn voorhoofd trok samen, drift trilde om zijn mond, hij deinsde weg van haar uitgestrekte handen met onverborgen afkeer. ‘Jij... waarom heb jij op mij gewacht... waar is Yvette? Heb je Yvette niet gezien?’ Toen zag Hermien, wier armen neerzonken en die trillende stilstond, hoe hij door de gang verder stormde, en dat Yvette opstond en hem tegemoet kwam. Ze hoorde zijn stem, haastig en hoog en zag hen samen heengaan, de school uit, het zonnige licht in en uit haar blikken weg. Toen, van verbijstering en
| |
| |
smart als half verdoofd, liep ze naar de bank, die Yvette had verlaten en schreide luidkeels in de stilte als een klein kind, omdat ze niet begreep, waarom nu nòg Bart haar versmaadde en boven haar een ander gekozen had...
|
|