| |
| |
| |
De boete
I
Het avondlied was geëindigd. Leentje, die niet meegezongen had, nauwelijks geluisterd, zozeer waren haar gedachten vervuld met wat haar zo meteen te wachten stond, keek op en om zich heen. Haastig, verlangend weg te komen, rolden de meisjes haar breikous op, vouwden het naaiwerk ineen - de mandjes en doosjes bleven staan op de tafels voor het meisje dat de week had - en drongen lachend, gedempt pratend, de deur uit, de smalle trap af, naar de buitendeur. Die klompen droegen, rommelden daar met nodeloos lawaai de eigene op uit de dooreengegooide hoop en ze trokken met veel bereddering de straat op.
Was het waar, vroeg Leentje zich af, dat ze allemaal met een wrede nieuwsgierigheid, een soort belustheid, naar haar gekeken hadden, of was het alleen de verbeelding van haar eigen angst? Dat ze, althans enigen van hen, haar nu opwachtten, om haar te ondervragen, daarvan was ze overtuigd. Ze had wel haar bevelen en vermaningen van thuis: altijd maar zeggen ‘Ik weet het niet’, maar zou ze daar mee uitkomen? Jawel, vader en moeder hadden gemakkelijk praten! Het ging toch niet aan, op de onnozelste vragen als een klein kind te antwoorden, dat ze 't niet wist.
Ze was elf jaar, - maar zo klein, dat ze gewoonlijk voor negen aangekeken werd. Op school, waar ze in de hoogste klas zat, zonk ze bijna weg in de wijde bank, haar buurvrouw stak daar een hoofd boven haar uit, - maar zij kon en begreep van allerlei, dat de anderen niet wisten en begrepen. De meester mocht haar dan ook wat graag. En als hij wel eens een enkele maal zei ‘dat kleine Jodinnetje daar’ - omdat hij zo gauw op haar naam niet kwam: Leentje Levisson - dan bedoelde hij het vriendelijk en hij zei het ook vriendelijk.
Maar toch deed het haar pijn, want de anderen lachten en dat was niet zo vriendelijk bedoeld.
| |
| |
En had vader het geweten, die zou er niet tevreden mee zijn geweest. Of oom Izak. Die kon pas vinnig worden. Daar moest je voor oppassen! ‘Beis Eizakkie’ noemden ze hem, - omdat hij zo driftig wezen kon en de hele familie was bang voor hem. Toch een lieve man. Leentje was altijd blij, als ze, thuiskomend uit school, hem onverwacht aan tafel zitten zag. Hij was ‘gazzan’ in een dorp ver weg, had veel kinderen en kwam altijd geld te kort. Tante Bertha was ook zo vaak ziek. Die kwam maar zelden mee. Prettig was het, gasten uit andere oorden thuis te hebben. Als ze lekkers meegenomen hadden, balletjes of vijgen, bewaarde zij stilletjes de zakjes - oom Izak kwam uit de buurt van Steenwijk, heel ver weg, oom Wolf uit Leiden, tante Reggie helemaal uit Dinxperlo - en dan las ze daar de onbekende namen van de winkels op, en van de straat en ze rook eraan en dan leek alles zo bijzonder. Eigenlijk was ze blij, dat oom Wolf en oom Izak en tante Reggie zo ver weg woonden en ze er zeker voorlopig niet weer heen zou gaan, sinds ze er als klein kind eens eenmaal was geweest, want waar ze vaker kwam, daar was niet langer het bijzondere meer.
En haar hart trok ook niet naar het verre, maar wel om iets van het verre dichtbij zich te hebben!
Eens waren ze met vader te voet naar een dorp in de buurt gegaan, meer dan anderhalf uur weg, een dorp, waarvan ze tot dan alleen de torenspitsen en de omtrekken had gekend. Vader moest daar wezen, om oude kasten en tinnen kruiken op te kopen. Op de terugwandeling had ze toen een steen voortgeschopt naar huis toe - met haar broer Japie samen, alsof het maar een spelletje was, zo beurtelings een schop - omdat aan een steen uit een ver dorp het ‘bijzondere’ was, en ze dan later naar dat dorp heel anders kijken zou, met die steen in haar hand of in haar kastje, - als had ze het verre daaraan naar zich toegehaald.
Ze schrok op uit haar mijmeren. Vreemd, hoe was ze ineens in haar gedachten op die steen en de langgeleden wandeling gekomen? Ze had geen tijd tot ‘omgekeerd denken’, zoals ze noemde het terugtasten in haar gedachten naar haar uitgangspunt, want drie meisjes van de breischool, die haar blijkbaar hadden opgewacht, kwamen aarzelend, innig gearmd, vooralsnog zwijgend,
| |
| |
maar met spot om mond en ogen naar haar toe.
Leentje wilde zich ferm tonen en doorstappen, ze kreeg een kleur, ze voelde haar bloed bonzen door haar lijf, maar ze hield zich parmantig.
Het straatje waar ze gingen was smal, - kleine, oude, maar frisse huisjes aan de ene kant, onder-en-boven-deurtjes, klompen in 't voorhuis, houten stoepjes, voor de ramen achter hekjes van witgetopte groene latjes, geranium en reseda en goudsbloem en violieren, een warreling van bonte kleuren en veeltintig groen, soms halfhoog bij de smalle ramen omhoog. Aan de overkant de bijbehorende tuintjes, achter donkere doornheggetjes, waarin hier en daar de roomwitte knopjes op openspringen stonden, - sommige tuintjes als boeketten, één en al bloem, andere poppig verprutst tot miniatuur-parkjes met onbegaanbare schelpenpaadjes, een vijvertje als een goudvissenkom, waar stukken kurk en groene sprietjes de ‘rotspartij’ verbeeldden; - achteraan was dan soms nog een kippenhok als een kasteel of een duiventil als een kerk, vol vergulde weelde van torenspitsjes en blinkende bollen en starre wimpeltjes boven de lilliputterige poortjes en raampjes. Leentje liep graag langs zulke tuintjes, vooral tegen de avond, als de mannen van 't werk thuis waren en pijpjes rookten in blauwe boezeroenmouwen, op de houten stoepjes.
Iedereen zei dan in 't voorbijgaan de anderen goedenavond, zij ook, en dat gaf zo'n zacht gevoel om het hart, als wilde ze eigenlijk veel meer en veel inniger woorden dan enkel goedenavond tegen de mensen zeggen. Maar dan moest het vooral ook naar koffie ruiken, naar koffie, die in keteltjes te koken stond en door de tullen gordijntjes moesten de lichtjes gloren. Ook moest het een klein beetje ruisen hoog boven haar hoofd in de bomen en de lucht daar-door-heen moest nog eventjes licht, maar onder de bomen moest het al bijna duister zijn. En dan ging ze ook liefst alleen, - en telkens als ze bij een groepje kwam, dat op een stoepje of onder een hoge, donkere boom zat en goedenavond zei - je zag nog nauwelijks, wie de man en wie de vrouw was, maar 't bleef hoorbaar aan de stemmen, die van de man donker en effen, die van de vrouw neuzig-dreunend, - dan kwam dat zachte gevoel om het hart en iets alsof je, twee drie stappen ver,
| |
| |
niet liep, maar zweefde of gedragen werd...
Dit straatje kende Leentje niet zo goed als haar eigen straatje en het daaraan grenzende, want ze was vandaag voor 't eerst naar haar nieuwe breischool geweest, - de Christelijke breischool van juffrouw De Boer -, waar enkel ‘fijne’ kinderen gingen en zij het enige Jodinnetje was.
‘Waar woon je?’ klonk het naast haar, in een boers-zangerig dreuntje -, en duidelijk hoorde Leentje dat dit schuldeloze vraagje maar een inleiding was tot een dier honende verhoren, welke op school en overal de Christen-kinderen haar zo vaak deden ondergaan.
Ze had een afkeer van de ‘fijnen’, - omdat de kinderen van 't ‘fijne’ school haar en haar broertjes en geloofsgenootjes plaagden, valser en geniepiger dan de kinderen van haar eigen school, de openbare. Voor haar zat bovendien het begrip ‘fijn’ vastgeklonken aan 't beeld van de oude juffrouw Koeman, met haar streng, scherp, uitvorsend gezicht, waar nooit een lach op scheen, die bij haar in 't straatje woonde en zó koud-minachtend van boven haar hoge onderdeur op haar neer en haar na kon kijken, wanneer ze voorbij kwam, dat ze zich soms van schaamte en machteloze gram verkrimpen voelde. En dan die dag in de vorige zomer, toen ze met vijf, zes kameraadjes naar de witterozenstruik had staan kijken, waar zo'n zoet, flauw stijfselluchtje van afwoei en juffrouw Koeman de anderen ieder één - aarzelend uitgekozen, zorgvuldig afgeknipt, bijna uitgebloeid - bloemetje gegeven had, - en háár-alleen liet toezien, zonder een woord, zonder een blik, als bestond zij niet, als was zij lucht. Gebruld van het huilen had ze toen, om de belediging, de sarrende koude vernedering, in eenzaamheid de vuisten gebald, wraak gezworen in haar hart.
Juffrouw Koeman nu was fijn.
De groentekweker in de Bloemstraat was óók fijn. Soms moest Leentje er pieterselie en preitjes halen voor de soep van vrijdagavond. Ze liep dan de gesloten, ongastvrije voorgevel met de bruine deur en de kraakstijve venstergordijnen van het kwekershuis voorbij en ging ter zijde achter om de kwekerij in, waar de vierkante vakken spinazie en sla en wortelen en ander
| |
| |
kruid zich uitstrekten tot diep het weiland in. Vooraan stonden onder een lage appelboom wat bloemen, boerenlelies en stokrozen rondom een stenen regenput, bij de pomp, waar de gele keien altijd vochtig waren en de grote klompen stonden naast het siepelend gootje, groeiden welig vergeetmenietachtige plantjes met diep-paarse bloemen. Plukjes gouden knoopjes en tuinmadelieven, wit van binnen, hoogrood van buiten, bloeiden terzij naast het huis tussen het gras. Daar was ook een kleine veranda uitgebouwd en de kwekersfamilie zat er soms rondom een tafel met thee, of ze dronken uit een grote glazen kom morellen-op-brandewijn, 's zomers, als 't buiten heel warm was. Maar hoe het weer mocht wezen, regen of brandende zon, altijd lieten ze háár buiten op de stenen staan, nimmer werd ze binnengenood, nimmer met een woord te veel toegesproken; de kweker zelf, met zijn steenrood gladgeschoren gezicht, ontnam haar 't mandje en liep er mee de tuin in, - ze mocht hem niet volgen, hoe graag ze had gewild, tussen de malse groene bedden tot waar, achter de krozige sloot, de koeien stonden, ver weg in de wazige weien, - ze moest blijven staan onder de blikken van die mensen, die plotseling zwegen en naar haar keken, precies zoals juffrouw Koeman over haar onderdeur, zonder ergernis of haat, maar met koele geringschatting, zoals een hoger wezen naar een lager kijkt.
Leentje hield dus niet van ‘fijnen’. De grauwe gevel van ‘'t fijne school’ boezemde haar weerzin in en de tekst boven de ramen haatte ze onbewust, hun languitgehaalde kerkgezangen joegen haar soms rillingen van afkeer over het lijf, want het verband tussen dit alles en de minachting van juffrouw Koeman, het plagen en sarren der fijne kinderen was innig en onverbrekelijk. Het ‘gajes’ - de Christenen in het algemeen - had ze van huis uit en van jongs af leren kennen als het ‘andere’, het verwijderde, het altoos min-of-meer vijandige, maar het ‘fijne gajes’ werd in haar huis en Joodse omgeving verreweg erger dan de rest geacht.
Bij de intimiteit van de drie, die inniggearmd, hoofden bijeen gestoken, naast haar gingen, liep ze alleen, schichtig, bijna tegen de heggetjes gedrongen in het smalle straatje.
| |
| |
‘Hoeveel broertjes en zussies he-je?’ was op de eerste vraag gevolgd.
Ze vertelde aarzelend, dat ze een broertje Japie en een broertje Maurits had, zich afvragend of die namen niet Joods, niet belachelijk klonken, zich beijverend de au in Maurits uit te spreken, zoals de meester op school, wanneer hij over ‘Prins Maurits’ sprak en niet zoals thuis, waar ze de au meer naar o, als in het Duitse Moritz, lieten klinken. Terwijl voelde ze zich veilig en blij, dat ze zelf zo'n gewone naam: Leentje had, en niet Sara of Rebecca zoals de dochtertjes van oom Izak, die altijd voluit zo heten moesten en straf kregen, als ze zich op school Sophie en Rika lieten noemen.
‘Wat eten jullie vandaag?’
Treiterig elkaar duwtjes en knipoogjes van verstandhouding gevend, drongen ze aan, ook nu Leentje benauwd piepte, dat ze ‘het niet wist’. Want achter die schijnbaar-onschuldige vraag voelde ze de akelige nieuwsgierigheid naar hun ‘raar’ Jodeneten, wist ze de verhalen van ‘uien-met suiker’, en bloemkool-met-haring, die op school de ronde deden. Wat gaf het, al ging ze huilen, al verzekerde ze snikkend, dat ze allemaal ‘gewone dingen’ aten, - al loog ze erom, al noemde ze de broodsjalet een pudding, - al zei ze, dat er bij hen in huis heus geen uien en nooit, nooit suiker in de soep gegeten werd? 't Zou daarmee niet uit zijn.
Ze voelde het alles aankomen, ze zou opnieuw moeten weerleggen al de oude leugens, die de een de ander vertelde en die iedereen scheen te geloven, hoe onzinnig ze ook waren. Dat de Joden de lijken van die op Sabbath gestorven waren, heen en weer wierpen in de synagoge, de trappen afsmeten, - dat ze bij begrafenissen beurtelings zeiden, aarde in de kuil werpend, ‘groet vader Abraham’, - ‘groet vader Izak’, - ‘groet vader Jacob’, - waarop dan de anderen antwoordden ‘ook van mijn’ ‘ook van mijn’ en meer van die onzinnige verhalen. Oom Izak was eenmaal, van een begrafenis komend, daarmee zo getreiterd door de jongens in zijn dorp, dat hij met zijn zwarte jas aan en zijn hoge hoed op, ze zo maar achterna gerend was en een van hen zo tegen de grond had gekwakt, dat hij bloedde uit zijn hoofd, 't
| |
| |
scheelde niet veel of de politie was er aan te pas gekomen. Later had oom Izak er zelf de meeste spijt van gehad, want het hielp toch niets en gaf alleen maar ‘gillel Hasjijm’ - schande en opspraak, schade aan alle Joden - en tante Bertha had zo gehuild, toen er daarna nog een brief van de opperrabbijn was gekomen.
Zij, die Christen-kinderen, moesten maar liever naar zich zelf kijken. Had meneer Benjamins, de Rebbe, niet gelijk, wanneer hij hun manier van begraven, in mooie kisten en monumenten, hun begraafplaatsen als sierparken ijdele pralerij noemde? Ze mochten wel een voorbeeld nemen aan de Joden! Alles eenvoud bij hen, geen onderscheid van rijk en arm nog na de dood. Dezelfde ruwe witte kisten voor allemaal, dezelfde doodskleren zonder kostbaarheden of fijne stoffen, geen monumenten, niets dan de rijen rechtopstaande zerken in het ongemaaide gras, binnen de doornenhaag, waar een geit eenzaam de hoge halmen at, daar geen staal aanraken mocht! Hun doden werden niet in hun laatste woonplaats verontrust, blootgegraven om anderen in te laten, - zelfs de armste had zijn eigen kuil, - hun begraafplaatsen bleven onaangeroerd, mochten niet worden uitgegraven, mochten niet worden ingebouwd! En dan over hen die zotte praatjes als waren ze Heidenen! Zij, die hun stervenden met gebed naderbij bleven en vergezelden tot in de dood, soms uren lang wakend, tot hun hart stilstond en hun oog zich sloot. Vals was het, vals en gemeen, altijd kwaad van hen te spreken.
Zij, Leentje, was zelf helemaal niet zo bijzonder vroom, - ze deed wel eens wat niet mocht, ze had wel eens een bloem geplukt op Sjabbes, - en ze hield helemaal niet van vasten. Ze zag er nu al tegen op, dat ze later op Grote Verzoendag een hele dag zou moeten vasten! Vader had gezegd, het moest als ze veertien was. Oom Izak liet zijn dochtertjes ook de hele dag vasten als ze veertien jaar waren. De jongens moesten eerder. Japie had het al gewild, toen hij pas acht jaar was. Om te laten zien dat hij kon! Om te pochen tegen de andere jongens van het Joodse school. Maar zij werd van een halve dag vasten al zo flauw, en dan kreeg ze, zelfs op de Verzoendag, altijd trek in krentenbroodjes en dan dacht ze voortdurend aan krentenbroodjes, terwijl de mannen in
| |
| |
hun doodskleren stonden en baden in kaarslicht, - zodat ze zich er zelf voor schaamde. Neen, erg vroom was ze niet, - maar ze kon toch niet velen, dat hun geloof werd bespot door die fijnen.
Ditmaal had ze zich echter flink gehouden, vond ze van zichzelf, terwijl ze, verlucht nu haar drie belaagsters een andere kant op gingen, met snelle stappen de weg naar huis in sloeg.
Ze had de tranen teruggehouden, die hun plaaglust maar aanzweepten, hun spotzucht maar prikkelden, ze had kortaf en onverschillig geantwoord en zich niet laten ‘uithoren’.
Was het niet het oude, bekende verwijt, dat ze zich altijd ‘uithoren’ liet? Nooit wist, wanneer ze spreken en wanneer ze zwijgen moest, zoals vader het uitdrukte, altijd haar mond voorbijpraatte? ‘Langtong’ noemde haar dan haar vader, boos, - als hij goed op haar was, zei hij ‘krul’ tegen haar - wanneer ze, wat ze thuis opving, tegen familie of helemaal-vreemden uitgeflapt had. Vader had gelijk, ze flapte altijd uit en wist werkelijk niet, wanneer te spreken en wanneer te zwijgen en daarom, zodra iemand haar iets vroeg, was 't ook zonder spot of erg - dan peinsde ze inwendig benauwd zich af, of ze haar misschien ook ‘uithoren’ wilden...
Nu naar huis! ‘Thuis’ lokte haar, - gaf een zoete streling van binnen met de gedachte dat ze nu gauw de winkel door, tussen de hoge donkere kasten, de lappen en doeken, de oude schilderijtjes, de tafels met antiek porselein, het tin en koper dat overal los over en dooreen verspreid lag, - de lichte, ruime woonkamer binnenkomen zou, dat ze daar moeder, de lieve, bezig zou zien met broodsnijden, haar eigen kopje naast haar bord, haar boek op de plaats waar ze 't, veilig voor Japies nieuwsgierigheid, verstopt had. Japie wou altijd de boeken meelezen, die zij, voor haar weekgeld, huurde uit het leesbibliotheekje. En dat mocht hij natuurlijk gerust, - als zij ze zelf maar eerst uitgelezen had. En vooral dat van nu, dat haar zo in spanning hield, haar slingerde van het ene heftige gevoel in het andere, als van afgrond in afgrond, nu eens haar hart wrong in smart, dan weer het huppelend opjubelen deed, maar haar altijd door boeide en voortjoeg naar het eind, - 't welk ze tegelijkertijd ook vreesde, omdat een uitgelezen boek zulk een wrede leegte en kilheid liet als een afscheid voor altijd - De Negerhut!
| |
| |
Ze las het liefst op haar eigen plekje, niet gewoon op een stoel aan tafel, maar liggend op haar buik in het portaaltje van het achterhuis, waar ze 't uitzicht had op een smalle, hobbelig-geplaveide steeg, niet veel breder dan een snijding, tussen twee huizen - hun eigen en 't buurhuis, afgesloten van de straat door een poortje; daar stond in de engte tussen de grijze muren de regenbak, oud-grauw en groen-uitgeslagen, als was hij duizend jaar oud, als had hij 't begin der wereld meegeleefd - torren en spinnen kropen en wriemelden altijddoor in en uit de handbrede duistere spleet tussen bak en muur, - een wonderlijke, afzonderlijke wereld! - en onder het deksel in de diepte, waar het invallend licht op het duister water een schijnsel schiep als een rond, koel, verwonderd oog, daar was alweer een wereld, nog vreemder. Sinds ze, de eerste keer bij toeval, toen ze zich de tijd niet gunde met haar boek in huis te gaan, daar neergevallen was op haar buik en gretig had liggen lezen, zodat ze telkens, wanneer ze opzag en uitpeinsde, zonder het te weten naar de regenput keek en naar dat donkere wereldje, een hand breed, van spinnen en torren, sinds die dag wilde ze, kon ze van De Negerhut alleen op diezelfde plek het volle genot van diepe smart en peilloze aandoening smaken...
Ja, naar huis! En weer streelde dat warme gevoel door haar heen, en een andere kleine vreugde om een verrassing, die haar daar te wachten stond. Vader was er op uit geweest, de hele dag, van de vroege morgen af! En bracht dan altijd snoeperij mee naar huis, vruchten of lekkere koek. Wat zou het ditmaal zijn? O, ze was dol op smullen, - en als ze 's middags iets zouden eten, waar ze bijzonder veel van hield - schelvis of boerenkool - dan zat ze er onder het leren door in school telkens aan te denken. Ze hield zo veel van lekkers, dat ze 't soms weg-snoepte uit de kast, ook al wist ze dat het uitkomen en dat ze straf krijgen zou. Nu straks eerst dat en dan haar boek...
Maar ineens sloeg er even iets in haar neer. Ze zou wel niet dadelijk, bedacht ze, tot lezen kunnen komen, vandaag, ze zou wel vooraf moeten vertellen hoe ze het deze eerste dag had gehad op haar nieuwe breischool, op het fijne school van juffrouw De Boer.
| |
| |
Zij op een ‘fijn’ school!
Maar het had niet anders gekund, ze zag het zelf wel in. Elf jaar was ze en kon nog niet behoorlijk breien! Ja, de steek, en een broddellapje van recht en averecht, dat ging - maar een volslagen kous, met opzetten, met afkanten, met de mindering en de hiel en de teen, er was geen denken aan!
Op haar vorige breischool - daar had ze wat een pret gehad! - zongen ze altijd een ‘breiliedje’ - van de juffrouw geleerd en dat begon, heel aanmoedigend, met:
‘Lustig meisje, rep de pennen,
Sla maar om en kruip maar door -’
maar dat eindigde met de vermanende regelen:
‘Wie geen goede kous kan breien,
Wordt nooit een knappe burgervrouw.’
Leentje wist maar al te wel, dat ze op geen stukken na nog een ‘goede kous kon breien’ en de blijkbaar onvermijdelijke consequentie niet veel minder dan verpletterend.
Ja, op haar vorige schooltje, bij Pietje-met-de-bochel, daar hadden ze pas pret gehad. Daar zaten ze beneden in een kamer aan de straat, maar achter een scherm voor de tocht en ze kregen er alle dagen thee met een koekje - Moeder begreep nooit hoe Pietje op die manier uitkwam met de drie stuivers breigeld - en ze werd er nooit, tenminste niet al te erg geplaagd, daar ze haar nogal voornaam vonden, om de antiekzaak van haar vader. Moeder zelf vond ook Pietjes school eigenlijk niet goed genoeg, maar er viel niets aan te doen, op de handwerkles in de dagschool scheen ze niets te kunnen leren en moeder had voor breionderricht geen tijd.
Behalve breien moest Leentje dan toch bovendien ook naaien leren! En Pietje was in dat alles knap genoeg, maar ze was te goedig en de kinderen haar de baas. Door haar goedigheid altijd trouwens achteruitgesukkeld in de wereld, alle mensen maakten misbruik van haar. Ze kon borduren en filigrainwerk, ook maakte ze papieren bloemen, zo mooi, dat iedereen er versteld van stond. Werd er bij een der meisjes thuis iemand jarig, dan hield ze zo'n kind dagen lang afzonderlijk na school of ze bestelde ze op zondag bij zich - dan kregen ze ook koffie met be- | |
| |
schuitjes - en tegen Sinterklaas had ze haar hele huis vol. Die keurig haken konden, mochten mandjes maken, roze met groen, of blauw met paars, waar een glas-met-zand precies in sloot, en daarin kwamen dan prachtige papieren rozen te staan! Voor al dat extra-onderricht verlangde Pietje geen cent. Prachtig vond Leentje die dingen, maar zó te leren haken achtte ze toch voor zichzelf bij voorbaat onbereikbaar. Zij werd al warm en benauwd als ze alleen maar een rokke-kantje haken moest, zodat de pen van 't transpireren roestte in haar vingers en hoe vaker ze dan de handen waste, hoe erger transpireerde ze.
Toch zou ze wel daar bij Pietje gebleven zijn, als niet langzaam aan de school was gaan verlopen. De meisjes uit fatsoenlijke gezinnen verdwenen de een na de ander en voor haar in de plaats kwamen ruwe meiden van buiten het dorp. Ze twistten en kakelden voortdurend, het breiliedje werd niet meer gehoord, soms hadden er geregelde vechtpartijen plaats, ze gooiden elkaar met hete thee en eenmaal was er bijna brand gekomen. Ze spraken met jongens buiten de school af, dat die de deur zouden opengooien en rumoer maken, - toen had moeder haar ook van school genomen, in klimmend ongeduld, omdat ze nu nog altijd niet breien kon. 't Had moeder gespeten, die in Pietje haar ietwat onnozele goedigheid waardeerde en haar volkomen afwezigheid van Jodenhaat, maar wat 't zwaarste was, diende 't zwaarste te wegen, - Leentje moest leren breien.
Moeder had zelf als kind op een Rooms dorp gewoond en ze herinnerde zich nog heel goed hoe ze daar het onderwijs op de nonnenschool altijd had horen prijzen. Daarom zou ze nu voor Leentje op de naai- en breischool, die de nonnen hielden en waar ze vernam dat elkeen toegelaten werd, plaatsing zien te krijgen. Maar bij het eerste bezoek aan moeders hand in die kloosterachtig doodse wachtkamer, door een gordijnloos raam uitkijkend op het over-zindelijke voorplein, waar tussen de kale bomen vrouwen in zwart-en-witte kap met zwarte mantel, de ogen neergeslagen, als spoken rondwaarden, was het haar al bang en benauwd om het hart geworden en toen de ‘Waarde Moeder’ binnenkwam - moeder had haar op 't hart gedrukt, dat ze dan dadelijk opstaan moest - was ze ineens gaan schreien, zo ont- | |
| |
stelde haar dat koele, zelfbewuste, blozende gezicht, met de grijze ogen onder de wijde kap.
Leentje was lijdelijk van natuur, bovendien ervan doordrongen dat ‘wie geen goede kous kan breien, nooit een knappe burgervrouw wordt’, ze was er dus innig van overtuigd, dat ze moest leren breien, maar naar de nonnen wilde ze niet. Ze dorst na die ene dag die school nauwelijks meer langs en als ze een van haar tegenkwam, keerde ze het hoofd gauw af of ging maar voor een winkel staan.
Toen restte er niets meer dan de ‘fijne’ breischool van juffrouw De Boer, duurder en deftiger dan Pietjes school, waar ze halfonwillig als leerling aangenomen en nu vandaag voor het eerst heengetogen was.
Moeder en de juffrouw hadden afgesproken dat Leentje niet zou meezingen met de Christelijke gezangen, het ‘Avondlied’, dat dagelijks, en het ‘Er Ruist door de Wolken’, dat op woensdag - en op zaterdag, maar dan zou Leentje er immers niet zijn - gezongen werd, ook zou ze de ogen mogen open houden gedurende het gebed. Er werd dagelijks gebeden bij begin en einde, en bovendien als het onweerde. Leentje kon dan meteen eens opletten of de anderen wel allemaal de ogen gesloten hadden! Want daar scheen wel eens wat aan te haperen. Maar Japie en Maup hadden Leentje gewaarschuwd, dat ze die rol van ‘stille diender’ niet op zich nemen moest, omdat ze anders van de hele school ‘op haar gezicht’ krijgen zou. Doch Leentje had gezegd dat ze nooit anders zou durven dan wat de juffrouw haar gelastte, omdat ze immers anders van die op haar gezicht krijgen zou.
Wat viel er nu eigenlijk te vertellen van vandaag? Niet veel bijzonders - want hoe kon ze dat vreemde, benauwde gevoel onder woorden brengen? - toch zou 't huiselijk praten rondom de tafel heerlijk zijn...
En misschien kwam er wel bezoek. O, thuis - er mocht dan eens gekibbeld worden of straf uitgedeeld, thuis was het heerlijk, daar hadden ze hun eigen wereld, eigen zeden en eigen gevoel, daar verstonden ze elkander zonder woorden, daar voelden ze, hoezeer ze tezamen hoorden, te midden van de wereld der anderen, die niet altijd vijandig, niet altijd boosaardig, maar die toch altijd en in alles ‘anders’ was...
| |
| |
| |
II
Zondagmiddag was het, brandheet, Leentje lag ruggelings languit op haar ‘leesplekje’, met de ogen half gesloten, vaag-turend tussen de wimpers door, waar regenboogtintjes wemelden, het donkere steegje in. De knieën hield ze wat omhooggetrokken, de handen onder 't achterhoofd gevouwen. Van achter haar, uit de open deur, die 't huis binnenleidde, stroomde zon, door 't achterraam invallend, als een vloed van goud over haar heen, zodat haar donkerlokkig hoofd in glans en warmte baadde en de bovenhelft van haar gezicht, tot haar neus; de rest bleef in schaduw, want voor haar uit lag 't snijding-nauwe steegje, eeuwig verstoken van zon, dof-donker als altijd, de regenput groen uitgeslagen, de stenen hobbelig en kil, de vochtige hoek, waar de torren krioelden, een muffe geur verspreidend. Moeder begreep maar niet, wat Leentje daar toch zocht en waarom ze liever op de stoffige mat, op de kale planken van dat achterportaaltje alleen lag te lezen of te suffen, dan in de woonkamer met de anderen. Maar Leentje hield dol van het steegje. Het sloot haar van de wereld af en liet haar toch niet eenzaam. Want achter haar was moeders huis en buiten het poortje met de klink, dat ze naar believen dichthouden kon, ging gedurig het leven voorbij, - nu kalm gerucht van mensen op zondagmiddagwandeling - en door de reet beneden kon ze, zo ze wilde, hun net-geschoeide voeten drentelend voorbij zien gaan.
Hoog boven de grauwe muren stond bovendien de lucht diepblauw, - de smalle strook, die zij zag, liet licht genoeg de wijde oneindigheid raden, - dáár was de ruimte en onderlangs de blauwe baan, boven de afgrond tussen dak en dak, vloog menig keer een schaduwzwarte of zilverwit-belichte vogel voorbij.
En in het steegje, op geheime plekjes, borg ze al het verre, dat ze niet eens in werkelijkheid begeerde te zien, nu ze het zo gemakkelijk naar zich toe halen kon, - 't was er weggelegd als in kastjes, die niemand kende, zij hoefde ze maar te ontsluiten met sleutels, alleen in haar bezit, om er volop en altijd van te genieten. De grauwe muur van 't buurhuis - veel ouder dan het hunne - was vol kloven en vegen, doorspleten met kronkelende
| |
| |
barsten, van boven naar beneden lopend als grillige rivieren, zich vertakkend, eilanden vormend, waaraan dorpen en steden lagen, gebergten die donkere vochtplekken, geelgrauwe knobbels en raspige builen waren.
Daar gebeurde alles wat ze in haar boeken las, daar bleef het geborgen, daar kon ze, wat mooi of aandoenlijk was, zo vaak ze wilde, alleen door zich starend erin te verdiepen, opnieuw beleven.
Ze hield van de mensen en van de eenzaamheid, van vrolijkheid en van zoete droefenis bijkans evenzeer, - en daarom was dit doodse steegje haar lief - dat bij winterdag, in sneeuw of dooi, zo eindeloos droef en bar-verlaten wezen kon, met donker vocht langs de muren, de torrenwereld dan uitgestorven - het was haar lief, omdat moeders veilig huis dan warm en blij vlak er achter lag, waarvan ze de geuren ruiken, de warmte ademen kon, zo ze maar wilde. Ze sloot er zich op, nu, op deze zomerdag achter het vale deurtje met de ijzeren klink, - in een voortdurend, halfbewust besef, dat ze het elk ogenblik verlaten en de dag en de mensen tegentreden kon, en dat er de hemel blij en wijd hoog boven stond, waar vogels de stralende ruimte kliefden. Zo had ze alle dingen tegelijk en genoot haar vele verschillende begeerten in één adem.
Een boek lag naast haar, een boek uit een leesbibliotheek in een vaalbruin, beduimeld omslag, beplakt met groezelig etiket. Ze had het al uit. Al weer voorbij, dat zalige, zoete leesgenot, dat al te kort maar duren mocht, dat ondergaan, dat opgaan, geslingerd worden, meeleven in bange benauwenis, meejubelen in stralende blijdschap, zodat soms de tranen stroomden en dan weer haar adem hokte, dat zien opbloeien van landschappen en verschieten, schoon als geen werkelijkheid ze ooit te genieten gaf en die ze dan voor altijd borg op de geheime plekjes.
De Negerhut was nu verdrongen, vergeten voor dit verhaal - Het Kasteel Montmorency - waarin ook, zij 't anders, zo heerlijk werd geleden en gebeefd en gehoopt en eindelijk stralend getriomfeerd! En nu was dit ook al weer uit, - en opnieuw dat gevoel van kilte en droefenis, een weeë verscheuring, als na een afscheid voor eeuwig, - want nooit nam ze een boek voor de
| |
| |
tweede maal ter hand, in onbewuste vrees, iets van het glanzende te zien vervallen, als kleurenstof van vlindervleugels.
Haar ene hand ging onder haar achterhoofd uit naar het bruine boekje toe, als wilde ze het toch weer tot zich halen, - maar ze deed het niet, zuchtte even en trok de hand weer terug.
Dit boek uit en geen ander. En morgen, vastendag, de negende dag van de maand Ab, morgen het kwellende en verflauwende vasten in de warmte! Voor haar niet meer dan een halve dag, geen ander gemis dan haar ontbijt en daar tegenover het mogen thuisblijven van school, maar het saaie in huis en geen boek... geen nieuw boek.
Ze zag het al voor zich, hoe het morgen in huis wezen zou. Vader slecht gehumeurd, als op elke vastendag, Japie luidruchtig en blufferig, voortdurend vertellend, dat hij de hele dag vasten wilde en toch evengoed wel naar school kon gaan, want dat hij er niets van merkte, en tegen haar pratend over krentenbroodjes, om haar te plagen, omdat ze daar juist als ze vasten moest, zo'n trek in kreeg. En dan geen boek om haar te troosten.
Van haar weekgeld-dubbeltje had ze niets meer over, gewoonlijk bespaarde ze 't wel om boeken te huren, ditmaal had ze 't versnoept, al voor ze 't in handen had; in felle trek naar lekkers had ze het van Maup vrijdag al geleend en het hem vandaag terug moeten geven.
In Het Kasteel Montmorency was ze vanmorgen pas begonnen, - 't leek zo een schat, onuitputtelijk als een lange vakantie voor zich, toch al weer genoten, weer voorbij, weer uit. Even hadden die mensen voor haar geleefd, had ze ademloos met hen meegehijgd, had haar hart in hen geslagen, had ze gebeefd in hun leed, gevreesd voor hun gevaar, zó scherp, als onderging ze alles zelf, - en nu weer weg, vervlogen, en 't leven voor haar uit nu mat en kleurloos en de dag van morgen, die heet zou zijn en duldeloos van ontbering en trage verveling.
Uit het huis riep moeder.
‘Leentje, denk je eraan dat 't tijd wordt voor 't Joodse school?’
Rekkend stond ze op, leunde even duizelig aan de muur en ging de zonnige woonkamer binnen.
Japie, de dertienjarige, beweeglijke jongen, plaagziek, met
| |
| |
schrandere donkere ogen, kibbelde daar met de tienjarige Maup over de verschillende redenen voor de Vastendag van de negende Ab, die morgen zou zijn. Maup verwarde ze voortdurend met die voor de zeventiende Tammoez en werd dan door Japie gierend uitgelachen.
‘Titus neemt Jeruzalem in,’ stotterde eindelijk de kleinere jongen, half huilend.
‘Verder,’ gebood Japie, met een heersersstem, plaaglust flikkerend in de donkere ogen.
‘Apos... Apos... ik weet niet wie... verbrandt de heilige Wetsrol.’
‘Bres in de muren van Jeruzalem,’ schoot Leentje te hulp, die hiervan zeker meende te wezen.
‘Verbeeld je, dat ze eerst vasten omdat Jeruzalem ingenomen is en dan nog eens, om een bres in de muren,’ gierde hij triomfantelijk, blij met zijn knapheid.
Hij wist altijd alles en kende altijd alles. Hij vastte om te bluffen, zelfs de onverplichte vastendag van de martelaar Gadalje, de dag na Rousj-Hasjono.
Op het Joodse school, waar hij uit vrije wil na zijn Barmitswo nog bleef komen, stak hij boven de anderen uit, - hij leerde er nu niet meer, want hij wist alles, dacht Leentje altijd, maar hij hielp er meneer Benjamins, de Rebbe, in 't onderricht aan de kleineren. Die waren daar helemaal niet van gediend, omdat hij streng en bars als meerdere en heerser tegen ze optrad, op kleine fouten loerde, en ze luidkeels uitlachte bij elke domheid.
Zelfs zijn broertje en zusje spaarde hij niet, - dat was verleden week nog gebleken!
Toen hadden ze een opstel over Simson moeten maken en zij, Leentje, was heel gewoon begonnen: ‘Simson was de zoon van een man, Manoach genaamd.’ Bij ongeluk had ze echter geschreven ‘Simson was een man, Manoach genaamd.’ Iedereen kon toch wel zien, dat dat een schrijffout was. Japie had net zo lang gezeurd, tot hij de opstellen nazien en keuren mocht - zij hadden de Rebbe allemaal gebedeld, dat hij 't zelf zou doen, maar meneer Benjamins, die wel eens graag even een slaapje deed onder schooltijd, had Japie zijn zin gegeven. En toen dat gemene
| |
| |
vitten, en precies alsof ze alles moesten weten, hoe die vrouw heette... en die stad waar ze woonde... en hoe dat raadsel was... en hoeveel Filistijnen hij doodsloeg... meneer Benjamins zelf vroeg nooit zo precies. En toen bij haar opstel ‘Meneer, meneer, wat staat hier voor onzin... begrijpt u dat meneer... “Simson was een man, Manoach genaamd”.’ En allemaal flauwe grapjes. Dat Manoach dan zeker Simson heette en of ze niet wist, wie de vader van de zonen van Jacob was. De hele school brullend aan het lachen, nog harder toen ze zagen dat zij huilen ging. Thuis had ze 't aan vader verteld. Die had Japie een standje gegeven, - maar ze had het wel gezien, hij kon zelf zijn lachen niet houden.
O, bij vader mocht Jaap alles doen. Hij kwam later in de zaak en wist zoveel van handel en leerde ook nog beter dan zij en Maup. Vader zei altijd tegen moeder: als we tijd van leven hebben, tot Jaap helemaal in de zaak komt, let op, - dan worden we op onze oude dag nog rijk. Zo slim was Jaap!
Moeder had inmiddels Maup getroost en Jaap verboden hem te plagen - Jaap moest zijn geleerdheid maar voor 't school bewaren - Moeder hield van alle kinderen evenveel, maar stellig van Jaap niet het meest, - Jaap liet zich niet makkelijk verbieden, als hij eenmaal op gang was, - en terwijl moeder hem met de ene hand tegenhield en met de andere Maups blouse recht trok, stond hij achter haar rug de kleine broer te treiteren met grimassen en gebaren, die betekenen moesten, dat hij hem straks nog wel krijgen zou.
Leentje hield niet van 't Joodse school, maar ze ging er toch zonder al te veel tegenzin heen. Want ook daar in 't kleine grasveld achter de synagoge, had ze allerlei heimelijke schatten als in kastjes, die niemand kende, onder tegen de muur, achter de hoge dovenetels..., en ook daar was een regenput en die gaf dezelfde lucht als de put in 't steegje thuis, en als je 't deksel oplichtte, keek daar ook zo'n koel, rond, verwonderd hemel-oog uit de diepte naar je op. En in school was 't eigenlijk ook wel uit te houden, vooral voor haar, omdat ze een meisje was en er op meisjes zo nauw niet werd gekeken.
Onderweg naar school in de straat vol zondagsmensen, voer- | |
| |
de Japie, nu eenmaal opgewonden, allerlei kattekwaad uit.
Een paar opgedirkte meisjes uit hun straat trok hij aan de stijve, hardroze bestrikte vlechten, nuffig gillend vluchtten zij weg, de rokjes van haar poesmooie zondagsjurken angstig bijeenhoudend, Leentje keek minachtend naar hun smakeloze opschik, - maar ze was toch blij, dat moeder haar op zondag nooit in een daagse jurk over straat liet lopen, en dat ze dan haar ‘tussenjurk’ dragen mocht. De dochtertjes van oom Izak, haar nichtjes, waren er wat jaloers op, - want hun vader wilde niet dat ze zich op zondag mooier dan op weekdagen kleedden. Schikten de Christen-kinderen zich op voor hun Sabbath? Dan hadden zij, Joden, ook niets met hun zondag te maken. Oom Izak was wel altijd een beetje overdreven... dacht Leentje wijs.
Dan ging haar peinzen weer naar de Vastendag van morgen en naar haar boek terug. Geen geld om een nieuw te huren en dat, wat ze vanmorgen pas uit 't bibliotheekje had gehaald, nu al weer uit.
Soezend liep ze voor zich te turen, door de brede, drukke straat, waar loom zich de mensen bewogen, waar matheid, iets als teleurstelling, gelijk een waas hing over de langzaam aan verwelkende zondagsstemming, - in de hitte glommen de gezichten, walmden de kleren de flauwe, zoete eau de cologne uit, ook aan haarzelf deelde zich die matheid mede, - hier en daar drong een braadlucht prikkelend haar in de neus; elders binnenglurend, zag ze er de mensen, mannen in hemdsmouwen, meisjes in gesteven jurken, met lege blikken over horretjes turen, glaasjes waarin het rode en bruine vocht zonnig tintelde, stonden in de vensterbank, - Leentje keek er naar zonder veel aandacht, in die bevangenheid, waaruit ongedacht de herinnering overblijft, - ze ging over het droge grijsblauwe arduin van de trottoirband, half bewust met haar voeten afstand metend tussen twee naden, - de ogen nu eens neer, dan weer vaag ommedwalend, tot ze een dikke meid, log en hangerig aan de arm van een stuurse vrijer, in rode zondagstooi, met gele kant en bloedkoraal vlak tegen het lijf liep. Die wreekte dadelijk op het kind in vinnig schelden haar eigen verveelde zondagmiddagstemming, de lome hitte van de straat, misschien een ruzie met haar vrijer, bijna blij om
| |
| |
de stoornis, waaraan haar vage wrevel en dwalende ontstemming zich met recht en rede vastklampen kon, en Leentje ineens herkennend, schold ze prompt: ‘Kijk uit je ogen Jodenkind, - wat doe je 's zondags op straat, - ga naar de synagoge, daar hoor je!’ De vrijer, met zijn harde kaken, zijn glad, steenrood gezicht, wit kort haar, een slager of een pakhuisknecht, - keek vaag-minachtend, mompelde iets, wilde zijn meid meetrekken, - maar daar Leentje, opgeschrikt, nog aan geen uitwijken dacht, voelde die zich als met opzet getart en duwde het kind zo hardhandig uit de weg, dat ze bijna viel. Ineens sprong Japie er bij, als een kemphaantje, uitdagend:
‘Wat moet jij van mijn zusje, hè, raak haar eens aan, als je durft!’
De meid in het rood, opgehitst, wilde nu ook Japie te lijf, een paar mensen kwamen er al omheen staan, maar de vrijer, opstootjes vrezend, trok nu ruw-kalmerend zijn meid aan de arm verderop, - en Japie sloeg beschermend zijn arm om Leentjes hals en voerde haar mee...
In een plotselinge vertedering, als altijd, wanneer van buiten af voor een van hen gevaar of schimp dreigde, bleven ze nu alle drie bijeen, - Leentje met een innig gevoel genietend van Japies bescherming - hij was nu toch wel echt haar grote broer! - en ze liepen de straat door tot aan de hoek, waar een witte ijskar stond, met een hele troep jongens eromheen, genietend van de afdruipende wafels, die ze in de hitte nauwelijks vasthouden konden en eindelijk noodgedwongen met grote happen naar binnen slobberden, - en de man erachter, die onophoudelijk zijn witte arm in de diepte dompelde en dan handig een nieuwe wafel vormde, afstreek en tussen twee natte vingers een met uitgestoken hand gretig wachtende jongen toereikte.
Japie werd zo belust op dit gezicht dat hij Leentjes schouder losliet, die daarover een kleine teleurstelling voelde, een gemis, en naar de kar liep. IJs snoepen op straat aan een kar, was streng verboden - dat moesten ze maar aan het ordinaire gajes overlaten - maar voor een keertje, overlegde Japie gauw in zichzelf, en in die warmte, en Leentje en Maup moesten dan maar niet klikken. Zijn hand grabbelde naar geld in zijn broekzak, hij had
| |
| |
genoeg, ook om met een wafel aan Leentje en Maup hun stilzwijgen te kopen - nam hij nu zelf een van vijf en gaf hij hun een van drie centen, dan was hij wel voor één wafel elf centen kwijt, maar hij had er nu zo'n trek in, het moest maar. Hij kon niet wachten tot straks na school en dan was misschien ook de kar al weg.
Maup, zoet, gehoorzaam ventje wankelde tussen de vrees voor vader - die altijd alles te weten kwam, niemand wist hoe - en ontzag voor de grote broer, maar Leentje kwam plotseling op een inval. Als Japie haar toch trakteren wilde, kon hij haar beter vijf centen lenen voor een boek. Ze vroeg het hem flemend, verzekerend dat ze immers toch, in geen geval, van hem klikken zou, hopend dat hij in zijn goedbroederlijke stemming van zoeven zich zou laten verbidden.
‘Morgen, als we vasten moeten, zie je, en als het dan zo warm is en mijn boek is al uit.’
‘Wat je vasten noemt! Een halve dag en dan tegen de middag de klok nog vooruitzetten.’
‘Dat doe ik niet,’ zei Leentje geprikkeld, ‘dat heb ik maar één keer gedaan en toen was de klok trouwens echt achter.’
Ze zweeg en wachtte geduldig tot ze met hun ijswafel - Japie een dikke van vijf cent, Maup een dunnere van drie - klaar zouden zijn; ze had er nu eigenlijk graag ook zelf een gehad, maar haar verlangen naar een nieuw boek was sterker. Het was toegenomen zonder dat ze het wist, in de lome zondagstemming op straat, waar 't leven om haar stond als een flauwe walm. Onbewust reikte haar geest naar een ander leven, voller, dieper, werkelijker dan dit onwezenlijk, laf zondagmiddagbestaan.
Daarom taalde ze nu niet naar ijs.
De jongens veegden zich de mond af met hun zakdoek, toen, voldaan na de koele verkwikking, gingen ze verder. Maar Leentje bleef aanhouden.
‘Heb je dan dat malle boek van vandaag alweer uit?’ vroeg Japie, minachtend, toch niet zonder ontzag omdat ze zoveel lezen kon.
‘Mal boek! 't Was prachtig! Ja, ik heb het uit. Hè toe, leen me vijf centen voor een ander, volgende week krijg je ze terug.’
| |
| |
‘'t Mens zal denken dat je ze opeet,’ spotte de jongen, ‘vanmorgen pas een en nu alweer een nieuw.’ Hij bleef ineens stil staan, - een ondeugende flikkering in de ogen.
‘Je moet zeggen dat je 't al gelezen hebt, dan geeft ze je een ander voor niemendal. Alsof je 't maar bij vergissing meegenomen had, alsof je 't vroeger al eens had gehuurd! Daar lopen ze altijd in. Gerust. 't Is toch zo'n oude sufkop, dat mens. Ze weet toch van voren niet, dat ze van achteren leeft.’
‘Maar dat is bedriegen,’ deinsde Leentje verschrikt terug voor het voorstel, ‘dat is liegen, dat is bijna stelen, dat is zonde!’
‘Zonde is het helemaal niet,’ besliste Japie, ‘het woord zonde komt hier nu helemaal niet bij te pas, zonde dat is als je op Sjabbes aan vuur komt of als je spek eet of zo, - dat is zonde. Dit is geen zonde en het is niet eens liegen. Want je hebt het immers gelezen. Wat zeg jij, Maup? Als ze zegt “Ik wou graag een ander boek, want dit heb ik al gelezen”, is dat dan liegen? Ze heeft het immers gelezen.’
Maup, blij dat de grote broer zijn mening vroeg, zijn hulp inriep tegen Leentje, stemde toe.
‘'t Gebeurt zo vaak, dat je een boek meeneemt, en dan kom je thuis en dan merk je dat je 't vroeger al eens gelezen hebt. En als je 't dan terugbrengt, krijg je altijd een ander.’
‘Maar ik had het vroeger niet gelezen.’
‘Dat hoef je haar toch niet aan haar neus te hangen, stommerd! Je zegt gewoon “Juffrouw, dit boek heb ik al gelezen, mag ik alsjeblieft een ander.” Wedden dat je 't krijgt ook?’ ‘Maar dat is toch bedriegen,’ hield Leentje vol. ‘Dat is niet waar,’ zei Japie driftig, ‘je liegt er toch niet om. Je spreekt precies de waarheid. Dan moet zij maar niet zo stom zijn om je te geloven!’
‘Maar ik durf niet alleen,’ stribbelde Leentje zwak, innerlijk al bezweken voor de verleiding.
‘Natuurlijk niet,’ smaalde de jongen, ‘maar ik zal wel met je meegaan en ik zal 't wel vragen ook.’
Zo geschiedde het, en weer gingen ze met hun drieën op weg na 't Joodse school en na 't brood-eten thuis.
Japie was nog overmoediger dan die middag. Er was onverwacht bezoek geweest op 't Joodse school en hij had er geschit- | |
| |
terd met zijn knapheid, vooral door de tegenstelling tot de domheid van de meeste anderen.
Hij was, door de vreemde bezoekers, een tweetal heren van elders, waarvan de een oud-Rabbijn, dan ook bovenmate geprezen, vooral omdat hij uit vrije verkiezing, na zijn Barmitswo, het Joodse school nog bleef bezoeken. Hij was een vrome jongen, hadden ze hem gezegd, en hij herhaalde het met trots en vol overtuiging en Leentje en Maup luisterden met evenveel trots, ofschoon ze 't alles bijgewoond hadden.
‘Wat heb je gezegd tegen moeder, toen ik zo laat thuiskwam?’
‘Dat je Bram de Leeuw moest helpen bij zijn “parsje”,’ zei Leentje, blij met de zekerheid, dat Japie nu, door die verplichting aan haar, te vaster aan zijn beloften van de middag gebonden was.
‘En geloofde moeder het dadelijk?’
‘Natuurlijk.’
Japie zuchtte verlicht. De uitvlucht was trouwens aannemelijk genoeg. Gebeurde het niet vaak dat meneer Benjamins hem na-hield om een domme jongen die Barmitswo ging worden, zijn parsje in te stampen, het kleine stukje uit het Tora-gedeelte van de Sabbath zijner kerkelijke bevestiging, dat hij bij die gelegenheid alleen en luid-op voordragen moest? Eer dat er inzat, met de klinkers en de zangtekens, was meneer Benjamins zijn geduld al lang kwijt, maar Japie, heerszuchtig en ijdel, verloor nooit zijn geduld, - ten eerste vond hij bazen en commanderen heerlijk, en ten tweede wist hij dat hem de eer toeviel, zo de jongen er zijn krachttoer zonder fouten of haperen had afgebracht, en nog wel eens meer dan de eer alleen, eenmaal een Hagada in prachtband en eenmaal een gulden van een milde vader, die hij buiten medeweten van zijn eigen vader had aangenomen en geleidelijk versnoept.
Maar ditmaal was de reden van zijn uitblijven een andere geweest. Hij had gevochten met Moosje Meyer, die hem voor ‘verrader’ gescholden had. Hij had Moosje op de grond gegooid en hem een paar flinke meppen gegeven.
‘Hij zal me nog eens voor verrader schelden! Als ik het weer zie, dat zijn vader op Sjabbes een half uur voor nacht vlees snijdt
| |
| |
in de winkel, dan vertel ik het weer. Meneer Benjamins zei: dat moet je vertellen, dat ben je verplicht, dat is geen klikken, en vader zei het ook. Hij zal nog eens verrader tegen mij zeggen.’
Moosje Meyers vader was slager... onder Rabbinaal toezicht, hij was de slager van de rijke Joden in het stadje, die in het toezicht en vertrouwen van het Rabbinaat een waarborg hadden voor de streng-rituele behandeling van zijn waar. Kwam het nu uit, dat hij in het hete van de zomer, als de Sabbath eindeloos lang duurt, bederf altijd dreigt en het werk voor de zondag maar niet kan begonnen worden, - achter de neergelaten winkelgordijnen bij het schijnsel van een dievenlantaarntje - om van buiten af niet te worden bespied - vóór het uitgaan van de Sabbath, de bestellingen had gereed gemaakt, dan kon hem dat het predikaat ‘Rabbinaal Toezicht’ op zijn winkel en daarmee zijn beste klanten kosten. Toch had hij het, bijna gedrongen door de concurrentie met de Christen-slagers, herhaaldelijk er op gewaagd, bijgestaan door zijn Joodse knecht en zijn zoontje Moos, en 't was altijd goed gegaan, tot nu juist, op de laatste Sabbath, Japie het lichtje had zien branden achter de gesloten gordijnen, en binnenglurend, de slager had betrapt in zijn goddeloos bedrijf! Natuurlijk had hij, in volle geloofsijver, zonder een zweem van aarzeling, de Rebbe van zijn ontdekking op de hoogte gesteld, die was Meyer gaan dreigen en berispen, en nu had Moosje zich gewroken door Japie midden in school ‘verrader’ te schelden.
Leentje wist niet, hoe ze erover oordelen moest. Vader gaf Japie groot gelijk, maar moeder had niemendal gezegd en een beetje bedroefd gekeken...
Met haar boek onder de arm liep ze zwijgend voort naast de beide broertjes, terwijl Japie Maup allerlei bijzonderheden vertelde over de vechtpartij.
‘Hij is veel sterker dan je zo zou denken. Maar ik kreeg hem juist te pakken in zijn haar, toen hij zich met alle kracht omkeren wou. Ik zat al boven op hem, zie je. 'k Had een hele bos haren in mijn hand.’
Leentje dacht er onderwijl over na, welk boek ze vragen zou, als de streek, die ze uithalen gingen, gelukt was.
| |
| |
Ze zou in elk geval maar heel kort in de winkel blijven, toch geen rust hebben, voor ze veilig en wel weer op straat stonden. Als ze maar geen kleur kreeg, terwijl Japie dat zei van haar boek. Voor het winkelraam had ze twee zien liggen, waarvan haar de titels zeer aantrokken. Het Geheim van een Adellijke Russische Familie en De Kroon met de Karbonkelstenen. Ze trokken haar aan, voor zover een nieuw boek haar aantrekken kon. Ze zag er eigenlijk altijd een beetje tegen op, er een te beginnen, voelde zich te zeer gehecht aan het oude, dat ze juist gelezen had, aan de mensen, van wie ze pas afscheid had genomen, ook vast overtuigd, dat ze zo'n mooi boek toch niet weer terugkrijgen zou. Maar zij wist ook al wel uit haar ervaring, was die eerste weerzin maar overwonnen, dan vond ze gewoonlijk het nieuwe verhaal weer het mooist van alles dat ze ooit gelezen had en wonderlijk snel had ze dan ook weer haar leven in dat der nieuwe personen vastgeweven!
Ja, ze zou maar zo gauw mogelijk dat van de Russische Familie vragen, dan waren ze dadelijk de winkel weer uit. Want wat Japie ook zeggen mocht, 't was toch slecht, 't was bedriegen, 't was bijna stelen! En dan die oude juffrouw Bol, zo'n goed mens. Altijd even aardig, nooit vroeg ze haar meer dan vijf centen voor een boek, al had ze het drie weken gehouden. Soms gaf ze haar nog een balletje op de koop toe. Eens had ze er geschuild voor de regen en een kopje thee gekregen. Neen, 't was echt lelijk, wat ze gingen doen. Zou ze maar niet liever teruggaan?
Maar Japie zou haar zeker heel erg uitlachen, en dan... dan zat ze morgen zonder boek! Ze had er nu toch al zo vast op gerekend.
‘Jaap, wat zal je nu precies zeggen, zo meteen tegen juffrouw Bol in de leesbibliotheek?’
‘Dat moet je maar afwachten, hoor!’
Er was een ingehouden overmoed in zijn stem, die Leentje even met wantrouwen naar hem deed opzien.
‘Ja maar, je moet juffrouw Bol niet voor de gek houden, je moet niets uithalen, hoor!’ drong ze angstig.
‘Och meid, zanik niet zo,’ weerde hij af.
Ze waren er. Voor het smalle armelijke toonkastje bleven ze even stil. Tussen vale kleurpotloodjes, stoffige zakportefeuille- | |
| |
tjes en geelversleten modejournalen had Leentje met een oogopslag de Russische Adellijke Familie ontdekt. De Karbonkelstenen echter waren weg. Gelukkig, nu wist ze dadelijk, wat ze kiezen zou, nu kon het niet lang duren, Japie stond al op de stoep, ongeduldig, de deurknop in de hand, Maup zou buiten wachten.
Terwijl Leentje langs hem heen de winkel binnenging, onder 't dof-rinkelend belletje door, kreeg ze ineens een benauwd voorgevoel, daar haar 't bloed naar de wangen joeg, van wat even later dan ook werkelijk gebeurde. Japies hand duwde haar met een vaartje vooruit, tot vlak voor de toonbank en tegelijkertijd zag ze, benauwd naar hem omziend, de ondeugende flikkering in zijn ogen, - en daar vloog hij lachend de winkel uit, het stoepje af, dat de bel als razend te keer ging en liet haar alleen en beduusd voor de toonbank staan. Buiten zag ze hem en Maup als Indianen dansen en grijnzen.
Over de toonbank heen, boog 't goedige oude mensje, een beetje suf, niet helemaal snik, zich naar Leentje toe.
‘Ben je daar al weer, Leentje, je bent er toch vanmorgen pas geweest!’
Vergeefs trachtte Leentje het eerste ogenblik te antwoorden. Ze moest eerst even bekomen. Ze keek hulpeloos naar het witte zondagsschortje, dat juffrouw Bol droeg op haar grijze rok, - tuurde even de open deur in, de huiskamer binnen, eindelijk piepte ze benauwd haar leugentje uit, meteen het boek, dat in de stijve greep van haar vingers bijna kleven bleef, op de toonbank schuivend.
‘Ik wou graag een ander boek, - dit had ik al vroeger gelezen.’
‘Wel, wat je zegt!’ zei juffrouw Bol, lijzig, kippig het boek vlak onder haar ogen houdend, ‘jij kan er wat mee, kind! Vind je moeder al dat lezen maar goed, kind?’
Ze praatte maar zo wat in zich zelf, wachtte geen antwoord, trachtte prevelend de titel te ontcijferen, maar 't lukte niet, want ze had haar bril vergeten.
‘Hoe heet dit boek, kind? Dan zal ik het effetjes doorhalen in het winkelboek.’
| |
| |
Ze sloeg onhandig een viezig kasboek vol vette potloodkrabbels en doorhalingen open, vaag dwaalden haar bevende vingers langs de rijen titels, van boven naar beneden, blad na blad.
‘Ik had het al eerder gelezen,’ herhaalde Leentje, schor, bang dat juffrouw Bol haar niet verstaan of niet begrepen had, ‘het heet Het Kasteel Montmorency. En nu wil ik graag Het Geheim van een Adellijke Russische Familie, dat ligt daar, in de etalage, want dit heb ik al gelezen, vroeger al, dus of ik er niet voor hoef te betalen, en of ik dat andere dan hebben mag voor 't zelfde geld.’
Ze voelde haar huid onder haar kleren gloeiend prikkelen van benauwdheid, de schaamte rood op haar gezicht, - wat moest ze beginnen als juffrouw Bol vroeg, wanneer ze dit dan eerder had gelezen en 't nazocht in haar boek? Maar ze kon toch niet meer terug. Gemeen van Japie om weg te lopen en nu met Maup te staan treiteren daar voor het raam. Altijd samen tegen haar, maar als Japie Maup plagen wou, dan wist die wel bij haar te komen en dan hielp ze hem ook.
En juffrouw Bol die maar zoeken bleef, met haar trillende witte vinger, bijna grijs leek die vinger, langs de kolommen vette potloodkrabbels in het boek. Wat duurde dat lang, wat woog die stilte onverdraaglijk.
‘Moeder vindt eigenlijk niet goed, dat ik zoveel lees, ze zegt dat ik liever kousen breien moet, maar ik kan nog niet goed breien.’
Wat mal klonk dat! Juffrouw Bol had haar immers niets gevraagd.
Maar belangstellend keek de oude vrouw op, haar vinger als een schildwacht achterlatend op het blad, daar waar ze gebleven was.
‘Wàt zeg je, kind, kan je nog niet goed breien? Hoe oud ben je dan?’
Een zenuwachtig lachje trok over Leentjes gezicht. Ze antwoordde niet. Schichtig keek ze de halfopenstaande huiskamerdeur binnen, daar hoorde ze bewegen. Als nu maar de broer van juffrouw Bol niet kwam, die door de week nooit, maar wel een enkele maal op zondag in de winkel hielp, - want dan kwam het uit, dan kwam alles uit en o, dan sloeg hij haar misschien
| |
| |
halfdood, hij was zo sterk, of hij gaf het aan bij de politie, nog erger, nog veel erger! Als hij haar dan nog maar liever halfdood sloeg!
Maar een fel gesputter van vlees in een gloeiende pan en sterke bakwalm leidde juffrouw Bols aandacht af. Leentje rook het ook en gaf er zich met een griezeltje rekenschap van, dat het misschien wel spek was, dat daar stond te braden!
‘En wat wou je dan nog hebben kind?’ vroeg juffrouw Bol, het winkelboek eindelijk maar dichtklappend, ineens ongeduldig, blijkbaar verlangend weg te komen. ‘Nou niet zo lang kiezen hoor, en dan in 't vervolg maar wat beter uit je ogen kijken. 't Is zondag, 't is rustdag, wat denk je wel?’
Leentje schrok van de plotselinge wrevel in haar stem - sluit dan op zondag, dacht ze vinnig - maar ze was ook blij, omdat ze nu niet over haar breien doorpraatte. Toch weer die steek van berouw, om wat ze deed. En voortdurend de angst dat het uitkomen zou en een verlangen weg te zijn, uit de winkel, 't stoepje af, veilig buiten onder de bomen, waar het langzaam aan te schemeren begon.
Ze noemde nog eens de titel en juffrouw Bol nam eindelijk het boek uit de winkelkast, schreef met moeizame hanepoten de titel af, Het Geheim van een Russische Adellijke Familie en reikte haar het smoezelig deeltje, ruig van los-ingeschoven bladen, in de gretig uitgestoken hand.
Keek ze nu nog zo kwaad? Neen, ze lachte weer en knikte haar goedendag.
‘Leer jij maar gauw kousen breien, hoor Leentje.’
Leentje zei niets, het beduimelde boek, haar schat voor morgen, nu veilig en vast in haar bezit, met een gemengd gevoel van verluchting en berouw in zich, rende ze bijna de winkel uit, als kon ze op 't laatste ogenblik nog vastgegrepen en tegengehouden worden.
Waar waren nu Japie en Maup ineens gevlogen? De boze woorden van verwijt, die ze naar ze uitstoten wilde, de zenuwachtige tranen van woede en berouw, die ze plotseling kroppen voelde, werden haar als in de keel teruggedreven, ze zag nergens de jongens. Flauwe apen, schold ze halfluid in een zenuwhik, nu
| |
| |
nog weggelopen ook. Maar de zoete avondval onder de bomen, wier hoge toppen plechtig ruisten in 't gulden licht, waardoorheen een luchtige wind opsteken kwam, de zuivere lucht na de benauwde atmosfeer binnen in het winkeltje, kalmeerden haar wonderlijk, haar boosheid slonk ineens weg, de tranen droogden nog voor ze waren geschreid en toen ze in de verte haar broertjes zag staan in gezelschap van een andere jongen, was ze eigenlijk blij, dat ze door de aanwezigheid van die ander ontslagen was van de plicht, Japie zijn lelijk gedrag te verwijten.
't Was Leendert Vleeschhouwer, een kameraadje van het Joodse school, die met uitdrukkelijke gebaren en grote-mensachtige woorden iets stond te vertellen.
‘Zo waar als ik het leven heb,’ verzekerde hij. ‘'t Is een gesjmadde Jood! En hij is getrouwd met een Christen-vrouw. En hij heeft een sigarenwinkel achter 't plantsoen. En al het gajes koopt bij hem!’
Leentje luisterde ineens gespannen. Een gesjmadde Jood! Een die zich had laten dopen, die tot de anderen, die zo vaak de vijanden waren, overgegaan was. Die met een der hunnen was getrouwd en nu in hun kerken kwam. Hoe was het mogelijk? Zou hij nu ook spek eten en roken en reizen op de Sabbathdag?
Ze vroeg het de lange Leendert Vleeschhouwer. Die lachte, zwaar als een man.
‘Maar natuurlijk, die doet alles, die is nu immers een goj. Spek en alles eet hij. Verleden week kochten ze aal aan de deur, Saar heeft het zelf gezien!’
‘Wat een schurk,’ zei Japie met kalme overtuiging.
‘Maar zien dat je 't aan hem kunt,’ riep de lange Leendert triomfantelijk, ‘een uur in de verte kan je 't zien aan zijn grote, kromme neus,’ en hij voegde er met argeloze trots bij: ‘veel meer dan aan mij.’
‘Aan ons zie je 't ook niet,’ ijverde Maup, ‘wij worden overal voor Christenkinderen aangezien, is 't niet waar, Jaap?’
‘Ja,’ zei die, ‘laatst nog!’
‘Je zult 't altijd beleven,’ zei Leendert wijs, ‘die 't niet willen weten, daar kan je 't juist aan zien. Ken je Samson, die aan de gasfabriek is, op 't kantoor? Hij is niet gesjmad, maar klokvrij,
| |
| |
- komt nooit in sjoel, geen God of gebod, wat ik je zeg, Jom-Kippoer niet, en nooit. De kinderen gaan op Sjabbes naar school, lopen zondags in hun beste kleren. Zoals je 't aan die allemaal kan zien! De een al erger dan de ander. Net lekker, zegt mijn moeder altijd!’
Leentje kende de Samsons wel. Ze wist, dat ze ‘klokvrij’ waren, maar ‘vrij’ waren er tegenwoordig zo veel. Meer vrijen dan vromen, zuchtte moeder vaak! Daar moest je oom Izak over horen! Maar een vrije Jood was toch nog heel, nog heel wat anders dan een gedoopte Jood. Ineens voelde ze een nieuwsgierigheid, de gedoopte Jood te zien, zoals ze een zeldzaam, monsterachtig dier had willen zien.
‘Woont hij hier ver vandaan?’
‘Achter 't plantsoen zei ik toch,’ antwoordde Leendert, die nooit veel geduld had met meisjes.
‘Willen we hem gaan kijken?’ kwam ze aarzelend, van de een naar de ander opziend, niet wetend hoe het voorstel opgenomen zou worden.
De jongens vonden het dan ook nogal dwaas - ‘wat viel er nu aan die vent te zien’, - maar toen voelden ze dezelfde nieuwsgierigheid, als naar een zeldzaam en monsterlijk dier, in zich opkomen.
‘Laten we, zeg,’ stelde Leendert voor.
‘Ik wil wel,’ kwam Maup gretig, nu Leendert het eerste woord had gezegd.
De zon was nu bijkans ondergegaan, - van de boomtoppen het gulden daglicht weggetrokken, maar overal kwieterden blijde vogels, nu de hitte van de lange dag geleden was. En de mensen die op straat wandelden gingen kalmer verademend, de laatste uren van hun rustdag nu werkelijk genietend, niet in de prikkelbare teleurstellingsstemming van de lome hete zondagmiddag.
In Leentje was het als lag het geval van even te voren uren achter haar, als was het plotseling verkrompen en verbleekt - haar eigen valsheid, Japies laf weglopen - in de angstige gloed van de grote zonde, waarvan ze zoëven vernomen had.
Tussen Japie en Leendert verder slenterend, voelde ze geen
| |
| |
zweem van boosheid meer, maar wel een innig en zoet besef van saamhorigheid, zoals ze dat soms vrijdagsavonds thuis hebben kon. Zoals ze nu liepen, alle vier, was er een band, die hen bond, waar de anderen, ook al waren ze vriendelijk, al waren ze nog zo welgezind, toch buiten moesten blijven, en die de gesjmadde Jood met zijn eigen hand verbroken had.
Ze spraken niet veel, de avond stemde hen vredig. Japie scheen gestild na alles wat hij die lange dag had uitgehaald en ging zacht fluitend, nu en dan als gedachteloos even de hand op haar schouder leggend, naast haar voort. Door dorpse straatjes, waar de mensen op hun stoepjes zaten, wandelden ze kalm pratend, langs de kerk om bereikten ze het plantsoen; de heliotroop stond daar hevig te geuren in de naderende schemer, de rode gloed der geraniums ging al te loor in het lage gras, dat door een ronddraaiende sproeier als met regenstof werd gedrenkt, zodat het zacht klapperend ruiste.
‘Daar is het,’ wees Leendert.
In een kleine sigarenwinkel waar 't licht al brandde, blijkbaar pas geopend, blinkend van vernis en verguld aan kozijnen en opschrift, een pot met bloemen onder de boog van lege sigarenkistjes achter in de etalage, zagen ze, naast blinkend bruine toonbank, waar een aansteekvlammetje eenzaam brandde, weerkaatst in nikkelen knijper, de man op zijn stoel de krant zitten lezen. Tussen zijn dikke lippen hield hij een sigaret. Hij had een week-gekromde neus, dikke, blauwgeschoren wangen, een vlezige kin en zag er welgedaan en zeer tevreden uit.
‘Daar heb je hem zelf!’ fluisterde Leendert, zich impresario voelend, een stap naar voren doende, wijzend uit donker op de man, die rustig in 't licht zat.
Jaap had zijn ene arm om Leentjes schouders, zijn andere om Maups hals geslagen. Zo keken de drie kinderen zwijgend naar de gedoopte Jood als naar een griezelig, verfoeilijk monster.
| |
| |
| |
III
‘Tien,’ zei Clasien de Vries, die de beurt had willen hebben.
‘Hè nee, tien is veel te gauw gedaan, vijfentwintig,’ snerpte Trientje Groot, die de beurt gekregen had.
‘Vijftien,’ besliste juffrouw De Boer, met haar harde gebiedende stem. Ze had vooraf op haar horloge gekeken. Voor vijftien was er juist nog tijd genoeg.
‘Wie een taak voor thuis hebben, doen niet mee. Die beginnen maar vast. Heb jij een taak, Leentje Levisson?’
‘Neen, juffrouw, moeder had immers gevraagd...’
‘O ja, jawel,’ sneed juffrouw De Boer de mededeling af.
‘Mag 'k dan meedoen, juffrouw?’
‘Dat is weer eens echt een vraag voor jou. Ik zeg, wie een taak heeft mag niet - jij hebt geen taak, - dat is toch duidelijk genoeg, zou ik zeggen.’
Ze wenkte haar minachting over Leentjes domheid in een mondvertrekking naar Wiesje Tak, het kind uit de grote drogisterij, wier vader diaken, en die zelf haar deftigste leerling en haar lieveling was. Wiesje vertrok haar bleek mondje in een nuffig lachje.
De meisjes die meededen, schoven bij elkaar, breiwerk in de hand. Wie een pen af had, moest zeggen ‘houd-de-molen’, - het kind dat ‘de molen hield’ moest die uitroepen optellen en tot haar, die de vijftiende pen voltooide, zeggen ‘houd-'m-zelf’, die was daarna aan de beurt.
De overige kinderen mochten zelf niet tellen, ook niet in gedachten, ze mochten ook niet opzettelijk vlug of langzaam breien, 't moest eerlijk toegaan en een verrassing zijn.
In de hitte breiden ze met driftige ijver haar pennen af, - de stalen naalden waar de zon op sprankelde vloeiden zilver-wit uit in 't snelle op en neder gaan. De meisjes die een taak voor thuis hadden, breiden ontevreden, traag als zaten ze te kieskauwen, met jaloerse blikken naar 't bevoorrecht kringetje.
‘Houd-de-molen'...’ ‘houd-de-molen’... ‘houd-de-molen’, klonk het telkens jachtig, in gretig wachten op het ‘houd-'m-zelf’.
| |
| |
‘Jij hebt geteld,’ brak Trientjes driftig uitvallen ineens de vredigheid. Ze boog zich naar een meisje, dat gluiperig langzaam zat te breien, met een sluwe rondblik langs de breikousen der andere meisjes, hopend dat haar ‘houd-de-molen’ de vijftiende zou zijn.
De aangevallene verweerde zich, - enkele der anderen kozen over en weer partij, maar een klein ineengedoken kind, met zo koortsachtige haast breiend, dat ze er van heen en weer schudde op haar stoel, stootte plotseling buiten adem haar ‘houd-de-molen’ uit. ‘Houd-'m-zelf!’ riep Trientje triomfantelijk - want het kleine meisje was haar zusje en de andere was nu lekker gefopt. Dat kwam van vals doen.
‘Mogen we nog even met tien, juffrouw?’ vroeg Trientjes zusje, een bloedrood gezichtje naar de hoge stoel opheffend.
Juffrouw De Boer keek weer op haar horloge. ‘Neerleggen,’ klonk haar bevel. ‘Er Ruist langs de Wolken.’
Meteen zette ze zelf het gezang al in.
De meisjes hadden nauwelijks tijd gehad, hun gezicht in de plooi te trekken en zongen ruw-weg, op goed geluk af, de oudbekende woorden mee.
Zonder overgang liet ze daarna dadelijk op het lied het slotgebed volgen.
‘...en ik dank U, dat Gij ook heden weer het werk onzer handen in Uw eindeloze goedheid hebt willen zegenen, o Here, - Amen.’
Alsof het deksel van een pot-vol-rumoer werd afgelicht, die al lang had staan dreigen met overkoken, zo barstte onmiddellijk na dat ‘amen’ uit alle hoeken van het warme, volle vertrek, onder de lage zoldering, het joelen en praten los. Terwijl de meisjes met rappe vingers hun rommeltje bergden, snapten haar monden elkaar afspraken toe. Jeltje Bruinsma, een sterke meid met helle ogen en rood haar was jarig, een paar der anderen zouden bij haar komen spelen. Onder het gebed al had ze zitten wenken tegen Fietje, wat een pret ze straks hebben zouden.
‘Mogen we weggaan, juffrouw?’ Het verlangen om weg te komen de zonnige straat op, dreef haar lichamen vanzelf in de richting der deur, maar ze dorsten toch niet werkelijk gaan zonder toestemming.
| |
| |
‘Even wachten...’ gebood de juffrouw, ‘Leentje, kom hier.’
Ze wenkte het kind naar haar hoge stoel.
Hoogrood van zenuwachtigheid, de voetjes gehoorzaam naast elkaar stond Leentje er al, schriel in het donkerblauw jurkje, waarop de twee gladde, bruine vlechtjes met zwarte strikjes afhingen - en angstig voor wat ze wel wist dat er komen ging, hief ze het gezichtje naar de juffrouw op.
Moest ze nu toch weer zeggen, wie er onder 't bidden de ogen niet dicht gesloten hadden? Ze dacht juist, dat de juffrouw haar van die hatelijke taak ontheffen ging, in drie dagen al had ze niets gevraagd. En nu ineens toch weer. En ze had er ditmaal juist in 't geheel niet op gelet. Ze had heel wat anders aan het hoofd. De juffrouw moest het maar eens weten! Toch was het haar niet ontgaan, dat Jeltje Bruinsma niet opgelet had en gewenkt naar Fietje Groot, maar ze zou het niet zeggen.
‘Neen, ik zal het heus niet zeggen,’ wenkte ze geruststellend naar Jeltje, die haar dreigend aankeek met haar helle ogen, - ‘je moest ook het hart eens hebben,’ seinden de ogen haar terug, zo duidelijk en minachtend, dat Leentje zich niet eens edelmoedig kon voelen.
‘Wie hebben er alzo gekeken, Leentje, onder 't bidden?’ vroeg de juffrouw, het linkeroor, waaraan ze een weinig doof was, naar haar toe neigend, een ongewone zoetsappigheid in haar stem.
Fietje Groots ogen smeekten, die van Jeltje bleven dreigen. Achteraan verried nog een ander gezicht zich duidelijk schuldig aan wat Leentje niet eens opgemerkt had. Plotseling besloot ze, die zou ze verklikken, want als ze zei ‘niemand’, dan geloofde de juffrouw haar toch niet. Er was er immers altijd minstens één, die stilletjes rondkeek onder 't bidden.
‘Doortje Wijnberg, juffrouw.’
‘Alweer,’ hoonde de juffrouw.
‘Niet waar,’ huilde Doortje als op commando.
‘Wel waar, juffrouw, 'k heb het zelf gezien,’ ijverde Doortjes buurvrouw, die nog een oude wrok tegen haar had.
Een gierend joelen volgde, - zelfs de juffrouw lachte even, achter haar hand. Die lapte pas lekker zichzelf er bij!
| |
| |
‘Jij verklapt jezelf al, Neel,’ constateerde de juffrouw kalm. Woedend, beschaamd, zich belachelijk voelend en niet wetend waar zich te bergen, keek Neel pruttelend voor zich.
‘En wie nog meer, Leentje?’
‘Verder geen mens,’ jokte Leentje.
Jeltje en Fie keken verlicht. Maar de juffrouw bauwde spottend na.
‘Zo, verder geen mens. Nu heb ik vandaag juist zelf eens gekeken. Bedriegen mijn ogen mij, of hebben Jeltje en Fietje onder 't bidden iets veel ergers gedaan dan rondkijken alleen..., hebben ze misschien ook tegen elkaar gelachen?’
De beide schuldigen wisselden een wanhopige blik, sloegen dan in afwachting de ogen neer. Ook Leentje, vuurrood naast de stoel, dorst niet opzien, zich niet verroeren. Boven haar snerpte de stem van de juffrouw boze woorden naar haar toe.
‘En jij, lelijke jokkenaarster - om maar niet iets ergers te zeggen - heb jij thuis niet geleerd dat liegen een hele grote zonde is? Liegen en ongehoorzaamheid! Neen, ga alsjeblieft maar niet huilen, die tranen kennen we! Krokodilletranen!’ Even hield ze op. ‘Wie heeft de week?’
‘Ik juffrouw,’ stak Wies van de deftige diaken haar vinger op, in blijde hoop voorvoelend wat er volgen moest.
‘Zo, jij Wies, - ga jij dan maar naar huis, dan kan die bedriegster hier vandaag opbergen voor haar straf. En Jel en Fie, - denk eraan, als ik je weer snap, - dan krijg je elk twaalf naadjes straftaak en een briefje mee naar huis voor je vader. Jou zal ik maar geen briefje meegeven,’ voegde ze er minachtend naar Leentje bij, die stil te snikken stond naast de stoel.
Jel en Fie lachten grinnikend tegen elkaar met brede monden, de ogen vol vrolijkheid na de angst van één ogenblik.
Doortje en haar buurtje wachtten nog even af wat de juffrouw over haar besluiten zou, maar de juffrouw haalde het haakwerkje al uit, waar ze zich gewoonlijk na schooltijd mee bezighield en toen verdwenen zij ook maar gauw met de overigen de deur uit, de trap af en beneden de straat op.
Leentje schreide niet langer, ze wiste zich de ogen af en begon te ruimen, - ze moest dan daarna nog bijvegen, luchten en
| |
| |
matjes-uitschudden ook - de eerste ogenblikken leek alles doodstil, na 't rumoer van daareven, - maar dan hoorde ze hoe nu langzaam-aan nieuwe, fijnere geluiden het ruwe gerucht vervangen kwamen; in de boom naast het huis, waarvan de groene takken plat lagen tegen het raam, zacht-tintend met tere schaduwveegjes door het matglas der onderste ruitjes, joelden vrolijke mussen, een jong hondje kefte beneden in het tuintje van de buren, een man met pruimen riep loom en moedeloos in de warmte, - orgeltonen kwamen uit de verte dromerig de karigopen ramen in. Het was herfst, gouden, milde herfst, elke dag wazig blauw, bladstil, geurig van bedauwde vruchten, van paarse en gouden bloemen in weelderige overvloed.
Leentje was eigenlijk blij dat ze hier alleen achterbleef in afleidende bezigheid, die toch niet meer dan haar halve aandacht vroeg, zodat ze nu nadenken kon en tot zich zelf komen omtrent het benauwde geheim dat ze binnen in zich droeg, maar met de juffrouw alleen voelde ze zich, nu meer dan ooit, beklemd en ongemakkelijk.
Die zat daar weer zo streng en stijf op haar hoge stoel naast het tafeltje, de mond stroef toegenepen en Leentje voelde in de blik, waarmee ze haar naoogde, telkens als ze een mandje of doosje naar de kast droeg, behalve wantrouwen of ze haar werk wel goed zou doen, en na-verwijt om haar misdrijf van zoëven, ook die minachting, die ze zo goed kende, als van een hoger wezen voor een lager. Maar ze zei niets, de juffrouw, en liet telkens de koele blik uit haar groengrijze ogen teruggaan naar het haakwerkje in haar hand.
Ze was in 't zwart, met een zwart schort en aan een zwarte band om haar middel, een schaar, die dof afhing langs haar zwarte rok, - wit was alleen het randje van haar boord dat eng de schrale hals omsloot. Boven dat boord trok ze haar kin deftig, ze wilde graag deftig zijn, ze hield met alle macht haar beroep van breischoolhoudster, haar stand, zichzelf in ere. Ze had wel graag ‘handwerkonderwijzeres’ geheten, maar tot een diploma had ze het nooit kunnen brengen, in haar tijd en in haar kring kwam dat nog zo niet voor. Niet dat ze trouwens rechtstreeks dat diploma begeerde, - er was maar al te licht een reukje van
| |
| |
modernisme, van wereldsheid aan, maar de wereld vroeg er eenmaal naar en wie was er die niet, hoe weinig ook, voor de wereld uit de weg ging?
Nu trachtte ze door strenge en deftige stijfheid te vergoeden, wat ze aan bevoegdheid te kort schoot, ten einde haar schooltje in aanzien bloeiende en het inkomentje op peil te houden, waarop ze met haar moeder teren moest. Ze leefden eenvoudig, - maar ze aten alle dagen vlees, ieder een zuinig schijfje van de koude rollade, die elke zondag tegen bederf drooggebraden en voor een week berekend werd. Geen van beiden hielden ze van vlees, maar ze kochten het, omdat alle-dagen-vlees tot hun stand behoorde, en ze aten het, natuurlijk, als ze het eenmaal ingeslagen hadden. Aan alle-dagen-vlees hielden ze vast als aan een symbool van hun voornaamheid.
Vader was koster bij de afgescheiden kerk geweest, - aan zijn voorbeeldig gedrag dankte moeder haar pensioentje. Ze kwamen nu nog wel soms bij de ouderlingen van vaders kerk aan huis, en de nieuwe dominee had ze een vriendschappelijk bezoek gebracht, natuurlijk om vaders nagedachtenis, en om haar, die vaders deftigheid geërfd had! Moeder was een best mens, maar geen dame. Ze moest telkens als een kind op alles gewezen worden...
Juffrouw De Boer voelde zich met nadruk uitverkoren, - ze verafschuwde de modernen in alle graden en schakeringen, ze verfoeide Roomsen en ze had een diepe minachting voor Joden.
Toen dan ook indertijd Leentjes moeder voor haar dochtertje plaatsing was komen vragen, had ze maar niet zo dadelijk erin toegestemd een Jodenkind, het eerste, op school te nemen! Ze had het zelfs een dag in beraad gehouden, niet alleen om juffrouw Levisson te vernederen en dadelijk te laten voelen, wie ze vóórhad, maar omdat ze toch niet, zonder haar eigen moeder erin te kennen, tot zulk een stap besluiten wilde.
Doch 's middags aan tafel had haar moeder gezegd - wat zij ook zelf al had gedacht, maar wat moeder maar liever uitspreken moest - dat geld geld bleef, van wie het dan kwam.
En Leentjes ouders waren nette, heldere mensen, voor Joden dan altijd, dat wist ze van hun gemeenschappelijke schoon- | |
| |
maakster, en goed van betalen, zei de melkboer, en een mooie zaak - je kon nooit weten of je er niet eens voordelig een oud dingetje kwijtraken kon, en, Joden waren ook mensen, je mocht ze niet verstoten en elk kwartje was er een, en wie weet, was 't geen zegen voor de ziel van het kind, - Gods wegen waren immers wonderbaar - schoon een Jood nog verstokter dan een Heiden was!
En juffrouw De Boer had toen zelf met trots verteld dat juffrouw Levisson op de roep van haar school was afgekomen, en dat Leentje nergens had kunnen leren breien, zo wat broddelen niet meegerekend. En 't school van dat mens met die bochel ging zo achteruit, had ze gehoord, - en elkeen wou zijn kind toch niet bij de nonnen doen, die afgoden-dienaressen, die kwezels, die nog altijd haar ergste concurrenten waren. Want ze vroegen maar twee dubbeltjes en zij wou 't niet minder dan voor een kwartje doen.
En ze had haar moeder ook verteld, hoe ze juffrouw Levisson afgescheept had, en gezegd dat ze ‘haar verzoek in beraad nemen zou,’ - en hoe giftig de dikke Jodin toen geworden was, al had ze gelachen en niets laten blijken, - natuurlijk niet, dan zou ze 't onhandige wurm immers helemaal niet hebben genomen.
't Kind zelf, had ze er nog bijgevoegd, leek haar zo kwaad niet, een min dingetje, wat suf, maar wel gewillig, zij zou haar gauw genoeg een kous leren breien - nablijven maar, desnoods alle dagen, als 't niet anders ging, - zij had de tijd, ze was in haar eigen huis, want dat ‘niet kunnen’ was maar malligheid, alles luiheid en onwil, Willen is Kunnen, en dan kon ze tegen de winter flink poot-aan spelen voor de diaconie! Want als haar moeder er op rekende, dat ze altijd ‘voor eigen’ breien mocht, dan kon ze nog van een koude kermis komen!
Zo dus juffrouw De Boer Leentje zonder veel tegenzin op haar school had genomen, Leentje zelf was er met de grootste afkeer heengegaan.
Voor de nonnen was ze bang geweest, - in hun vlekkeloze kleren, door de zelfbewuste nederigheid van haar blik, leken ze haar de zelfbewuste vlekkeloosheid-zelf, ja, van een angstwekkende volmaaktheid. Ze konden natuurlijk alles, het was uit- | |
| |
gesloten dat ze ooit een steek zouden laten vallen of knoeien in teen en hiel. Wat zouden ze haar diep minachten, zo zij onder hun koele, rustige ogen te broddelen zat. De nonnen beangstigden haar, - maar voor juffrouw De Boer had ze een afkeer gevoeld, van de eerste ontmoeting af, een bijna lichamelijke afkeer, - voor haar, voor haar kamer met de trijpen stoelen en houten stoven, voor het kastje, waar theepotjes en glaasjes en potjes stonden achter de smalle ruitjes-deurtjes, - het kastje, waar de juffrouw nog gauw even moeders aandacht op gevestigd had, gevraagd hoeveel het waard kon zijn - voor de dikke oude vrouw in de leren stoel, die niets zei en door haar bril naar haar keek, als was ze een wonderbeest, - en in een vlaag van heimwee had ze toen ineens haar vorige breischool voor zich gezien, vermooid door haar verlangen, als een verloren paradijs van goedmoedige huiselijkheid, waar ze werkten rondom een tafel met theeblad en elk kind zijn eigen kopje had.
Hier die langwerpige bovenkamer, laag van zoldering, krakerig de ongelijke planken vloer, vaalgrijs de wanden, overal gebroken door deuren van kasten en voormalige bedsteden, die nu niet meer sluiten wilden, de matten keukenstoelen in ongezellige rijen, geen tafels, hier en daar een taboeret, om kluwenbak of speldendoos uit de hand te zetten, - en de onderhelften der ramen van matglas, als in het fijne school. Kale ijzeren petroleumlampen, zonder kap, vale schaduwen werpend op de wanden in grondverf-kleur, een lange kachel als een bars, zwart spook...
Dan de meisjes, die op haar neerzagen, haar nu eens schuwden, dan weer uitvroegen, die ze bij haar thuis niet noden mocht, bij wie ze ook niet werd genood, - die ook wel eens vriendelijk waren, vooral de dagen na haar twaalfde verjaardag, toen ze op Joden-koek had getrakteerd, maar met wie ze toch nooit vertrouwelijk kon zijn, daar zij ze voelde anders dan zij zelf was, daarbij altijd bang voor mogelijke plagerij, nimmer geheel op haar gemak, voortdurend ook onder de druk van hun handigheid en grotere lichaamskracht, waarbij ze zichzelf zo stuntelig en tenger vond.
En toen juist al dat pijnlijke en overgevoelige door gewoonte ging afstompen en verdwijnen, toen was het andere, het veel ergere gekomen...
| |
| |
Een benauwde kramp trok Leentje door de leden, een beverig wee gevoel in haar buik, zoals ze wel had wanneer ze een trap opliep of ineens onder het touwtje-springen, - en haar vingers, die een vaal vloerkleedje omgrepen hadden, dat ze uitschudden ging, werden slap in plotselinge machteloosheid.
Even was ze het vergeten geweest, nu was het er weer, al de onrust, het innerlijk wroeten, dat ze niet beheerste en niet begreep, de bange schaamte, de wroeging om wat daar in haar, buiten haar om was geschied.
Het verlangen weg te komen, alleen te zijn, aan zichzelf overgelaten tot klaarheid en inzicht te kunnen komen, schonk haar matte vingers hun kracht terug, - ze duwde alle gedachte aan wat haar zoëven verlamd had met geweld van zich af, nog dit éne kleedje, nog die laatste pluk draadjes en pluisjes daarginds onder de stoel en ze zou mogen vragen of ze heengaan kon. Dan moest de juffrouw nog even alles nazien - ze zou wel zorgen dat er niets ontbrak - en dan gauw weg.
Maar juist op het laatste ogenblik kraakte de deur open en de oude juffrouw De Boer kwam de lege kamer in met een papiertje, een rekening blijkbaar in de hand. Verwachtend Wiesje te zien - ze wist altijd precies wie de week had, - ‘de school’ was het voornaamste onderwerp van haar dochters gesprekken, - hield ze een vriendelijk lachje op haar gezicht gereed, maar nu ze Leentje bemerkte, trok dat dadelijk weg en ze ging naar haar dochter, die ze 't papiertje overreikte, fluisterend vragend waarom Leentje aan het opruimen was, daar Wiesje toch de week had.
Leentje had ook niets gezegd - wie binnenkomt moet groeten, dacht ze, koppig-vijandig - ze ving iets op van ‘bedriegen’ en ‘ongehoorzaam zijn’ en zag het oude mens haar hoofd schudden, met een misprijzende blik, maar 't deerde haar niet.
Al wat ze verlangde was, dat het mens weg zou gaan, - want eerder kon zij zelf geen verlof tot vertrekken vragen, - het was immers streng verboden, in de rede te vallen of te storen, als ‘de juffrouw in gesprek was’ - dan kwam er nog geen eind aan haar gevangenschap, nog geen begin aan haar vrijheid, dan mocht ze nog niet zichzelf en haar benauwenis toebehoren.
| |
| |
Maar de twee vrouwen bleven fluisteren en smoezen, de dikke oude in nederig afwachten opziend naar de magere jonge, die haar portemonnaie uit haar zak haalde en de rug naar Leentje kerend, geld begon te tellen, de munten voorzichtig geruisloos uitleggend in haar schoot, beiden met steelse blikken naar het kind, dat ze toch vooral niets zien of horen zou. 't Kan mij nog al wat schelen, dacht Leentje, wat ze uitvoeren, maar ze voelde toch even pijn, omdat ze haar zo openlijk en vijandig buitensloten. Ze ving kleine metaalklankjes op, het geld gleed neer in de hand van de oude vrouw, die de rekening weer tussen de vingers hield geklemd. De beide vrouwen zwegen even.
‘Nu zal ze wel weggaan,’ dacht Leentje, maar dat gebeurde niet. Opstandigheid, woede, de altijd smeulende afkeer laaiden in haar op, rood naar haar hoofd, - ze wilde niet langer wachten, ze was klaar, ze waren toch niet de baas over haar, wat dachten ze wel? Ze deed een stap naar voren.
‘Mag ik weggaan, juffrouw?’
De juffrouw stramde haar bovenlijf in de schrale, zwarte blouse, keek hoog van onder haar gefronste wenkbrauwen.
‘Ik spreek, Leentje.’
‘Ze zegt geen stom woord,’ dacht het kind, maar dorst het niet zeggen.
‘'k Zou liever maar mijn beurt afwachten, als ik jou was, na dat van straks,’ maande de oude juffrouw.
Leentje bleef zwijgen.
Juffrouw De Boer keek kritisch het vertrek rond.
‘Moet die stoel daar zo blijven staan?’
Leentje schoof een stoel, die nog scheef stond, recht in zijn rij.
‘Hm,’ kwam de juffrouw, - het was nog steeds geen toestemming. ‘Maandag schoolgeld meenemen.’
‘Maandag kom ik immers niet,’ bijna onhoorbaar klonk Leentjes stem.
‘O ja, jawel,’ minachtend luchtig vielen de woorden op Leentjes gebogen hoofd... ‘Maandag kom je niet. Jullie hebben telkens wat, tegenwoordig. Wat is er maandag?’
't Was Leentje onmogelijk een geluid uit te brengen.
‘Kun je de juffrouw geen antwoord geven?’ berispte de oude vrouw.
| |
| |
De bazige inmenging van haar, die hier niet het minste gezag had, maakte Leentje ineens woedend en gaf haar de spraak terug.
‘'k Heb het al twee keer gezegd,’ mokte ze, hardnekkig voor zich kijkend om ze haar vlammend gezicht niet te tonen.
‘Dan zeg je 't nog maar eens voor de derde keer.’
‘'t Is Grote Verzoendag maandag,’ stootte ze er eindelijk uit, om er af te zijn en weer, ‘ik had 't allang gezegd.’
‘O ja - jawel,’ wilde juffrouw De Boer kalm, genadig zich wel herinneren. ‘Je hebt het al gezegd. 'k Dacht er niet meer aan, hoor!’
‘Grote Verzoendag?’ zeurde het oude mens over Leentjes hoofd heen naar haar dochter, ‘is dat niet zo iets als Poerim? Joden-poerim, niet, hoe heet het ook al weer?’
‘Neen, moeder,’ wees de andere terecht, ‘Poerim is weer heel wat anders. Leentje, wat doen jullie eigenlijk op Grote-Verzoendag?’
‘'k Weet het niet,’ beet Leentje vernederd voor zich uit, uit alle macht vechtend tegen tranen, - ze voelde de blik, die de beide vrouwen met elkaar wisselden, zonder opzien zag ze het gezicht van de juffrouw, zoals ze minachtend keek, de saamgeknepen neus, de hooggetrokken wenkbrauwen.
Nog één ogenblik en ze zou luidkeels schreien gaan, ze wilde niet, ze wilde niet, ze wilde ertegen vechten tot het eind. Maar toen de oude juffrouw, zich bukkend, haar vlak in het gezicht keek en in de hoogste verbazing zei: ‘Ik geloof dat het wurm daar staat te grienen,’ brak ineens een hete stroom haar ogen uit, met een snik als een smartkreet stormde ze de deur uit en de trap af...
Was het dat maar alleen geweest, - maar het was de aanleiding, meer niet, de schok, die het lang in haar gekropte ontbond, waaraan haar overspanning zich brak en uitstortte.
De afkeer en de woede om de onuitgesproken koude minachting voor haar godsdienst, haar zeden, haar gezin, bruiste in haar over, terwijl ze rennend door het straatje ging, maar meer nog dan dat, scherpte het besef van die minachting haar zelfverwijt: om wat het hunne was, om wat zij althans rekenden het hunne
| |
| |
te zijn, had ze immers zichzelf en het hare verraden. Daarin school de bitterste vernedering.
Het snelle gaan kalmeerde haar voor een ogenblik, het brok van bitterheid en berouw, dat binnen in haar woog, verweekte en vloeide weg tot een vermoeide bedroefdheid door al haar leden heen, - traag slenterde ze nu, door de open ijzeren poort, het kleine park binnen, aan de rand van het stadje, tegen de weilanden aan.
Daar stond op een kleine glooiing, weids betiteld als ‘'t Heuveltje’ een bank, waaromheen ze vaak op lange Sabbath-middagen met haar broertjes speelde tussen de heesters, tot aan het ijzeren hekje toe. Een slootje was er achter en aan de overkant daarvan een houtzagerij, veel lange, lage loodsen, waaronder de blanke planken in rijen en stapels opgetast lagen. De wrange geur van dat hout, de blanke oppervlakte van het stille slootje, tussen grazige oevers onder open wolkenhemel, het schuitje zo luchtig daarboven op, soms door mannen in bruin pilo weggeroeid en weer teruggebracht, en vooral het aanhoudend metaalachtig dreunen van de machine, dat tot op een heel eind afstand hoorbaar bleef, en dat zo zoet-soezerig maakte in de warme middagstilte, wanneer ze op die bank alleen zat en staarde, het rozenperk in het gras er tegenover - dáár was het geweest, dat ze op een Sabbathdag in felle begeerte een grote, geurige, purperen roos afgerukt en weggekaapt had, waarmee ze toen toch niet had durven thuiskomen, die ze eerst had laten verleppen in haar warme hand en daarna weggegooid - dit alles behoorde tot het beeld van de Sabbathmiddag in de zomer. Ook op de feestdagen zochten ze daar hun toevlucht, lange middagen van Rousj Hasjono en Loofhuttenfeest, - dan hing blauwe damp over het vijvertje en stonden de vochtige bomen roerloos en roodbruin langs de paden. Er toefde om die bank een sfeer van dommelige rust en in zichzelf gekeerd peinzen, van verveling eigenlijk ook, maar van dierbare verveling, die tot de Sabbath behoorde, die iedere week woog en die ze toch niet zou hebben willen missen. Op zondag hing die sfeer er niet, dan speelden er de rumoerige opgedirkte werkmanskinderen, of halfvolwassen jongens zetten er stoeiend gillende meiden na, - en dan was er ook niet dat
| |
| |
metalig dreungeluid van de houtzagerij, dat de dingen eigenlijk pas hun echte leven in droomstemming gaf.
Leentje kwam er op zondag maar zelden en even weinig op weekse dagen, - maar het was haar vaste plekje voor zomerse Sabbath-middagen en daarom hing er die stemming van zoete soezerigheid en dierbare verveling.
Dit Sabbath-gevoel omving haar ook nu onmiddellijk, onbewust had ze, tot beveiliging en vertroosting, daarin haar toevlucht gezocht.
En nu terugdenken en het begin van haar verdoling binnen in zich zoeken! Maar dat begin verloor zich in de wazige verten van haar herinnering. Toch wist ze nog heel goed, hoe ze in de aanvang, de allereerste dagen vooral, het bidden en zingen op school onlijdbaar had gevonden. Toen was het er dus nog niet. De woorden en melodieën van hun godsdienstige liederen zaten te innig verbonden aan hun uiterlijk en hun manieren, aan hun striemende hovaardij, hun kille geringschatting voor haar en de haren, - aan het gelaat van juffrouw De Boer, aan de gevel van 't fijne school, aan de afstotende figuren van juffrouw Koeman en de kweker in de Bloemstraat, dan dat haar gevoel ze daarvan scheiden kon. Haar latente afkeer, haar altijd sluimerende wrok tegen het ene vloeide onweerhoudbaar ook over het andere uit.
Thuis werd haar noch afkeer noch haat tegen Christenen en hun geloof rechtstreeks ingeboezemd. Maar in de toon waarop vader over het gajes sprak, lag verbittering en minachting en ook wel vrees, - en de naam van Jezus, die ze vanzelf beschouwde als de Godheid der Christenen, werd thuis nimmer genoemd, - hij werd slechts, als 't voorkwam, aangeduid met een Hebreeuws woord, dat ‘de Gehangene’ betekende. Doch ze had daar nooit bijzondere aandacht aan geschonken. Want niets van dat wat op Christendom, op het innerlijk leven van de Christenen betrekking had, had ze ooit eerder met haar bewuste gedachten beroerd, 't behoorde eens-voor-altijd tot het ‘andere’, tot een wereld, die de hare niet raakte en niet na stond en waarbij ze op geen enkele wijze betrokken was. Het was slechts de klank der melodieën, het uiterlijk der woorden, 't welk haar door asso- | |
| |
ciatie van voorstellingen die vage weerzin inboezemde, over de betekenis, over de inhoud had ze nimmer nagedacht, die drong zelfs niet tot haar door.
Toen was dat alles veranderd. Langzaam-aan of plotseling? Ze wist het niet meer.
In het vloeiende en vlotte van haar herinneringen één vast punt.
Op de zolder bij haar thuis hing een schommel, twee touwen en een plankje, laag boven de grond...
Die zolder was een vaal, naargeestig hol, door één klein raam verlicht, met duistere hoeken, zo vochtig, dat er 's winters paddestoelen groeiden onder tegen de donkere binten aan.
In een diepe, muffe kast werd er het gebloemde paasservies, het vrolijke, mooie, dat aan heilige feestvreugde en voorjaar denken deed, de lange winter door bewaard. Leentje hield van de zolder zoals ze van het steegje hield, - om er in de kou alleen te zitten en door het raampje te turen over daken en erven, in herfst en winter, tegen het vallen van de avond, vooral als het dooide bij sneeuw, en dan tegelijkertijd te luisteren naar de geluiden beneden, waar ze het warm en gezellig wist en waar ze stemmen hoorde en het tikken van het glas, het ritsen van de ketting, als de lamp neergehaald en ontstoken werd. Dan rolden gauw ook de gordijnen neer, en leek het haar boven, waar geen licht toch was, in enen donkerder. Evenals in het steegje had ze daar dan op de zolder alles tegelijk, het levensblijde en doodsbedroefde, waarnaar altijd tegelijkertijd haar hart smachtende uitging...
Op zomerdagen was het er zonloos, stikkens warm en benauwd, dan hing er een reuk als van oud tapijt, - maar dan toch mocht ze gaarne erheen sluipen - ofschoon ze er nooit zonder hoofdpijn vandaan en beneden kwam - en dan zat ze op de schommel, sloeg haar ene arm om het touw, leunde haar hoofd ertegen aan en liet zich met gesloten ogen heen en weder deinen. Ze neuriede onder het schommelen, vage, onbestemde wijsjes, grijpend wat maar door haar heen waaien wou, en terwijl ze in afwachtende overgave, geheel lijdelijk neuriede en deinde, in de stilte en benauwde hitte, haar arm om het touw en haar hoofd
| |
| |
ertegen aan, verschenen voor haar gesloten ogen de gestalten, die ze in dromen en in boeken had gekend. Uit eigen herinneringsdiepten, maar schijnbaar uit de duistere ruimte rondom, traden ze in de lichtkring van haar verflauwd besef, te midden van droomlandschappen, wazig en vreemd, alles maar vluchtig en onbestemd, meer aandoening dan voorstelling, meer gevoel dan beeld, - meestentijds met één enkele figuur als middenpunt, waaromheen al het andere zich groepeerde. Die figuur was altijd een held, geen krijgsman, maar een verheven lijder, een grootmoedig dulder, beeld van bovenaardse deugd en bovenmenselijke generositeit, als in wolken hoog boven haar zwevend. Want juist omdat ze die ouderwets-hoogdravende grotemensen-boeken die ze las, nooit geheel begreep, namen de personen die fantastische vormen aan, zoals gewoon-menselijke gedaanten ook in schemer en mist tot bovenaardse gestalten kunnen worden.
Drie weken kon het geleden zijn, dat ze daar ook zo gezeten en geneuried en gedroomd had, - en toen was 't gebeurd. Voor haar gesloten ogen zweefde een bleek beeld - waar kon ze dat gezien hebben? en het onbestemde neuriën, dat ze deed, ging als buiten haar wil over in bekende melodie:
Zo lief had hij zondaars,
Dat hij voor hen stierf,
Genade bij God door zijn zoenbloed verwierf.
Een schrik was door haar heen gedaverd, als ware verraderlijk een boze vijand bij haar binnengeslopen; van de schommel afgesprongen, de ogen wijd-open, trillend op de benen, had ze 't duister van de zolderruimte ingestaard.
Nu nog, nu ze hier rustig zat in de gouden herfstzon, op een bank in het park, waar 't metalig dreunen van de onzichtbare machine een zoete, vertrouwde sfeer van Sabbathrust en veiligheid schiep, nu nog kroop in 't herdenken de kille benauwdheid haar langs de huid, de verbijsterende schrik van dat ogenblik en de vrees, onmiddellijk daarna, de vrees voor de straf die komen ging, die komen moest.
God las immers gedachten, hij had de hare gelezen, in 't ogenblik-zelf dat die zich aan haarzelf had geopenbaard, en on- | |
| |
vermijdelijk stellig zou hij nu zijn bliksem op haar neerslingeren. Ze had, hoe kort ook, ‘vreemde goden aanbeden’ - gezondigd tegen het grootste gebod - ze was met haar gedachten geweken van het rechte pad, als Korach zou ze verzwolgen, als Uza op de plaats gedood, als de vele slechten, de vele afgodendienaars, waarvan de Geschiedenis sprak, neergebliksemd en uitgeroeid worden!
Wat was ze bang geweest! Hoe was plotseling om haar heen de vale, matte stilte bevolkt geworden door onzichtbare gedaanten, waaruit ogen haar aanstaarden, die ze zelf niet anders waarnemen dan enkel en alleen voelen kon, die op haar priemden, ondraaglijk, hoe scheen in alle duistere hoeken een geschuifel en gefluister aan te vangen, en was het levenloze ineens afgrijselijk levend geworden. Die warme, vale schemer, dat ene, star-ogende raam, die ruimte van onzichtbare schimmen vervuld, - het Gehenna, waaraan ze in het donker zelfs niet denken dorst, het Dal-des-Doods, de eeuwig-schemerige plek voor wie zondig geleefd hadden en vervloekt waren.
Lang had het niet geduurd, lang had het niet kunnen duren, maar dat ene ogenblik zou ze nooit vergeten, toen was ze naar beneden gegaan en moeder was geschrokken, zo bleek als ze had gezien.
Dit was dus het meest vaste punt in haar herinnering, maar het eerste niet.
Want dagen daarvóór rekende ze het al begonnen, toen ze naar het zingen had geluisterd zonder de afkeer van de aanvang, maar met heimelijke rillingen van zoete ontroering en onbestemd verlangen. Toen al waren die melodieën los van hen, van die afstotende anderen, van hun femelende aanmatiging en koude minachting jegens haar, - van dit alles, waaraan ze in haar onbewust gevoel zolang verbonden waren geweest. Wanneer was dat dan aangevangen, dat ze die zoete rust, dat zachte vredegevoel in zich had voelen neerzinken, toen de anderen het plechtig avondgezang inzetten - ‘'k Wil u, o God, mijn dank betalen’, - terwijl zij naar buiten staarde uit het raam? Dat zoete wegkwijnen onderging ze lichamelijk soms wel, wanneer moeder 's morgens haar haren borstelde en daarmee wat langer dan
| |
| |
anders treuzelde, maar niet zo diep en zoet drong het dan in haar door, en het vrede-gevoel, als werd ze opgeheven en weggedragen, was daar ook niet aan. Toch kende ze dat ook, van zomeravonden, als ze groetend langs de buurtende mensen ging, terwijl boven haar hoofd in 't laatste licht de bomen ruisten en 't beneden al bijna duister was. Dan ook die zachtheid om het hart en alsof ze niet liep, maar zweefde of gedragen werd...
Pas later hadden de woorden zin gekregen, niet het eerst die van de Avondzang en ook niet die van ‘Er Ruist langs de Wolken’, - maar van een ander lied, dat nu en dan onder 't werken aangeheven werd:
‘Als men Jezus' heilige handen
Aan 't afgrijslijk kruishout sloeg,
Was het heerlijk om te aanschouwen,
Hoe hij smaad en smart verdroeg,
Bij het klinken van de hamers
Die hem hand' en voet' deed bloên,
Bad hij “Vader”, o vergeef 't hun,
Die niet weten, wat ze doen...’
Vooral de beide laatste regels, waar de melodie als sidderend in diepten van smartelijke herdenking onderging, hadden haar heftig aangegrepen en waren haar bijgebleven, dagen lang.
En de bittere zelfaanklacht van het:
‘Ach die zonden, ach die zonden,
Altoos in mijn hart gevonden.
Meester van mijn gans gemoed.’
Maar boven al het andere uit, ontroerde haar het machtigst - en ze kon het niet keren, niet weerhouden, ze had al haar kracht nodig om erover te waken dat geen der anderen het merkte - die beide paren regels welke van bovenmenselijk geduld en bovenaardse edelmoedigheid gewaagden:
‘Zo lief had hij zondaars, dat hij voor hen stierf,
Genade bij God door zijn zoenbloed verwierf.’
Sprak hij ‘Vader, o vergeef 't hun,
Die niet weten wat ze doen.’
Dat laatste dan nog het diepst, om dat verzinken van de melodie...
| |
| |
Ook werd bij het ‘Er Ruist langs de Wolken’ de bekoring verbroken door het slotvers, dat aanving met: ‘Nu buigt zich dan alles voor Jezus in 't stof’ en dat een gevoel van onwil in haar gaande maakte met het stellig besef, dat ze niet wilde zich in het stof buigen, maar wel bewonderen en in bewondering navolgen... En, vreemd, nadat melodieën en woorden zich allang in haar hadden gescheiden van het haar afstotend uiterlijk en de manieren der ‘fijnen’, - behielden toch de namen ‘Jezus’ en vooral ‘Heiland’ de onaangename bijklank van hun femelende, zelfverzekerde schijnheiligheid.
Toen was haar dat bleke beeld verschenen; in die zonderlinge mijmerstaat, daar boven op de warme schemerige zoldering, waar ze zich schommelen liet, ogen dicht, het hoofd in willoze lijdelijkheid tegen de arm geleund, toen had het plotseling boven haar hoofd als in wolken gezweefd, - o, nu ze het herdacht, beleefde ze weer al de benauwenis van dat ogenblik...
Van de toppen der heesters was het laatste daglicht verstorven, het rozenperk in het donkere gras langzaam te loor gegaan, - de machine der houtzagerij tot zwijgen gekomen, - nu Leentje sidderend, als gedreven, oprees van de bank en rondom zich zag, leek alles op gruwelijke wijs veranderd, als betoverd. De ruimte om haar, waar de koele herstavondwind ruisend door de bomen vlood, waar de lege banken in wijde boog stonden rond het duister grasperk heen, scheen haar plotseling vervuld van onzichtbare gedaanten, die haar gadesloegen en loerende dreigden. Ze was daar nu maar schijnbaar alleen, in werkelijkheid van alle kanten ingesloten en benard. Er waren ogen, die haar geheimste gedachten lazen, oren die haar woorden opvingen, nog voor zij ze uitgesproken had, het trilde overal van gruwelijke aanwezigheden, - evenals die middag op de zolder. Wat vriendelijk en vertrouwd was geweest - de banken-boog, de grasplek met het rozenperk, de heestergroep, had zich in spookse omtrekken verwrongen, waaruit onheil dreigde. Een suizeling voer door de stilte, waar binnenin iets scheen sidderend op barsten te staan. Weerloos, als naakt stond Leentje voor de bank, in het gevoel dat slechts roerloosheid haar redden kon, dat ze zou worden gegrepen als ze vluchtte, in haar rug, bij haar
| |
| |
benen, - de vrees van zo menig nacht, als ze ook niet roeren dorst, wakker geslagen uit boze droom.
Toen schoot plotseling een schrik door haar heen als was haar hoofd een kooi, waarbinnen een gevangen vogel als dol tegen de wanden opvloog, één ogenblik als een bliksemschicht dat ze ijskoud werd en slap als liep ze leeg van dodelijke angst, - ze had geritsel vernomen, fluisterende stemmen; vale visioenen, ongedacht opgedoken uit oude, benauwde dromen, spookten vormloos voor haar ogen, - toen vloeide warm het bloed naar haar hart terug, achter het grasperk vandaan kwam een lievend paartje omstrengeld, en het meisje kende ze, een vriendelijk, blond kind, uit haar eigen straat, in blij gebabbel voortgaand aan de arm van haar vriend. En haar vriendelijk ‘dag Leentje’ klonk als een woord van verlossing, dat de spoken verjoeg, de angsten verdreef, de dingen in het park hun eigen leven en gedaante hergaf, het weeë vreemde dat eraan kleefde wegstrijkend als een frisse wind.
Ze liet ze de bank, waarop ze haastig was gaan zitten, een paar stappen voorbijgaan, stond toen op en ging achter ze lopen, niet te dichtbij, om ze niet te doen denken dat ze hen beluisteren wilde, - de warme blijgeestigheid, sfeer van gewoon, natuurlijk, goedmoedig mensenleven - als de aanblik van een verlichte winkel, na 't angstig reppen door een duister straatje - die ze achter zich lieten, omkoesterde haar behaaglijk, schonk haar een lichamelijk gevoel van welzijn. Al haar vrezen was zó met één slag teruggedreven, dat ze enige ogenblikken in het geheel niet en nergens aan dacht, zalig-opgelucht voortging achter de gelieven aan. Doch die eerste momenten voorbij, bekroop haar in een ontdekking een nieuwe angst: ze sloegen de gewone weg naar huis niet in en zij moest, het kon niet anders, zij moest nu wel naar huis toe gaan. En met de zekerheid dat ze over enige ogenblikken weer alleen zou zijn, viel haar in een kilte het besef op het hart, dat dan al haar gedachten en vrezen van daareven, van de laatste weken, onweerhoudbaar in haar terugkeren zouden...
Ze had wel getobd, die laatste tijd - in zelfverwijt zich gezegd, dat ze een ‘afvallige’ was, een die ‘vreemde goden aanhing’,
| |
| |
- de goden van die Christenen, welke voor haar en de haren in verleden en heden zo dikwijls de bitterste vijanden, op het best onverschillige vreemden waren geweest. Hoe vaak had ze niet de vuisten in wanhopige woede tegen hen gebald, wanneer ze las of hoorde van de wrede vervolgingen, de bloedige smaad, haar eigen voorvaderen aangedaan. Hoe menigmaal had ze niet een verdreven Rus, magere, droeve figuur, vervallen en verarmd, wanneer hij des vrijdags aan hun gezellige Sabbathtafel zat, horen gewagen van hatelijke laster, van gemene beschuldigingen, waarmee hen de Christenen vervolgden en zochten te vellen, - hoe trots had ze zich gevoeld, wanneer ze op school vernam van de martelaren, die in de vleiendste verlokkingen, de afgrijselijkste kwellingen hun geloof trouw bleven. Zij was niet gekweld, ze was niet gevleid, haar had niemand het lastig gemaakt, - en om de gezangen van juffrouw De Boer, van die ellendige groentekweker met zijn trotse familie, van juffrouw Koeman en de hele hatelijke rest, had zij in onbedwingbare ontroering dat eigen geloof verraden!
Op straat, rondom haar, was het donker en stil geworden. Ja, ze moest, ze moest nu naar huis. Bij elke hoek hoopte ze, dat de gelieven een zijstraat die naar hun eigene voerde, inslaan zouden, maar ze dwaalden juist hoe langer hoe meer uit de richting vandaan. Het kon niet langer, ze moest ze laten, zich onttrekken aan de warmte, de steun van hun aanwezigheid, onverzeld verder gaan.
Deed ze dat niet, dan werd niet alleen de weg naar huis voortdurend langer, maar ook donkerder en verlatener, dan moest ze straks door een laan met bomen, door een straat in aanbouw, waar na zonsondergang niemand meer liep, - dan moest ze heel alleen de holle geraamten der onvoltooide huizen langs.
Ze was zo bang...
Vader had gelijk, - wie bang was had een kwaad geweten, zei hij altijd, - hij had gelijk, dat bleek nu wel, nooit eerder immers dan vandaag was ze in het park bang geweest, - nooit eerder dan vandaag had de schemering haar zo benauwd, - en naar de zolder thuis had ze sinds die ene dag niet meer durven terugkeren! Ja, ze voelde nu wel, alles hing van het geweten af! Ook
| |
| |
haar benauwde dromen, hield moeder steeds vol, kwamen daaruit voort. Wie benauwd droomde, die was in zijn bed door de duivel bezocht, omdat hij niet goed genacht-laajend had, - zijn nachtgebed vergeten of verwaarloosd! Zij deed het ook wel, ze sloeg ook wel van de drie keren ‘Sjemang’, die ze te zeggen had, vaak één keer en soms zelfs twee keer over, - daarvoor greep haar dan, zoals vader het zo woest en griezelig in scherts uitdrukte, de duivel in de nek, - maar de laatste tijden paste ze wel op, al was het nachtgebed lang en vervelend, dat ze alles wat driemaal moest, ook driemaal zei, want ze wilde niet buiten de schuld die reeds op haar woog, haar geweten nog meer bezwaren...
Het ogenblik was daar, - ze moest nu de weg inslaan, tegengesteld aan die, welke de gelukkige gelieven gingen. Verbeeldde ze het zich, of was sinds de middag de lucht betrokken, was niet de wind krachtiger en kouder dan zoëven? Zie, daar ging de lantaarnopsteker, - wat kwam hij laat in deze buurt, - zou ze hem volgen? - een ogenblik lichtte het in haar op, maar hij liep te snel, en ook, van zijn wezen ging geen bescherming uit.
Wetend, dat ze alleen in donker naar huis moest gaan, wilde Leentje zich vermannen in een vast voornemen niet meer aan haar wroeging, niet meer aan iets dat haar beangstigen kon, te denken, - het alles van zich af te stoten, maar juist dit opzettelijke, al te vaste voornemen werd haar noodlottig, - het verdrongene, het in krampachtige doodsangst achtergehoudene golfde met tergende hardnekkigheid de gesloten poort binnen, overspoelde haar ziel, zodat zij sidderde. Want dan leefde ook dadelijk de lucht om haar heen, dan waren er de loerende ogen, de luisterende oren, waarvoor haar diepste gedachten weerloos blootlagen en dan moest ze, dan moest ze juist voortdurend aan het zondige denken, dan dreef een macht, sterker dan haar wil, haar gedachten die geschuwde doolhof in, totdat ze eindelijk, wederom opschrikkend van een geluid, ineens heet van angst, met een gevoel als kon ze elk ogenblik onder de donkere bomen beetgegrepen en meegesleurd worden, - als een bezetene opsprong en rennende, de tanden opeengebeten, versmoorde kreten in de keel, in het duister voortstormde naar huis.
| |
| |
| |
IV
Te denken, dat alles zo goed had kunnen zijn, zonder dat ene, 't welk haar nu de schoonste weken van het jaar verbitterde. Want wat ging er boven die vier weken in het najaar, de vier feestweken, waarvan de eerste het Nieuwjaar, de tweede de Verzoendag, de derde en vierde Loofhuttenfeest en Slotfeest brachten, - dagen zó stralend-feestelijk, zo hoog-plechtig, dat ook de overige dagen van hun glans en wijding overtogen waren, zodat het feestelijke en plechtige bijkans onverbroken, een maand lang in haar huis en in haar eigen borst vertoefde. Ja, boven het Pesachfeest met de Seideravond, met het gebloemde vaatwerk, de paasbroden, al het innige en tedere van dagen en avonden, daarboven stelde zij toch nog de weken der herfstfeesten. Dan toch werkte het weer ook mee. Dan hingen er in de morgen die blauwe dampen over de kleine vijvers in het park, - waar de zon doorheen brak in gulden mist, en hoe heerlijk rook het bonte, vochtige loof dat als bedwelmd van eigen reuk amechtig neerhing in de gespannen stilte, boven het roerloos wazig vijvervlak, - waar temidden van glans en damp de witte eenden met hun gouden bekken zo traag zich roerden, als waren ook zij bedwelmd of ingeslapen. Hier en daar onder de bonte bomen glanzend goud en paars van kleine asters en vroege herfstchrysanten als uit gebronsd metaal gedreven, vochtig ook, en amechtig, bedwelmd, van eigen wonderlijke waseming. En dan die koeltedoortrokken warmte, zo anders dan dorre zomerhitte, wanneer hoog in de dag, de zon de blauwe dampen overmeesterd had en verteerd in haar zoete gloed, die stralende als uit vochtigglanzende ogen, vol belofte was en reuk en vreemde tinteling.
Dan de geuren, - de geuren van rijp fruit, uit de winkels, de geuren waarin al de verwachtingen, de overzoete dromen van de bonte bomen boven het wazig vijvervlak met de witte eenden in goud-blauwe damp, schenen te zijn opgegaan, - ja, die geur van rijpe meloenen en een ietsje rins van appels, maar niet te veel, want appelreuk was winter - en het fletse zoet van even gekneusde peren, - dat alles hoorde toch tot de herfst, en evenzeer de kleuren: op de druiven lag immers de ochtendnevel,
| |
| |
wazig-blauw, en de grote, gevlekte peren droegen de warmste herfstbladtinten...
Dit vruchten-koele, teder-tintelende, warm-vochtige, paars-en-goudgeel dampige, al het getemperd-blijde van zonnige herfstmaand behoorde tot de najaarsfeesten, tot het Nieuwjaarsfeest, het Loofhutten- en Slotfeest, maar ook tot de Grote Verzoendag, die vastendag en feestdag tevens, een dag van boete maar niet van smart als de vastendagen van Tammoez en Ab, wel hoog-ernstig, maar niet droevig was, eerder blij, en die binnen de gesloten synagogemuren, waar bij week kaarsenlicht wit en zacht en roerloos en geluidloos de uren verliepen, als in Gods voortdurende tegenwoordigheid werd doorgebracht. Eenmaal daarbinnen, in die afgesloten wereld van doodskleren, kaarslicht en ongezoolde schoenen, bleven zon en hemel weliswaar de ganse dag onzichtbaar, - maar in 't heengaan, 's morgens om zes uur, met vader en moeder en de jongens, allemaal te zamen, ja, dan moest die blauwe damp er ook zijn en de eerste glanzen van de zonsopgang, door het vochtig-bonte loof in de verlaten lanen, en vruchtenreuk uit een nog gesloten winkel of van een vroege kar. Dat hoorde tot het wezen en de stemming van de Verzoendag.
Zijzelf bezaten geen loofhut, - moeder had het wel graag gewild, omdat ze als meisje bij haar ouders het zitten en eten en bezoek-ontvangen in een loofhut zo onvergetelijk-heerlijk had gevonden, maar vader vond het te duur en te lastig, - vader gaf er niet om in zijn hart, vader was niet ‘vroom’ genoeg, ze had wel eens gehoord hoe hij daarover standjes met oom Izak had, die zelf zo graag een loofhut had gewild, maar geen ruimte kon maken in zijn huis vol kinderen.
Doch ook zonder loofhut was hun huis feestelijk. Vader mocht niet ‘vroom’ zijn, hij hield ervan op Jomtofdagen te smullen en gul te laten smullen. Er waren dan altijd taartjes en lekker vlees en overvloed van fruit, - sappige herfstvruchten, druiven, hartige nieuwe noten. Daarom was hun huis altijd vol bezoek, op Nieuwjaarsfeest en Loofhuttenfeest. En hoewel ze altijd dol was op lekker eten en vruchten en zoete koek en taartjes met gelei, - toch was ook zelfs dat genot in de herfst opgevoerd
| |
| |
en verhoogd. O, de herfst maakte alles heerlijker, - gaf de gouden Nieuwjaarshoning en het sap der vruchten, die ze at, een afzonderlijke smaak van verlangens en dromen, van vreemde genietingen en vage heerlijkheden. In de herfst ook en dan alleen verlangde ze er soms naar om heel rijk te zijn en mooie kleren te dragen en te reizen, ver weg heen te trekken door wazige verschieten en bonte bossen, maar stelde zij zich voor dat ze werkelijk in mooie kleren ver weg heen zou gaan, dan wilde ze toch liever blijven waar ze was en haar eigen kleren dragen. 't Was ook eigenlijk niet reizen, waarnaar ze verlangde, maar diep ademen en vliegen met open armen.
Zo was het menig jaar geweest van dat haar heugde, zo had het ook dit jaar kunnen zijn. De feesten vielen vroeg - een late Rousj-Hasjono gaf vaak een grauwe, koude Jom-Kippoer, kleurloze damp of vale regen - doch ditmaal rees, elke dag opnieuw, teer-tintelend goud de zon uit blauwe dampen opwaarts, - reuk van chrysanten kruidig, van meloenen zoet zweefde in de lucht, - wat had ze zalig-gelukkig kunnen zijn. Op de eerste Nieuwjaarsdag was hun eigen huis vol bezoek geweest, - ze had moeder mogen helpen met bedienen, hoe had de vruchtenwijn gefonkeld in de geslepen karaffen, en dan die reuk van koffie en wijn - ze dronk er niet van, maar genoot de geur - en het komen-en-gaan der bezoekers, de vrouwen in hun ruisende zij, met fonkelzwart van git, de mannen met hoge hoeden, zwarte jassen, schone boorden, - de vrouwen lachend, pratend met moeder, de koffiekopjes op de handen in hun brede schoten, - de mannen in ernstiger gesprek met vader, over sjoel-gaan en schnoderen, - over de jonge hulpgazan, die dit jaar gekomen was om de oude Benjamins in 't minderen van zijn krachten bij te staan.
O, wat had ze gelukkig kunnen wezen, juist dit jaar.
In de opeenvolging van schone herfstdagen naderde de Verzoendag.
Ieder jaar gedurende de tien voorafgaande dagen, van dat ze een klein meisje was, bezon Leentje zich op het kwaad, dat ze in het afgelopen jaar had gedaan of gedacht en waarvoor ze vergeving moest smeken.
| |
| |
En dan beklaagde ze de mensen die ze aan grote zonden schuldig wist, ze beklaagde ze om 't ondragelijk-zware schuldgevoel, waarmee ze optrekken moesten ter synagoge, de bange onzekerheid of voor zulk kwaad wel vergeving bestond. Aan de verdoolden, die God noch gebod meer eerden, en zelfs op de Verzoendag niet ter sjoel kwamen, aan hen dacht ze met een mengeling van afschuw en bekommering, deernis zó diep, dat het haar eigen geluk bedreigde.
Toen haar eigen zwaarste zonde nog scheen het bedrog tegenover juffrouw Bol in de leesbibliotheek, toen had ze zó aan de gedoopte Jood uit de sigarenwinkel gedacht en zich afgevraagd, hoe die man de Verzoendag doorbrengen zou en hoe hij zich dan voelen moest. En nu was zij zelf... o, aan hem gelijk bijna... door het kwaad, dat ze als een loden brok in zich omdragen moest. Dat zware ding binnen in haar, boven haar maag, dat was haar geweten, voorzeker, waarover zó vaak thuis gesproken werd - dat ze onbewust het had leren aanmerken als een lichamelijk orgaan. Zeker, zo voelde men ook het hoofd pas, wanneer het zeer deed, zo lag nu ook dat verstoorde geweten steenzwaar binnen in haar, drukkend, verontrustend. Hoe zou het ooit weer tot rust kunnen komen? Leentje zuchtte en sloot de ogen. Ze voelde zich voor 't ogenblik uitgepeinsd, moegetobd. Het heftige kloppen van haar hart had zich geëffend, het scherpe schrijnen in haar keel, na het wilde rennen tegen de wind in, was weer verzacht, bijna weg, ze voelde zich nu alleen nog wee, een flauw-zoete smaak in de mond, als zou ze onpasselijk worden.
Ze zat op een gesneden houten bank in haar vaders winkel, haar armen achter zich wijd gespreid over de leuning; met haar linkerhand streelde ze gedachteloos een bonte lap fluweel, haar voet raakte slingerend telkens even tegen een koperen doofpot aan. In 't halfduister - er kwamen 's avonds nooit of zelden kopers - glansden flauw de ronde buiken van tinnen kannen, blonk koperbeslag op oude kastjes, waarvan zich de omtrekken in doezelige schemer verloren - lichte vlekken nevelden onbestemd, en voor haar uit op de muur wierp de straatlantaarn door het winkelraam een ronde lichtplek op een roodbonte sjaal, die daar hing. De smalle deur met strakgeplooide vitrage, waar- | |
| |
doorheen lamplicht als door matglas scheen, zelf zichtbaar, maar niets verlichtend, leidde naar de huiskamer. Daar zaten de anderen nu samen.
Een leegte was in haar hoofd, doch ze genoot lichamelijk van de rust na 't rennen en van de vredigheid in vaders huis. Vreemd - wat zich zozeer voortdurend aan haar opgedrongen had, toen ze 't om alles ter wereld kwijt had willen zijn, - de gedachte aan haar zonde, - dat liet haar nu in vrede, dat beroerde haar niet, ook niet nu ze het in zich oproepen wilde, met eenzelfde opzet, als waarmee ze vaak een plek, die pijn deed, altijd door juist aanraken wilde.
Er kwam geen angst, geen benauwdheid meer, het was gevloden als nooit geweest, - al zoeter en inniger breidde zich de rust om haar heen, al dieper zonk in haar de zalige dommel die lichaam en geest omvangen hield, - ze wilde dit behouden, als een kleed van veiligheid om zich, maar dan moest ze ook wel precies zo blijven als ze nu zat, ogen toe, haar hand strelend over de fulpen lap en haar voet schommelend naar en van de koperen doofpot...
O, heerlijk, na de gejaagdheid, al de kwellingen van straks, de lichaamsvermoeidheid, het hete schrijnen in de keel, - nu dit zoete gevoel in haar hele lijf, die loomheid in haar hoofd en dit wegzinkend zitten, dit in roerloosheid opgaan en als verkwijnen met uitgebreide armen en schommelende voet.
En er rezen beelden, ze riep ze niet, - ze kwamen vanzelf, de Gelukkige Gelieven, die innig elkaar omvattend tederlijk elkaar kussend, tezamen voortschreden door een landschap, dat ze niet recht duidelijk zag, alleen maar voelde en proefde en rook... en die gelieven, die elkaar kusten op de lippen, dat waren... zijzelf en de jonge hulpgazan, die bij meneer Benjamins logeerde en die ze op Rousj-Hasjono had horen zingen in sjoel! Prachtig was dat geweest, heerlijk en vol als nooit te voren had ze de geliefde wijzen van beneden uit de mannensynagoge tot zich horen opstijgen - hoe zijn jonge, volle stem de lange galmen als golven klank rimpelloos opdroeg en aanhield en naast moeder achter het traliewerk gezeten, had ze ademloos neergestaard naar waar hij stond, zijn roomgeel bidkleed over de schouders, daarboven- | |
| |
uit het zingende hoofd met de zwarte baret, zacht op en neer bewegend. Hoe hij was geprezen, - zij had het aangehoord met een eindeloos-blij gevoel, als ging die lof haar zelf aan, meer gestreeld dan ooit om eigen lof, - en niemand, die een aanmerking had, zelfs oude David Vet met zijn platvoeten niet en die vond toch nog altijd te vitten op oom Izak, - oom Izak, die als pracht-gazan bekend stond.
Met meneer Benjamins en zijn vrouw was hij na sjoeltijd op bezoek gekomen, meneer Benjamins heel trots, want Abraham was de zoon van zijn neef en maar pas achttien jaar en nog op het Seminarium en nu al zo'n zanger! Die werd nog eenmaal gazan in de grote sjoel van Amsterdam!
Maar Abraham had gelachen en al die vleierij niet eens willen horen... van de grote mensen was hij weggegaan en naar hun hoekje gekomen, met Japie en Maup gaan praten - haar had hij op schoot genomen en gezegd dat ze hem niet ‘meneer’ maar bij zijn naam moest noemen, en ze had het heerlijk gevonden, totdat Japie was gaan plagen en moeder had geroepen om te zien hoe flauw zij, grote meid, zich aanstelde en moeder had gezegd, dat Abraham haar niet zo verwennen moest, want dat ze al twaalf was, al leek ze klein en toen was Abraham met de Benjamins, waar hij logeerde, mee naar huis gegaan, en ze had hem niet meer gezien.
Maar die avond in bed - ze had juist in tranen haar boek uitgelezen, het heette Het Verdwenen Diadeem, de held werd vals beschuldigd, zijn meisje was de enige, die in zijn onschuld geloofde en hem trouw bleef - die avond in bed had ze plotseling in die gelieven zichzelf en Abraham herkend, - ze liepen naast elkaar door een vreemd herfstlandschap en ze kusten elkaar, tederlijk, wonderlijk-ontroerd, schouder aan schouder gingen ze, zij even groot als hij, in werkelijkheid was ze veel kleiner, maar dat weten deerde niet aan haar verbeelding. Zo iets had ze nooit te voren ondervonden. Het was in deze herfst tot haar gekomen! En nu was dat gevoel er weer, terwijl ze in schemer neerzat op de houten bank, haar hand strelend de fluwelen lap, haar voet schommelend van en naar de koperen pot, in zoete verdoving, weer was ze in die verbeelding van met hem te zijn en en naast
| |
| |
hem te gaan en zich altijddoor te voelen gekust door hem. En Grote Verzoendag in sjoel, dan zou ze zijn heerlijke stem weer horen, als ze naast moeder gezeten was achter het traliewerk, gebogen over haar gebedenboek.
Maar terwijl ze het dacht, bekroop haar het andere weer, de afschuwelijke onrust en angst van zoëven. De lichaamsvermoeidheid was over, de zalige verdoving trok weg, haar hand streelde niet langer de fluwelen lap, slap hing haar been langs de bank: hoe zou ze durven, hoe zou ze kunnen onder zijn ogen in sjoel komen en luisteren naar de melodieën, die ze verloochend had, waartegenover ze afvallig was geweest, voor het andere, voor het vreemde geloof, de vreemde godheid van de gojim? Nauwelijks te begrijpen, maar het was toch zo. En daar was ook het geweten weer, daar rondom haar maag, als een loodzwaar brok, een prangende band, beklemmend, verontrustend. Daar was alles weer terug, alles dat zich een ogenblik weggehouden had en dat ze overwonnen waande. Nog even en alles rondom haar zou weer gaan spoken, 't stond op komen, ze voelde het al... dan ging de deur open en vader kwam de winkel in en met hem Abraham.
‘Jij hier in de winkel?’ De baardige man bukte zich naar haar heen en poogde haar op zijn arm te lichten, maar ze wilde niet in het bijzijn van de ander als een klein meisje behandeld zijn, glipte lenig weg onder vaders arm en kwam met beiden de huiskamer binnen.
Dat Japie zich nu dadelijk weer van Abraham meester maakte, dacht Leentje spijtig, toen ze zag hoe haar oudste broertje, bezig met postzegels in zijn album te plakken, de grote jongen, die geduldig lachte, onmiddellijk en met veel woorden bij de arm naar zich toehaalde.
Moeder vond ook niet goed dat Abraham zo werd overstelpt en ze bestrafte: ‘Laat Abraham toch eerst rustig gaan zitten en een kop koffie drinken.’
Maar vader hoorde vol belangstelling Japie vertellen, dat hij op school een jongen, een stomme gammer, voor drie waardeloze postzegels van Egypte een zeldzame van Siam had afgeruild! Die jongen kreeg ze van zijn vader gezonden en waar de
| |
| |
mooiste prentjes op stonden, die had hij 't liefst.
‘Dus ik geef hem alle prullen die ik kwijt wil wezen, van Nicaragua met hele landschappen en van Australië met paradijsvogels erop. Gelijk of niet?’
‘Groot gelijk,’ vond vader lachend. ‘Als hij mooie prentjes wil, laat hem dan mooie prentjes hebben. Geef eens hier die van Siam. Wat zou zo'n ding nog waard zijn?’
‘Minstens een dubbeltje,’ blufte Japie, gebogen naast zijn vader, die over hem heen knipoogde naar Abraham of hij wel ooit zo'n slimme jongen had gezien!
Maar Abraham koos juist uit het trommeltje, dat moeder hem voorhield, een koekje bij zijn koffie en hij vertelde, dat Benjamins zich weer zo zwak en hoesterig voelde de laatste dagen en dat hij wel een groot deel van de dienst op de Verzoendag zou moeten waarnemen.
‘Jij, lekker, hè?’ vond Japie jaloers - ‘die oude knar met zijn stem als een schorre bootsman, - 'k geloof dat ik het nog beter zou kunnen.’
Moeder verbood, en vader vond ook, dat Japie zo niet spreken mocht over een oud man, - en Abraham nog wel zijn achterneef! - die bovendien zijn leermeester was, maar tegelijk fluisterde hij tegen moeder, zo dat Jaap het duidelijk hoorde: ‘En recht heeft hij toch.’
Leentje zat tegen moeder aan, en snoepte lepeltjes-vol uit haar kopje koffie, moeder deed of ze 't niet zag, maar ze drukte bij elk hapje onder 't spreken met Abraham haar hoofd tegen zich aan. Dat was heerlijk. Maup leerde met de vingers in de oren zijn geschiedenisles, mompelend, een vage blik voor zich uit, die zich telkens in begeerte verlevendigde en vasthechtte aan Japies postzegels, - dan weer afgleed, even rondging en naar zijn boek terugkroop, - Maup was altijd bang dat Japie plagen zou en nu vooral, om Abrahams aanwezigheid. De klok tikte. Alles was even heerlijk. Moeder praatte, telkens een hapje knabbelend van haar bros, brokkelend koekje, de stukjes ving ze in haar holle hand en lei ze op het schoteltje tegen het warme kopje aan, - Leentje pakte dan heimelijk zo'n smeltend stukje weg en een drukje van moeders arm om haar hoofd beduidde haar dat haar
| |
| |
streekje gezien en goedgevonden was. Terwijl moeder praatte en kauwde, ging haar bovenlijf zo grappig op en neer, en haar eigen hoofd moest dan telkens mee deinen in zachte schokken. Moeder haalde hele familiegeschiedenissen op, uitspinnerijen van tantes, die weer nichten van andermans neven moesten zijn, en ooms die allang dood waren. Wat hadden die mensen allemaal veel kinderen gehad! Oom Lijmer, tante Pinnie, - ze had ze niet gekend, moeders ooms en tantes, bleke gezichten in familie-albums waren ze voor haar alleen. 't Moest zo uitkomen, dat Abraham nog familie van hen was, en zo kwam het ook uit en Abraham luisterde altijd door en knikte of hij alles van die ooms en tantes wist en lachte met zijn witte tanden.
‘Alle Joden zijn familie van elkaar,’ zei vader toen ineens, hij werd altijd een beetje ongeduldig als moeder familiegeschiedenissen uitrafelde, want dan liet ze de koffie koken en vergat ze te schenken - ‘alle Joden zijn immers familie van elkaar’ - Leentje hoorde het, en al zei vader het een beetje ongeduldig, het gaf ineens zo'n warm gevoel. Alle Joden familie van elkaar, één groot gezin...
In moeders arm lag ze en keek naar Abraham en dacht aan Het Verdwenen Diadeem en dat zij die beide gelieven waren, ze keek naar zijn gezicht, maar dorst toch in zijn bijzijn niet denken wat ze tevoren had gedroomd, - toen keek hij ineens naar haar en knikte en lachte haar toe, alsof hij met een kindje kiekeboe speelde, omdat ze daar zo vakerig lag in moeders arm.
Ze voelde dat haar wangen rood en warm werden en wilde zich ijlings bergen voor zijn blik, maar zonder weten kwam moeder al te hulp, daar ze haar hoofd over 't hare boog en haar kuste.
Toen schonk ze nog eens rond de kopjes vol, maar zonder haar los te laten en Leentje liet zich willoos meegaan in moeders bewegingen, en vond het grappig, haar hoofd een heel eind te voelen wegzinken als moeder wat ver over de tafel reikte.
‘Ach laat toch die grote meid,’ knorde vader, daar er een scheut melk over zijn schoteltje ging.
Maup was met zijn lessen klaar en mocht nu voor Japie uit een grote doos postzegels de dubbele zoeken.
| |
| |
‘Voorverleden jaar zat ik thuis met een verbonden been en verleden jaar heb ik niet de hele dag kunnen vasten - toen was er ook iets, weet je nog wel, vader? - maar nu dit Jom-Kippoer hoop ik toch weer eens ouderwets de hele dag in sjoel te blijven.’
‘Maar dan geen eau de cologne gebruiken,’ zei Japie plagend. ‘Jij houdt er je mond buiten,’ het klonk ongewoon hard van vader tegen zijn lievelingszoon, maar moeder mocht niet gebrutaliseerd worden. En de eau-de-colognekwestie had verleden jaar al neteligheid genoeg gegeven. Tot voor de opperrabbijn hadden ze 't willen brengen, de doordrijvers, de maugverdraaiers met hun zeggen, dat eau de cologne gebruiken in sjoel geen vasten was, niet mocht op Jom-Kippoer. Midden onder de dienst had de hulpgazan van toen het door de sjammos laten verbieden. De brutaliteit! Wat had een vreemde zich te moeien in hun aangelegenheden omdat hij uit Rotterdam kwam en de vrouwen daar het niet deden. Wat gaven ze hier om Rotterdam? Hadden ze niet hun eigen rechten, al waren ze een kleine kille? En die aap van een jongen, die in 't Joodse school en overal de maugverdraaiers had gelijk gegeven, terwijl hij wist dat zijn eigen moeder helemaal overstuur was geweest van de aanmerking. Dat was immers het ‘iets’ waar ze op doelde! Toen had hij dan ook een pak slaag gehad! En nu weer erover te beginnen. Japie voelde zelf wel dat hij te ver was gegaan. Vuurrood en met een verlegen lachje had hij zich maar gauw weer over zijn postzegelalbum gebogen.
Abraham had vaag iets van de zaak vernomen, maar er op ingaan wilde hij niet.
‘En kun jij nogal goed vasten?’ schertste hij naar Leentje.
‘Zij,’ schetterde Japie, nog voor Leentje zelf antwoorden kon - en ditmaal was Leentje blij om zijn bemoeizucht, - ‘zij ziet om tien uur al wit om haar neus. Ze is niet schoolziek, maar vastendagziek. Als je zegt “krentenbroodje” valt ze van haar stokje. Eens op een keer heeft ze de klok acht minuten vooruit gezet, - want ze rook de koffie en de haringsla en toen kon ze niet langer...’
‘Maar nu vast ze als een flinke meid een halve dag,’ - brak
| |
| |
moeder Japies woordenstroom af, - ‘precies tot half een, en als ze dan thuis komt, dan maakt Saar een lekker kop chocola voor haar klaar, en geeft haar een zacht eitje en een vers krentenbroodje en een paar lekkere beschuiten... niet waar meid?’ Haar toon, terwijl ze opsomde, werd gaandeweg zangerig als neuriede ze deuntjes voor een zuigeling op schoot.
Maar Leentje beefde zozeer, dat ze niets zeggen kon. Binnen in haar kwam haar geweten weer op, dat zware en kille, rondom haar maag. Ze hadden allemaal makkelijk spreken over Grote Verzoendag, niemand van hen had immers zó iets ergs als zij op haar geweten. Maup had met een Christenjongetje samen op Sabbathdag een stuiver versnoept, die ze gevonden hadden, - het Christenvriendje had het geld gedragen en uitgegeven, - maar Japie had uitgemaakt dat Maup evengoed schuldig was, - Japie zou ook wel wat misdreven hebben, al was hij nog zo vroom, - 't woog allemaal niets, 't zonk altezamen weg, bij wat zij op haar geweten had: vreemde goden had ze aanbeden, het allerergste kwaad gepleegd: afgodendienerij! En zo zou ze naar sjoel moeten en zo zou ze naar Abraham luisteren, als zijn heerlijke stem de heiligste gezangen tot haar opzong, in 't weke kaarsenlicht, te midden van de mannen in hun doodskleren, hij zo mooi en lief! Met wie ze zich te zamen had gedroomd als de gelukkige gelieven uit Het Verdwenen Diadeem! Hij, die haar toelachte, omdat hij niet wist, hoe ze was, maar die van haar gruwen zou, had hij in haar binnenste kunnen zien, hij zo vroom en goed!
‘Trek je toch niets aan van wat die ondeugende jongen tegen je zegt,’ zei moeder naar haar overbukkend, daar ze haar hoofd hardnekkig afgewend hield.
Maar het was niet om wat Japie zei, dat Leentje zich weghield in het schemerige holletje boven moeders heup, tegen de warme arm aangedrukt. Als een lichte, helle flits was plotseling in 't donkere van haar gedachten een ingeving binnengeschoten, een klaarte in het verzonkene, troebele van haar inwendig wezen, - en nu dreunde het zacht in haar hoofd van de blijde schrik om dat plotseling besluit, maar de band rondom haar maag, die haar geweten was, ontspande zich, liet een gevoel van zoete verlos- | |
| |
sing, verruiming uit benarde druk, dat van die plek uit warmend uitgolfde door haar hele wezen heen...
Ze moest dat even in afgezonderdheid genieten - want de anderen ontslopen voelde ze zich, met het hoofd tegen moeder aan, half onder de tafelrand weg - het besef dat er een uitweg was, die naar de zekere vergeving van haar zonde leidde! En dan moest ze ook zich van haar schrik herstellen en haar gewoon gezicht kunnen tonen in plaats van het gloeiende, ontdane, dat ze tegen moeder hield, en gewone woorden spreken, in plaats van het gestamel in tranen, dat nu komen wilde...
Maar Japie liet haar niet lang ongemoeid.
‘Kijk daar, het kleine kindje, je moet bij moeder op schoot kruipen - je bent blind van de slaap, ga liever naar bed.’
‘Plaag jij altijd je zusje zo?’ Abraham greep Japie bij het oor. ‘Je bent zo'n lief zusje niet waard, hoor!’
‘Lief zusje,’ hoonde Japie na, Maup grijnsde mee, Japie greep overmoedig nu naar Abrahams oor, de twee raakten aan 't stoeien, wierpen een stoel omver, deden de koffie uit de kopjes storten, vader zag het lachend aan, moeder wat angstig voor haar boeltje, Maup verlangend mee te doen, maar niet durvend.
De stoornis had Leentje tijd gelaten zich te herstellen.
Ze lichtte het hoofd op, dat wat heet en rood van 't bukken voelde, - het lamplicht viel wreed in haar vochtige ogen, - ‘Hè dat licht,’ knorde ze en wreef meteen een paar verraderlijke tranen weg. Abraham zat weer op zijn stoel.
‘Je bent veel sterker dan ik, hoor,’ plaagde hij Japie.
‘Nietwaar, je liet je op de stoel duwen. Je deed het erom, ik voelde het best.’
‘'k Zou kwaad worden, als 'k jou was,’ kietelde Abraham.
Japie mokte.
‘Zelf niet tegen plagen kunnen, maar kleine zusjes plagen, jawel!’
‘Ze is zo klein niet meer,’ viel vader Japie bij, ‘ze is twaalf jaar, wat zou het, ze moet leren tegen een duwtje te kunnen.’
‘Ik ben helemaal niet klein,’ Leentje voelde met schrik, hoe onnatuurlijk hoog haar stem klonk, de anderen schenen het niet te bemerken, ‘ik kan alles wat Jaap kan, net zo goed, ik kan ook
| |
| |
wel een hele dag vasten, Jom-Kippoer... en ik zal ook een hele dag vasten, net zo goed als hij.’
't Was gezegd. O, wat hadden ze nu allemaal vreemde gezichten. God, ze zagen door haar heen, ze zat als bloot, als open, als doorschijnend weerloos onder hun blikken.
Vader las het op haar voorhoofd - had ze niet als klein kind vast geloofd dat ouders het kwaad van het voorhoofd der kinderen aflazen, kon zo iets toch niet zijn? - moeder had het onmiddellijk gevoeld, ze zag het duidelijk aan moeders ogen en Abraham, o, als hij het wist, dan wilde ze weg, dan moest ze vluchten, de donkere avond in en nooit, nooit, nooit hem meer onder de ogen komen...
‘Jij een hele dag vasten,’ kwam vader eindelijk. ‘Wat is dat ineens voor een kippekuur?’
‘Bluf, omdat Abraham er nu is, omdat hij klein meisje tegen haar heeft gezegd,’ besliste Japie.
Een rode vlam schroeide even Leentjes wangen, haar ogen. Ze zocht woorden van weerspreking, maar vond niets dan de herhaling van wat ze al gezegd had.
‘Ja, ik wil Jom-Kippoer de hele dag vasten en de hele dag in sjoel blijven met moeder.’
‘Maar meid, dat hou je niet uit, je kunt nauwelijks een halve dag. Je hebt altijd al hoofdpijn tegen de middag. Hoe kom je daar nu ineens zo bij?’
Ze wisten dus niets en voelden niets, ook moeder niet, ze vonden haar alleen maar dwaas, - tot ineens Maup zei, met zijn wat hortende, doffe lach:
‘Je hebt zeker een hoop zondes op je geweten. Gomets gegeten... ingebroken... je moeder geslagen...’
‘Ach wel nee,’ weerlegde Japie, kribbig, ‘wat zou zij nu gedaan hebben? Een halve dag is voor haar altijd genoeg. Allemaal blufferij, om groot te willen zijn.’ Spijtig klonken zijn woorden, het hinderde hem dat hij nu een mededingster in het vasten kreeg.
‘Ik begrijp er geen steek van,’ bromde vader, wars van buitenissigheden. ‘'t Is hollen of stilstaan met jou. De ene keer wil je helemaal niet en dan ineens een hele dag. Je weet toch wel dat 't Kol-Nidrei al begint?’
| |
| |
Leentje begreep dat ze 't veiligst was, als ze nu zelf ook maar eerzucht uitgaf voor haar motief. Ze trachtte haar stem een pruilende klank te geven. ‘Dat gezanik van Jaap ook altijd. Hij denkt zeker dat hij maar alleen alles kan. Ik was het al weken lang van plan. Ik heb jullie allemaal maar laten praten. Verleden jaar dacht ik al: als ik twaalf ben, dan doe ik het vast.’
‘Je bedenkt je nog wel,’ meende moeder. Abraham zweeg, hij neuriede een der synagoge-melodieën van de Rousj-Hasjonodienst - zo neuriënd ging oom Izak ook altijd door het huis, als hij bij hen was, herinnerde Leentje zich plotseling - en liet door de postzegels in Japies doos spelend zijn vingers gaan.
Wat een gek kind moet hij me vinden, dacht Leentje, - op hetzelfde ogenblik stond Abraham op om heen te gaan. Hij denkt ook, dat het maar bluf en aanstellerij is. Een eindeloos verlangen greep haar aan, de armen om hem heen te slaan en hem alles te zeggen, het benauwende geheim met hem te delen, opdat hij zou begrijpen dat haar besluit geen kindergril was, maar echte, zware boete, voor een echte zware zonde. En 't scheen haar ineens alsof zijn begrijpen zwaarder woog dan zelfs moeders begrijpen en of moeder 't niet zou hoeven weten, had ze 't maar aan hem verteld.
Maar 't ging niet en toen ineens bedacht ze, dat die eenzaamheid, waarin ze nu verkeerde, tot haar boete behoren moest.
God alleen wist het nu. Niemand dan Hij zou het weten. Dit besef schonk haar rust. Van het ogenblik dat ze haar besluit had gezegd, - neen, eerder nog, van het ogenblik dat de gedachte eraan in haar was opgekomen, was het ten hemel opgestegen - geen gedachte die Hem ontging - dus wist God nu al welk offer zij brengen ging voor haar zonde. Het offer was zwaar, dat wist Hij ook, het moeilijke vasten, waartoe haar noch haar leeftijd, noch haars vaders wil verplichtte, al die zware uren in sjoel, de eindeloze namiddag, als de kaarsen stonden te trillen in de bedompte warmte, als alle mensen wit en mat werden, gaapten met ingezonken ogen, verflauwend opzagen naar de klok. Dan toch vol te houden met het besef, dat ze om half een maar naar huis had behoeven te gaan, om er een smakelijke tafel aangerecht te vinden - koffie-met-room, een eitje, krentenbroodjes -,
| |
| |
zich zo innig ook voor God te verootmoedigen en in de diepten van haar hart te smeken, dat het kwaad haar vergeven mocht worden en dat ze met Zijn steun, niet nog meer en verder verdolen zou. En was dan aan het einde van de dag, in de avond, de Verzoening bezegeld door die ene hartdoordringend-plechtige Sjofar-schal, dan mocht ze met de anderen huiswaarts keren en dan zou ze óók een eitje krijgen en zoveel krentenbroodjes mogen eten van de hoge stapel als ze wou - wat zou ze een verschrikkelijke honger hebben, en als 't dan maar niet met haar ging als met oude Sannetje Davids, die altijd na het vasten zo wee was, dat niets haar smaken wou en ze nuchter naar bed moest gaan. Want zoveel kwelling kon toch tot de boete niet behoren...
Ze keek op naar waar bij de deur Abraham stond en weer knikte hij lachend, als kiekeboe spelend haar toe.
‘Ze doet het toch niet, vast niet,’ bleef Japie nog doordreinen.
‘Ze doet het wel,’ zei Abraham, zijn ogen in de hare.
Weer dat vluchtig rood over haar gezicht, vocht in haar ogen, die ze neersloeg, - toen ze weer opkeek, was hij al weg.
‘Naar bed, hoor!’ beval moeder, met een blik op de klok. Er hielp geen pruttelen tegen.
Maup lichtte een tip van het gordijn op.
‘Wat waait het buiten.’
‘Jij bent toch onderdak, jongen,’ schertste moeder warm.
Leentje dacht aan Abraham, die nu eenzaam buiten ging, maar hij had gelukkig een jas aan en zijn huis was niet ver en zijn geweten goed...
Vader geeuwde. ‘'k Denk dat ik maar even een tukje ga doen,’ en hij dook weg in zijn stoel.
‘Wie heeft nu weer die grijze driehoekige van Kaap de Goede Hoop gezien?’ kribde Japie, die zijn postzegels bijeenzamelde. ‘Zit hij ook in jouw geschiedenisboek?’ Maup liet geduldig zijn boek inspecteren. ‘Wat een kinderachtige lesjes staan hier in, zeg, neen, moet je horen...’ hij wilde honend Maups les over de Munsterse vrede voorlezen, die zocht dat te beletten, moeder moest met gefluisterde woorden van vermaning een vechtpartij voorkomen, want vader snurkte al. Leentjes jurkje, dat van ach- | |
| |
teren dicht zat, moest door moeder worden losgeknoopt voor ze naar boven ging, - ze leunde, om zich te laten helpen, het achterhoofd tegen moeders borst, moeders hand kwam langs haar om en duwde haar een stukje koek in de mond. Japie vond zijn postzegel verkreukt onder de poot van een stoel terug. Net goed, dacht Leentje, wat heeft hij altijd zo bazig te zijn, en Maup en mij te plagen. Boven het kastje met de gebedenboeken sloeg de klok, - al half tien!
‘Mag ik hem opwinden?’ vroeg Japie. ‘'t Ene gewicht hangt haast op de grond.’
Maar moeder belette het hem, - klokopwinden was vaders eigen werk. Maup ging de kamer al uit.
‘Niet vechten in bed, hoor jongen!’ fluisterde moeder hem na. ‘Ga jij nu meteen ook, Jaap?’
Jaap bleef dralen, zij zelf was ook allang klaar...
Ze treuzelde nog even tegen moeder aan, keek in de lamp, luisterde naar de klok, naar vaders snurken, hoorde de wind, zag hoe het gordijn even bewoog, van het tochten door de reten, voelde de koestering van licht en innigheid om haar heen, vrede binnen in haar.
Het veilige besef, dat God altijd dadelijk alles wist, wat mensen dachten en zeiden, zodat, nu haar besluit was opgevaren, eigenlijk al het ergste geleden was. Wel moest de zware boete zelf nog komen, doch ook die ging eenmaal voorbij... En dan... Abraham zou er immers wezen...!
|
|