| |
| |
| |
Van een kind
I
De kleine Lea woonde in een weinig aanzienlijk stadje, aan een druk bevaren stroom; groot drie kwartier varens over het ruime water voerde naar een andere héél grote stad, waar haar ooms en tantes woonden, deze stad leek eindeloos ver weg en ze kwam er maar zelden. Wel liep ze soms bij helder zomerweer haar eigen stadje uit, de stroom langs, tot waar de huizen ophielden en in de stilte het hoge riet met zijig schuifelen zich dooreen bewoog, waartussendoor ze het glanzend blank van jongetjes, die daar zwommen, en het zilver van water aan de duistere voet der halmen kon zien blinken, en horen hoe ze jubelend ploeterden en plasten, als een stoomboot midden op de stroom de brede golven aan weerszijden van zijn flanken wegstuwde naar de oevers, waar ze klotsend opsprongen tegen het weerstrevend riet. Aan de overkant, waar geen voetpad ging en geen jongens zwommen, stond het riet eenzaam te wuiven en te ruisen met groene wimpels en bruine pluimen, daar was een drassig weiland, dat opklom naar een dijk, aan de dijk een rijtje oude grauwe huizen, met hun achterkanten naar het water gekeerd. In die huizen langs de dijk aan de overkant van het water zag de kleine Lea, al naardat haar stemming was, allerhande wonderlijke of droevige dingen.
Kwam ze aan de bocht van de weg, dan was de wereld uit en kon ze niet verder. Links van haar lag dan de stroom tot een ruime plas verbreed, voor haar uit het brede kanaal, op die plek in de stroom uitmondend, verderop daaroverheen een ijzeren spoorbrug; de overoever was tegelijk in een kronkel plotseling een heel eind achteruit geweken, zodat het riet daar een golvende wazige blauw-groene massa leek, samensmeltend met het weidegras. Daar bleef de kleine Lea staan, verder kon ze niet komen. Er voer wel een trage pont naar de overkant van het kanaal, en daar liep een andere grindweg, de laagte in - en zo door
| |
| |
polderland langs huisjes die grote turven leken, heen, op de stad af, maar het kwam nooit in Lea op, dat zij ook zelf met die pont naar de overkant zou kunnen komen. Voor het kanaal hield haar wereld op, daar begon een andere wereld. En ze verlangde eigenlijk niet eens daar te zijn, ze verlangde niet haar verlangen naar die vreemde wereld te vervullen. Soms keek ze naar de pont en zag er werklieden in bruine kleren of een boer of een heer van de overkant af naar zich heen glijden, die schenen haar vreemdelingen en ze keek ze daar op aan, en voelde iets dat leek op wat ze voelde, wanneer ze uit school komend na vieren, terwijl het zonlicht al goud werd, onder de bomen met andere kinderen achter een troepje blootvoetige, bruine schepelingen liep, meegekomen met een grote rijstboot uit Achter-Indië, - ze als het ware onbewust begeleidend tot het bierhuis aan de binnendijk achter de oude iepen, het ‘Engelsche Bierhuis’, waar deur en ramen met gekruiste vlaggen beschilderd, met wit neteldoek bespannen waren en waarin de bruine mannetjes dan verdwenen. Het ‘Engelsche Bierhuis’, schoon op haar weg naar school, zodat ze het dagelijks passeerde, was voor de kleine Lea verder weg dan welk vreemd land ook, en ze kon zich even weinig voorstellen dat ze daar ooit binnen, als dat ze van haar leven naar China zou gaan, ook was het minstens zo geheimzinnig.
Toch was ze blij, dat het bestond, - en ook de bocht van de weg langs de stroom, vanwaar ze de verre, grote stad kon zien liggen, ernaar starend, ernaar verlangend, in een aanzwellend zoet gevoel en toch tegelijk blij er niet te wonen, maar hier, in haar eigen stadje. Stond ze daar zo, dan gebeurde het wel, dat uit de kim aan de overzijde van het water, de blanke dunne wolken al sneller naar 's hemels top opgestegen kwamen, door grauwere, zwaardere gevolgd, dat het riet onrustiger en zwaarder begon te ruisen, zodat de halmen soms bijna plat ter aarde lagen en in 't oprijzen hun pluimen wild warrelden dooreen, - dan werd ze in die plotselinge geluidloze woestheid ineens vreselijk bang voor het onweer, dat misschien komen ging, maar vooral voor de als spokige doodsvogels achter haar en boven haar over het land en de stroom aanjachtende schaduwen, waaruit kilte op haar neerkwam, die ze volgde met kloppend hart en gespannen
| |
| |
blik, tot waar ze voor haar uit verteerden en vergingen in het niet. Dan keerde ze snel om en liep de lange weg naar huis, zich ineens heel klein en weerloos voelend in haar eenzaamheid. Sterk en zwaar geurde het veldkruid rondom haar, vogels sjilpten, ze ontmoette geen ziel. Ze werd al kalmer, zodra ze het kleine laantje had bereikt - de bomen waren nog dun en jong, gaven geen bescherming, trokken ook, meende ze, geen bliksem aan, maar ze behoorden tot het bewoonde, tot het stadje, waartoe zij ook behoorde; gauw kwamen dan ook de eerste huisjes, in de stroom de zwemschool, tussen de bruine zeilschepen dook in 't woelig water soms heel klein een dobberend hoofd met platgeplakte haren, dat kleine geluidjes uitstootte, dan weer onderdoopte en verdween.
Het water was nu rechts, links de spoorbaan achter een wrak hek, op een zandige lage dijk; aan de overkant koolzaad, - een trein kwam achter de kleine Lea aan uit de verte aangedreund, ze wilde niet omzien, voelde het in haar rug, als een rilling tussen de schouders, een trein onder een onweerslucht was iets bangs, maar een schip onder een onweerslucht was juist iets veiligs, de kleine Lea zag er een dichtbij, waar kinderen rondom hun moeder opgedrongen zaten aan dek en ze bond er zichzelf heimelijk aan vast en verbeeldde zich dat ze de mensen op het schip kende en dat zij haar kenden en dit gaf haar ontspanning; ze was nu niet meer alleen. Van het schip af zagen ze haar ook, het voer zo dicht langs de oever, ze had ze kunnen toeroepen, maar in plaats daarvan keerde ze liever het hoofd af, bang dat er iets spottends en onvriendelijks zou komen, dat haar gevoel van eenheid en veiligheid gebroken zou hebben. Naderde ze het stadje, zodat ze op de torenklok de wijzers kon zien en de zilte lucht van het in loodsen opgetaste vochtige hout naar haar toe woei, met de reuk van hooi en honing: koolzaad en klaver in het lage land aan de andere kant, waar koeien weidden tot diep in de horizont, dan werd ze al geruster - 't bleef tot nu toe bij rommelen uit de verte, ze kon vast vóór de bui haar huis wel halen om daar veilig weg te schuilen, tot 't ergste voorbij zou zijn; was ze dan eindelijk bij 't bruggetje en 't sintelpad achter de asbelt, met de ene, eenzame vlierboom, dan vond ze het eigenlijk wel prettig, dat
| |
| |
het schip, ‘haar schip’ nu maar koers nam naar de andere kant, op de schutsluis af. Zo gingen ze zonder ontgoocheling en met gave illusie uiteen.
Zo dicht bij huis, dorst ze nu ineens op het hoge bruggetje voorbij de asbelt wel over de leuning gebogen uitrusten van het snelle gaan, - het was haar lievelingsplek, ze had vandaar zulke ruime uitzichten naar alle kanten. Eerst naar de kant van stroom en haven, waar de grote zeeboten lagen, ieder van hen een wereld, waar ze nooit kwam, - nauwelijks er langs mocht ze gaan, vaag wist ze, dat er aan ‘de schepen’ iets gemeens en angstigs en geheimzinnigs was, - grote jongens mochten er wel komen, die brachten dan mee naar school brokken oude scheepsbeschuit, bruin en zuur, soms wit en droog, dan vol bobbeltjes en blaasjes. Soms kreeg ze een brokje en kon daarmee dan in haar hand blijven staan soezen, vergetend het op te eten. De schepen kwamen van geweldig ver, hoog als muren staken hun flanken boven het water uit, hun uitheemse namen, die peinzen deden, droegen ze onder de borstwering, grote ronde gaten als ogen. Lea was blij als er vele waren, - in de winter leken de bruingeteerde lege meerpalen in het verlaten water zo deerniswekkend eenzaam. Rondom de grote rijstboten uit Indië, lagen de kleinere die met hout uit het noorden waren gekomen, ook geheimzinnig, maar anders, somberder en tegelijk zonder dat angstige, geheimzinnig-zwoele. Door de reuk van het hout, die aan bossen en brakke meren deed denken. Dit alles te zamen was een werelddeel, in afzonderlijke landen onderscheiden, het werelddeel van het ruime water met de vlottende balken, de geteerde palen, de schepen; rijstboten en houtboten daarin de aparte landen: Achter-Indië, warm en zwoel, geheimzinnig, Rusland en Noorwegen, zuiverder, somber en kil, als koel en brak water. De huizen aan de overkant, de grindweg, de laan van jonge iepen, de pont heel ver, het hoorde allemaal nog bij dat werelddeel, als landtongen en eilanden, verstrooid, maar saamhorig. Op het bruggetje staande, terwijl de wind na het sterke transpireren, haar als met koelte overgoot, keek de kleine Lea dan
naar de weg, die ze was afgekomen, de schepen voorbij, tot waar in de verte nu, met heftig golven het zware riet bewoog, - met dat
| |
| |
riet, zo eenzaam, voelde ze dan ook weer medelijden en hoopte ineens dat de zwemmende jongetjes veilig thuis zouden zijn of althans onderweg. De huisjes in de polder over het kanaal waren nu werkelijk niet groter dan turven.
Achter haar was een ander werelddeel, het werelddeel van de asvaalt, het was daar alles grauw en koud en dor, van wat er gebeurde had ze geen begrip, er bewogen soms mannen in bruin, die met scheppen woelden in wat op hopen dor stof geleek, - een groot, kaal en woest terrein, omsingeld door bruine muren met een poort; alleen aan de waterkant lag het bloot en open, daar stond ook de vlierboom, scheef gebogen naar de sloot, in de zomer van geelwitte bloemschermen vol. De asvaalt was de woestijn, de vlierboom de oase. Bij het werelddeel van oase en woestijn hoorde de ijzig-kille bierlucht uit de kelder van de bottelarij, - want die woei naar haar op, zovaak ze langs de asvaalt kwam en die kelder was dus weer als een land apart, stellig uitgestrekt tot diep onder de grond, en waar ook allerlei vreemde dingen moesten toegaan, want de kleine Lea had geen vermoeden wat een ‘bierbottelarij’ wel mocht zijn.
Van het bruggetje af waren nog meer werelden haar eigendom.
Eerst over lage houten huisjes heen het land, waar tot diep in de horizont de koeien stonden, tegen de wazige silhouetten van belommerde dorpen en torentjes aan. Daar was het hele Vaderland en daar gebeurde alles wat ze van Vaderlandse Geschiedenis wist en daar was het ook vol met haar eigen herinneringen; de gouden banen en banken van bloeiend koolzaad betekenden verhoging op school en zomervakantie, - het blinken van een sloot herinnerde aan een reisje, een wandeling, een verjaardag, zonder dat ze wist hoe dit kwam, alle voorstellingen uit schoollessen, versmolten met eigen herinnering, hadden hun eigen plek en stee in dat wijde, wazige, groene land, van zilverblinkend water doorsneden, door lommerwolken afgegrensd, waar heel ver weg molens wiekten in de damp.
De houten huisjes op de voorgrond, dicht bij, waren op zichzelf nog weer een heel afzonderlijk gebied. Als de kleine Lea eerst naar de kant van haven en water, dan naar de asvaalt, dan
| |
| |
naar het weideland en eindelijk naar de houten huisjes keek, dan had ze binnen in zich een gevoel, alsof er nu met haar gebeurde, wat de meester deed met zijn viool, wanneer hij die stemde, juist zulk draaien als aan knopjes en schroefjes, zodat er telkens een andere klank te voorschijn sprong, - dat zag ze tenminste dikwijls als voor haar ogen gebeuren, wanneer ze op het bruggetje stond en van de ene wereld naar de andere keek.
Van de houten huisjes op de voorgrond zag ze de achterzijde, maar dáár juist bewoog het leven in en uit, - de voordeur en de ramen in de voorgeveltjes waren altijd, wist ze, dicht gesloten, ontoegankelijk, maar op de achtererfjes zwom op mooie dagen alles in de zon. Oost-Indische kers fonkelde in kronkelingen rond alle hekjes, en bij de muurtjes omhoog, als een feestelijke versiering, achter groene latjes stonden geranium en balsemien, de grasperkjes waren fluwelig en mals, - in de heggetjes kleurden de witte bloempjes, waarvan de kleine Lea wist dat ze zo fris naar honing roken, de enige bloemen die je vrij plukken mocht en die toch niet helemaal wilde bloemen waren. Dat blokje houten huisjes was Italië, - waarvan ze nog niet op school had geleerd, maar wel gelezen in de oude boeken op zolder, die vader soms op veilingen toekreeg bij een oud kastje of een klok die ze niet nodig hadden. Moeder keek altijd ontevreden als ze ineens van die veiling-rommel thuisgestuurd kreeg, maar voor de kleine Lea was het de heerlijkste verrassing, er werden dan soms zo maar ineens nieuwe werelden in huis gedragen. Een ander maal ook zeiden de dingen haar niets, en keek ze er niet verder naar om.
De kleine Lea was wel heel bang voor het onweer, maar in het naderen van een onweersbui op het bruggetje te staan vond ze heerlijk. Allereerst om het zwieren en zwenken, dat alles dan deed, maar dan ook: de ruime werelden die haar toebehoorden met hun schatten en geheimen, lagen overal aan haar voeten, de spoorbaan, waar de roze winde rankte in 't zand, de repen koolzaad die overgang en vakantie beduidden, de dorpen in de horizont waar ‘Oud-Holland’ lag in nevelen, verzonken maar niet weg, de scheepswerf op de voorgrond, waar ze zich vlak naast Italië, mannen met pofbroeken en brede hoeden verbeelden
| |
| |
kon, en tussen hen Czaar Peter, - en dit alles lag aan haar voeten nabij, en terwijl stond ze veilig met het stadje rondom haar en het besef van haar huis dichtbij.
Een man duwde op de belommerde binnendijk, langs de lage woningen, zijn fruitkar voort en riep kersen of pruimen te koop, jongens joelden voorbij haar heen.
Maar daar voor zich in 't water, dat al donkerder werd onder het laagzinkend uitspansel, waar wolk met wolk tezamen schoof, zich aaneenvoegend, zich parend, geluidloos, dreigend over de laatste plekken blauw, zag ze in een weerschijn de bliksemschicht blauwigen, - dadelijk daarop lekten de eerste zware droppen uit de overvolle wolken, - angstig tellend hoeveel seconden de donder nog uitblijven zou, terwijl haar felle hartklop elke tel bonzend begeleidde, ineens opschrikkend van het geknetter dat uit alle richtingen tegelijk te voorschijn leek te schieten, haastte zich dan eindelijk de kleine Lea in draf naar haar huis...
| |
II
De kleine Lea leefde eigenlijk twee levens, eerstens het gewone leven van elk kind, met schoolgaan en vrije dagen en vakantietijden, de omgang met vriendinnetjes, de verhouding tot juffrouwen en meesters, - maar daarnaast had ze nog een ander leven, omdat ze een Jodinnetje was, - in dat andere leven waren de Joodse school en de Sabbath, en de vastendagen thuis en de feesten, met alles van familiebezoek en briefwisseling dat daarbij behoorde. Het gaan naar de grote stad behoorde ook helemaal tot het Joodse leven, want het had altijd plaats na of voor of ter gelegenheid van een hoog Joods feest, een enkele maal voor een verjaardag, ook werd daar bij de ooms en tantes altijd over Joodse mensen, Joodse dingen, vaak in half-Joodse taal gesproken, - in de buurt, waar ze woonden, ontmoette de kleine Lea bijkans niet anders dan Joodse gezinnen, - daarom was de grote stad in haar voorstelling helemaal Joods, ook toen ze al wel beter wist, maar eigenlijk niet wilde beter weten, omdat ze het niet prettig vond, haar oude eigen voorstellingen van dingen op te
| |
| |
geven of maar te wijzigen, - reden waarom ze ook instinctmatig al te veel vragen om uitleg vermeed. Ze was altijd bevreesd, dat ze dan iets aan haar eigen voorstelling zou moeten veranderen.
Niet alleen de grote stad, ook de stroom die erheen voerde, hoorde tot het Joodse leven, - maar aan de andere kant van de schutsluis, daar had de stroom ineens een ander karakter; met de polderdorpen verderop te zamen behoorde hij van daar af tot het niet-Joodse.
De twee levens bloeiden vredig naast elkander, hoewel ze geheel verschillend waren, - zó verschillend, dat het plotseling overgaan van het ene leven in het ander, altijd een schokje in haar teweegbracht en voor haar ogen vloog dan even het visioen van de meester, zijn viool stemmend, in de lege klas, het gezicht vol rimpels. Beide waren haar lief. De zondag was het hoogtepunt van het ene, de Sabbath van het andere leven. Het zondagsgevoel was vrolijkheid en vrijheid, het was een helder rood, het Sabbathgevoel was heiligheid en huiselijkheid, het was een lichtdoorvloeid violet. Als ze aan de Sabbath dacht, was het als ging er een poort achter haar dicht en zij binnen, in een schemering van intieme vreugd; als ze aan de zondag dacht, was het als ging een poort vóór haar open en zij buiten, waar in de zon de kinderen liepen en klokken luidden. Voor de Sabbath moest het winter, voor de zondag zomer wezen. Van de niet-Joodse feesten genoot ze vooral Pinkster, in de voorzomer, omkranst met meidoorn en goudenregen, - van de Joodse feesten het Loofhuttenfeest, in de herfst, omvlochten met bruin-rode wingerd en peinzend-paarse asters.
De kleine Lea vond het niet erg, dat ze alle dagen naar twee scholen moest en ook zondagsmiddags nog naar de Joodse, daar ze alleen de gewone school als de heel-echte voelde. Het was er op zichzelf niet prettig, maar er vielen honderden prettige dingen uit te denken, vooral bij de leesles en de aardrijkskunde van vreemde landen.
Het moest of helemaal ver en vreemd of helemaal dichtbij en eigen zijn. Bij het leren over maten en gewichten en nog veel andere vijandige en onbegrijpelijke dingen, keek ze naar de pren- | |
| |
ten aan de muur en soesde, diep weggezakt in de bank, en liet zich heerlijk wegdeinen in wijd en teer gepeins, maar ze kon zich pas dan helemaal en zalig overgeven, als ze haar beurt gemist en haar standje beet had, - dan loosde ze inwendig een verluchte zucht en liet zich nog een beetje verder wegglijden in de bank, tot haar tenen de voetplank van de bank vóór haar raakten.
Het was niet zozeer om de voorstellingen van akkerwerk, ambachten of landschappen met spoorbruggen dat ze zo graag naar de platen keek, - neen, al haar ervaringen en gevoelens van een heel jaar lagen daarin opgegaard, - ze kon er dus tegen opzien, dat ze die bij de overgang naar een hogere klas verliezen zou, - voelde zich in zo'n nieuwe klas aanvankelijk niet gelukkig en raakte er pas goed eigen, als ze enige tijd lang in de platen en in de voorwerpen haar gevoelentjes en ontroerinkjes had overgegoten, die dan, onder vervelende lessen, als ze maar héél stil zat met toegeknepen ogen en zich vooral in de bank had laten afzakken, vanzelf weer tot haar kwamen en haar van de anderen afzonderden, - dan was ze zo ver weg, dat rondom haar het praten als een zoemen uit de verte klonk, en voelde zich zo ijl en broos, als kon een plotselinge aanraking haar breken.
De dingen in de naaste buurt rondom de school dienden haar op dezelfde wijze als de prenten aan de muren in de klas. Want vaak, uit school komend, was ze zó tot overlopens toe vol met gevoelens, die door het geleerde of gelezene in haar waren opgewekt, of door de reuk van de uiteengereten planten bij de plantkundeles of door een woord in een liedje, dat het als naar alle kanten uit haar wegvloeide en haar wezen ontstraalde, door haar ogen. De huisjes, waar ze dan naar keek, het verandaatje in een kwekerswoning over de school aan een sloot, waar kurken mandjes met rode geraniums aan koperen kettinkjes wiegden, de winkel waar zeven en wannen te koop hingen, het witte huizenblok om de hoek, alles ving dat uitstromende van haar op en bewaarde het en gaf het haar terug, zovaak ze er langs kwam. Maar tegelijkertijd drong dit alles haar ook het eigen leven op, - en dat moest zij dan ook wel behouden en aan haar voorstellingen verbinden, - en zo kwam het dat een aangrijpend beeld van de machtige Wolga, met vlakten en sombere, ruisende wou- | |
| |
den, voor altijd vastzat aan de reuk van gekookte uien uit een der kleine huisjes van het witte blok en dat ze aan Arabië dacht, als ze om één uur bruin-geklede werklieden met blauwe boterhamzak en blikken drinkkan de school voorbij zag gaan. Dit hinderde echter in het minst niet aan de schoonheid en diepe ontroeringsvolle tederheid van haar verbeeldingen...
Woensdagmiddag zwierf de kleine Lea mijmerend de dijken langs of ze liep naar de plek bij het kanaal van waar ze de stad kon zien, - dat deed ze meestal als ze gauw erheen zou varen. Over de dijken gaand, tuurde ze bestendig voor zich uit, om zich heen, zo ver mogelijk de horizonten in, als wilde ze, zich verwijdend, ineenvloeien met al het omringende, de gouden banen koolzaad, als blokken dichterbij, als strepen verder af, tussen het groen van aardappels en bonen. Het witte grindstof dwarrelde op voor haar voeten, aan weerszijden lagen de grashalmen, met een paardebloem of een zuringtres ertussen, grijs-bestoven en bezwijmd over het pad, de telegraafdraden zongen hoog en dromerig boven haar hoofd, - in de verte blonk het kanaal, nog verder blauwden de duinen, - achter haar in nevelen de torenspitsen van de grote stad, links het dorp, achter de weiden, langgerekt langs de horizonten, groepjes huizen en bomen, van open plekken onderbroken, waarachter 't verschiet zich nog verder breidde en vaag, vaag omtrekken van koeien waarden. Dan kon de kleine Lea soms ineens niet verder gaan, een zelfde gevoel als in school, wanneer ze zich wegzakken liet in de bank en peinzend naar de platen keek, beving haar in de volle lucht, ze deed een stap terzijde en liet zich met een zalige zucht in het zware gras tussen de dovenetels neer, waarvan het walmen haar een ogenblik deed duizelen in verflauwing en sloot de ogen.
Soms bleef de kleine Lea op woensdagmiddag in het stadje en ging ze naar de schutters kijken, die op een veld achter het stadhuis exerceerden. De smalle strook gras rondom leek een kampplaats, waar vrouwen zaten met opgetilde bovenrokken wijd om zich gespreid, kinderen klauterden over en sjorden met de lege wagens en sportkarren, jongens snoepten rondom ijskarretjes, waaruit een weeë melklucht opsloeg.
Tegen een verdere achtergrond van lage huizen en winkeltjes
| |
| |
bewogen de stofomwolkte mannen als poppen op commando, de kleine Lea genoot dromerig het half-feestelijk bewegen, maar zocht niets van wat er voorviel te begrijpen en als dicht bij haar grote jongens elkaar de zin van de bevelen trachtten uit te leggen, ging ze ergens anders staan.
Ze had op woensdagmiddag ook als velen der andere kinderen naar de volkszangschool of naar de stadsgymnastiekcursus kunnen gaan maar ze had er zelfs nooit een ogenblik over gedacht. De volkszangschool en de gymnastiekschool waren in haar oog geheel alleen bestemd voor jongens die konden figuurzagen en van klompen scheepjes maken, voor meisjes, die kleedjes haakten, kettinkjes regen van kralen en allerlei kunstjes verstonden met bikkels en ballen, - de volkszangschool en de gymnastiekschool behoorden, evenals de tekenschool, de ambachtschool, de burger-avondschool helemaal en echt tot het niet-Joodse leven. De kinderen, die er gingen, woonden in huisjes waar vogelkooien stonden achter gordijnen met balletjesfranje - hun vaders droegen in de week bruine werkkleren, zondags zwarte broeken, witte hemden, natte haren; 's morgens knutselden ze in hun tuintjes, 's middags stonden er glaasjes bruine drank in de vensterbanken.
Zulke mensen hielden ook kippen, de jongens rookten en vloekten al als ze nog op school waren, de meisjes wandelden op zondag met witte garen handschoenen aan en deden nuffig.
Een vrije woensdagmiddag in huis was een enkele maal ook wel eens prettig, - als het buiten heel warm was en er onweer dreigde. Dan mocht de kleine Lea opendoen als er gebeld werd en elke bedelman zijn twee centen geven, - er kwamen er altijd schrikkelijk veel, ook wel orgeldraaiers en liedjeszangers. Soms kocht moeder onverwacht kersen. Altijd als ze op straat hoorde zingen, hoopte Lea dat het de blinde baardige man en het kleine, bleke, tere vrouwtje met het bedroefde gezicht nog eens zouden zijn, die eenmaal vroeger waren gekomen. Ze hadden Duits gezongen, de man met de blinde ogen omhoog, het vrouwtje stil voor zich uit, de handen gevouwen op haar schort.
De kleine Lea had ze van haar moeder een dubbeltje moeten geven, - het waren stellig, meende moeder, mensen van goede
| |
| |
familie, die betere dagen hadden gekend en daarom moest Lea heel beleefd en vriendelijk zijn, een paar centen zou ze beledigd hebben. Lea moest trouwens altijd ‘u’ tegen bedelaars zeggen, en ze mocht niet zonder ‘alstublieft’ de centen in hun hand leggen.
Moeder had niet altijd tijd om met Lea te praten, zodat ze zich tegen vieren wel eens begon te vervelen en blij was, als het tijd werd voor de Joodse school.
Alles aan de Joodse school was anders dan aan de gewone, - het was eigenlijk niet eens een school, enkel een lokaal achter de synagoge; tegenover twee smalle ramen stonden enige lange houten banken met gaten voor inktkokers, maar de inktkokers ontbraken, in de hoek een zeskante tafel, eenmaal wit met bruine rand, nu verveloos en wrak op de poten, - een oude leunstoel ernaast, een zwart bord, een kachel met kolenbak; het rook er naar as en vochtig papier. In de muur, in een diepe gesloten kast, die met dubbele deur meer een bedstee leek, werden de leien en de boeken bewaard, - de leien waren nooit helemaal schoon, niemand bezat een eigen griffel, uit een bakje stompen grabbelde elkeen wat van zijn gading was, de boeken hingen rommelig in hun omslagen, met bladen geel, en donkerder vochtvlekken, - de kleine Lea vond niets heerlijker dan in die kast naar boeken te zoeken en de deuren zover mogelijk achter zich dicht te trekken, - er was ruimte genoeg, er kon zelfs een kind in opgesloten worden, die dan wel onder de onderste plank kruipen en bukken moest - door de spleet viel alleen wat licht, maar overigens was het duister en in het duister hing de duffe reuk van vocht en ouderdom, die de kleine Lea zonder weten heerlijk vond. Al wat in de half-vergane boekjes stond te lezen, en wat ze maar half begreep, scheen in het duister van de kast als beelden en visioenen rond te zweven - gestalten uitermate vaag: Korach verzinkend in de grond, Elisa, de profeet, van zijn zetel tuimelend, Elia opvarend in vurige wagen, woorden die verbeeldingen als nevelen in haar verwekten, namen, en vooral synagoge-melodieën, het donker van de kast was er vol van, - ook bloedige, angstige schrikbeelden, van Jodenvervolgingen in donkere tijden in donkere landen en twee namen, die daarmee verbonden schenen en die ze eens had opgevangen, toen ze vroeg gekomen in de kast
| |
| |
de boekjes uitzocht, terwijl de Joodse meester een grote jongen, die afzonderlijk onderricht kreeg, zijn geschiedenisles overhoorde: Pfefferkorn en Reuchlin, waarvan ze niets anders wist, en waarvan de eerste voor altijd een slechte, de tweede een goede klank behield in haar geheugen.
Ook prettig van de Joodse school was het lange spelen in het veldje achter de synagoge op de zondagmiddagen in de zomer. Daar was het dan heerlijk koel, er groeiden dezelfde bloemen als aan de dijk, waar de kleine Lea vaak rondzwierf, maar waar ze het zondagsmiddags vol rijtuigen wist en kinderwagens en karren en mensen en warrelende stofwolken, snikheet en witbestoven, beslagen als de tong van een ziek kind, tot de eenzame meidoorn dicht bij de Joodse begraafplaats toe. Overal in het stadje was het dan broeiend heet, behalve juist in het naar alle kanten afgesloten veldje, waar ze wel eens een uur achter elkaar bleven, als de oude meester binnen in het lege lokaal in slaap gedommeld was. Dan slopen de grootsten een voor een naar de deur en loerden door het glas of hij nog niet wakker was en zorgden wel dat ze niet schreeuwden en niet vochten, om lang te kunnen blijven. Ze speelden ‘hakmes, schaar of lepel’ tegen de hoge grijze synagogemuur, en ‘een-twee-drie, hoe laat’, ook wel haasje over, soms lagen ze maar gewoon in het gras en gaven raadsels of praatten, grasjes kauwend en met speels-wrede knappende rukjes paardebloemen onthoofdend.
De grond was er nooit helemaal droog, - daardoor was het ook in de school zelf zo vochtig en klam, er kwam geen zon, ze hadden er zelfs een kikker gevangen, het gras groeide er welig en hoog en gaf een sterke zwavelachtige reuk, ook de bloemen, vooral de dovenetel. Er waren nog heel wat afzonderlijke wereldjes in dat ene kleine gebied: de brandnetelbossen onder het afdak van de houtstapelplaats, de boterbloemen met hoge sprieten in de schaduw van het spuitenhuisje.
Jongens van de straat in zondagse kleren bleven soms voor het hekje staan en keken binnen, maar ze zeiden niets, ook de kinderen binnen het hekje zeiden niets - en dan liepen die anderen weer verder. De kleine Lea keek soms door de hoge ramen de synagoge in, ze zag juist tegen de grote kaarsenkroon aan en liet
| |
| |
achtereenvolgens de verschillende gevoelens, die bij de synagoge op verschillende dagen en uren hoorden en die ze zich herinnerde, als melodieën vlug door zich heenspelen.
Ineens bedacht ze dan, dat het er nu heel stil moest zijn en dat ze er niet alleen zou durven binnengaan.
Eindelijk verscheen in de deur de oude meester en ze moesten weer naar binnen om nog een uurtje te leren.
Tegen zes uur gingen ze naar huis.
Ja, de kleine Lea hield wel veel van de zondag, al verschilde het zondagsgevoel ook geheel en al van het Sabbathgevoel, - de zondag had veel voor, liet meer vrijheid in komen en gaan, in doen en laten, toch zou ze 't minst de Sabbath hebben willen missen.
Van de zondag was natuurlijk ook het heerlijke: vrij van school, tenminste de hele morgen, 's middags vaak nog een restje van het Sabbathmaal, lekker op zichzelf, maar tegelijk een weemoedige herinnering aan de vrijdagavond en de Sabbath, die ineens al zo lang geleden schenen.
En dan verder de buren naar de kerk zien gaan, die in hun zondagsgoed andere mensen leken, daarom bijzonder, toch met dezelfde gezichten, daarom vertrouwd, - luisteren naar een harmonium, dat droomrig het kakelen der kippen begeleidde...
Uit de verte kwam soms ineens de doffe afscheidsroep van een vertrekkende zeeboot, en deed als een golf van ontroering in haar opklotsen, - het klonk gelijk een kreet van gelaten smart om afscheidswee, het toverde de haven met de schepen voor haar ogen, - ze vroeg zich af, welk schip het wezen mocht, dat daar nu heenging en dat binnen enkele uren, als het avond was, midden in de grote zee zou varen en ze nam zich voor, de eerste woensdag te gaan kijken, want op zondag mocht ze niet en wilde ze ook niet, er werd dan in het ‘Engelsche Bierhuis’ gedronken en met messen gevochten, en er zwierven ‘slechte mannen’. Dieven, dronken mannen en vechtersbazen waren voor de kleine Lea de barse en wrede verschijningen uit een geheel vreemde wereld, die toch soms angstig-vlak aan haar eigene grensde, en moeder was er al even doodsbenauwd voor als zijzelf.
Bij het zondagsgevoel hoorde het verwachten of er misschien
| |
| |
niet eens plotseling familiebezoek zou komen uit de grote stad, - een enkele maal was dat gebeurd, maar meestal wist ze wel vooruit, als er zo iets op til was en vond het dan minder prettig. De ochtend ging gauw genoeg om, de bakker kwam laat, maar de kleine Lea wilde toch altijd liever wachten op vers brood dan het oude Sabbathbrood eten, dat vrijdags al was gebracht, dat maakten vader en moeder dan samen op; na de Joodse bakker, verscheen de oude Joodse gemeentebode, om het offergeld te halen, als vader de vorige dag in de synagoge ‘opgeroepen’ was, en anders toch het gewone geld dat vader als lid van de Joodse gemeente betalen moest. Hij bleef altijd even praten en dronk een kop koffie, dat moeder hartelijk en gauw voor hem zette. De kleine Lea mocht de oude man met zijn guitige ogen en glad gezicht vol plooien graag lijden, - ze liet zich door hem in de wang knijpen, maar zei nooit veel, hoopte alleen iedere keer dat hij nu eens wat lang blijven zou en nog een tweede kop koffie drinken en ze zat er stil-genietend bij te kijken, al begreep ze niet veel van wat hij met vader verhandelde. Moest vader echter weg, dan rolde de bode zijn linnen geldzak op en ging met hem de deur uit. Dan zuchtte Lea, - iets prettigs en bestendigs van de zondag was nu weer voorbij, - het knooppunt ook, waarin de zondag aan de Sabbath verbonden zat. Van het ogenblik af, dat de oude man, met of zonder vader, wegging en moeder de koffieboel borg, liepen de beide dagen nu telkens verder uiteen...
Met de kinderen uit de buurt spelen was voor de kleine Lea op zondag schier ondoenlijk. Ze waren dezelfden niet meer. Ze deden en keken nuffig, verstijfd en hoog, liepen met afgemeten stappen als op houten benen, bang voor haar schoenen met lakpuntjes, haar gestijfselde jurken, haren die als vlassen rozebestrikte kurketrekkers rond haar hoofd uitstonden, witte hoeden van opengewerkt stro, waardoor het zonlicht in figuurtjes op haar glimmend rode wangen viel, en witte garen handschoenen, die ze de hele dag niet schenen uit te trekken.
De kleine Lea was elke week vol bewondering dat al die dingen er altijd zo gloednieuw en smetteloos uitzagen en dat ze alles zo schoonhielden en ze begreep ook wel, dat de kinderen er
| |
| |
doodsbang voor waren, sinds ze een van hen door haar moeder vreselijk door elkaar had zien schudden om een moddervlek op een witte rok, maar ze beklaagde ze toch diep en kon zich met geen mogelijkheid denken dat zij er zelf ooit zo zou uitzien. Ze spraken en keken zelfs anders in die zondagse kleren, hoog onder de wenkbrauwen uit en met voorname ingetogenheid. De kleine Lea vond het erg onplezierig, - de volgende morgen renden ze dan weer schreeuwend en klompkleppend het schoolplein op.
De zondag was dus voor de kleine Lea voornamelijk aantrekkelijk om het kijken naar het leven van anderen buitenshuis en het spelen in het grasveld achter de synagoge, daarom moest het voor de zondag zomer wezen. Dan waren er soms ook muziekuitvoeringen in het Park, voor een dubbeltje kon je er binnen komen, maar buiten hoorde je even goed. Lea kreeg nooit een dubbeltje, ze vroeg er ook niet om, ze zou het zelfs zonde hebben gevonden, ze zou misschien verlegen zijn geweest in de glimmende en stijve zondagse deftigheid, het sprak vanzelf dat ze buiten bleef luisteren en kijken, naar de mensen die tussen de heesters en langs de grasperken met bloembedden gingen, deftig pratend, fier naar buiten kijkend, terwijl de zon langzaam-aan daalde en een koel windvlaagje de zoete reuk van rozen en jasmijnen over de hoofden heen naar alle verten uiteendreef. Soms rook Lea er eau de cologne tussen. Als ze er zelf niet vrij in mocht komen, zoals alle andere dagen, leek het park haar ineens veel weelderiger, voornamer en begeerlijker toe, - en ze merkte door het hek allerlei kleinigheden op, die haar tot dusver waren ontgaan, maar vond daarom dat gedwongen buitenstaan juist prettig. Lang blijven kon ze niet, want ze zorgde steeds op tijd in huis te zijn en nam dan graag als laatste zondagsgeneugt een omweg door de deftige buurten, om het vredig avondlicht te zien neerzinken over de grote huizen en hun bloeiende tuinen, met de blanke stroom op de achtergrond...
De Sabbath-vreugde was een vreugde binnenshuis en daar hoorde dus de winter bij. Moeder was dat met de kleine Lea eens: er ging in het leven niets boven een lange winterse vrijdag- | |
| |
avond, bij lamp en warme kachel, moeders gezicht straalde, als ze alleen maar dacht aan de Sabbathdagen in haar eigen jeugd. Voor Lea was nu eenmaal van al die dingen het begin het prettigst en dan verder de herinnering als ze voorbij waren, - zolang ze duurden was het als werden ze doorzichtig en ijl, uiteenzijgend in ongrijpbare momenten, - als heel klein meisje had ze eens gehoord dat misten eigenlijk tot op de aarde neergezegen wolken waren en opgemerkt, dat je van een wolk, waar je midden in zat, niet meer waarnam, dat het een wolk was, - vaak midden op een Sabbathdag, voor het raam staande, had ze de herinnering aan de mistige dag, toen haar dat was verteld, juist zoals ze het beeld van de vioolstemmende meester voor zich kreeg op het bruggetje, waar ze haar werelden overschouwde, en elk een eigene ontroering op haar afzond.
Maar het begin was altijd, elke week opnieuw, en vooral in de winter, zuivere verrukking. In school was dan, voor het invallend duister, het leren gestaakt en de meester vertelde; achter de beslagen ramen konden de kinderen elkaar en de meester nauwelijks nog zien, ze zaten zo stil en roerden niet, om de meester vooral niet te storen, buiten vroor het of de hemel was donker en er viel sneeuw, - dan dacht de kleine Lea aan het lamplicht thuis en aan de heldergedekte tafel, aan de lange, heerlijke avond in het verschiet, - terwijl luisterde ze toch ook wel naar wat de meester vertelde en de inhoud van zijn vertelling verbond zich aan de beslagen ramen en aan haar eigen verlangen naar het lamplicht thuis. Dan ineens, in de volkomen stilte, sloeg er verderop een deur, harde stappen klonken op de vloerstenen in de gang en nu voelde de kleine Lea haar hart als een onrustige vogel fladderen in haar borst. Dit lopen gold haar, het kwam naar de klas toe, om haar. Met beide handen omgreep ze de schuif van haar bank, maar dorst nog niet duwen, omdat de meester dan opkijken zou en zij de ijle stilte in de klas niet wilde breken, - haar ogen hield ze op de deur gevestigd. Nog voor die open ging, had ook de meester de stappen al gehoord, hij hield met vertellen op, trok zijn horloge te voorschijn en liep er mee naar het raam, - de klas scheen ingedommeld, zó stil bleef het, een enkele, die dichtbij zat, wendde even het hoofd naar Lea om.
| |
| |
Dan ging de deur open, koude woei binnen uit de gang, uit de verte geluid van kindervoeten, ingehouden rommelend stommelen boven op de houten gang. En de bovenmeester zei in de stilte de woorden van elke week, afgemeten en deftig, ‘de Israëlieten kunnen wel naar huis gaan’. De kleine Lea was de enige in haar klas die het aanging, maar toch vond ze het heel natuurlijk, dat de hooggeplaatste bovenmeester niet zo maar zei ‘Lea mag wel naar huis gaan’ - het was juist goed zo; als een algemene wet, waarvan elk de geldigheid op zichzelf beoordeelde, moest het over haar hoofd plechtig worden uitgebazuind. Ze zou in 't geheel niet hebben gewild, dat de bovenmeester het huiselijker had uitgedrukt.
Altijd weer klinken de woorden als de toverspreuk, waardoor de poort van een lichtende stad geopend wordt, - maar soms was de kleine Lea toch ook wel heel erg in het verhaal, dat de meester vertelde, en betreurde ze het even dat ze de rest niet horen zou. Terwijl er nu meer beweging in de klas kwam, stommelen en woelen, pakte de kleine Lea haar dingen bij elkaar in haar schooltas, - soms vroeg de meester haar vriendelijk, of ze niets had vergeten en als ze uit de bank ging en groette, voelde ze een vreemde vertedering voor de meester en medelijden met de kinderen, omdat zij zoveel gelukkiger was en hen ineens zielig vond in hun donkere klas.
Op straat in de grauwte keek ze nog eens naar de school achterom en ging dan snel door naar huis, - maar soms hield de herinnering aan de vertelling, die ze pas had gehoord, de overhand, - en zag ze overal rondom zich de daardoor opgeroepen beelden. Eens had de meester verteld, hoe iemand de gruwelijke dood vond in het drijfzand, - er lag toen sneeuw, in de namiddag gevallen, en de kleine Lea was zó bevangen door de vertelling, dat ze nauwelijks haar voet dorst neerzetten in de weke, blanke massa, van angst dat ze erin wegzinken en omkomen zou. Telkens met een gevoel in haar hoofd alsof er iets werd weggeritst, kwam ze dan wel tot bezinning, maar dadelijk verschrok ze opnieuw en hield met een schok haar voet terug als zij hem neerzetten wilde.
De wagen van de pottenboer, hooggeladen met groen en
| |
| |
bruin aarden vaatwerk, stond juist voor een der huisjes, waar ze langs kwam en sinds moest ze altijd aan drijfzand denken als ze de pottenboer met zijn pottenwagen zag.
Maar meestal waren haar gedachten vluchtigjes vredig, en haar gevoel overheerste, stil en wonderlijk diep. Ze keek om zich heen en zuchtte, niet bedroefd, niet blij, heel even beklemd, als stegen er duizend vragen ten hemel in die ene zucht, vragen die toch geen vragen waren en waarop ze geen antwoord wachtte. Voor haar uit klepperde een molentje in het land, - rond haar de huisjes in stille tuintjes, dromende winterbomen, en haar wezen leek zich te vervluchtigen, in al het omringende over te vloeien, dat dan zijn eigen wezen weer overgaf aan haar. Zo stil en verzonken als ieder ding stond rond haar heen...
Werd er ineens naast haar een lantaarn opgestoken, dan voelde de kleine Lea zich als met een schok tot zichzelf terugkeren, - al het andere trok van haar af en stond ook weer op zichzelf terug, - het waren nu huisjes, bomen, molens, geen wezens, die hun diepste wezen vermengden met het hare. Ze merkte ook ineens, dat ze nauwelijks vooruitgekomen was, maar traag had lopen dromen, soms botste ze botweg tegen iemand op en vergat dan nog in haar verwarring op zij te gaan. Gauw vatte ze zich nu te zamen en liep recht door naar huis, waar het licht der Sabbathlampen door de gordijnen scheen en ze zich, nauwelijks binnen, weelderig voelde omvloeid van violette Sabbath-innigheid.
| |
III
In het stadje, waar de kleine Lea woonde, werd de laatste week in augustus kermis gehouden, waar het altijd heel rumoerig toeging, omdat er rondom zoveel dorpen lagen, vanwaar de boeren en boerinnen in hun gele sjezen bijna elke avond kwamen aangereden om in de molens te draaien en in de herbergen te dansen. De kleine Lea kende de kermis eigenlijk alleen van buiten, - moeder en vader kwamen daar niet, en er was geen sprake van dat ze tussen hen in, mooi gekleed, bestrikt en bekwikt, zoals de
| |
| |
anderen, naar de kermis zou gaan, dit hoorde helemaal niet bij hun wijze van leven. Lea voelde dat duidelijk, zonder er zich rekenschap van te geven. Poffertjes en wafelen mocht ze alreeds niet eten, want er werd thuis streng naar de Joodse spijswetten geleefd, ze hield ook niet van de vette walm, maar wel van de reuk van de brandende takkenbossen onder de bakplaat, waarachter de dikke, tegen de gloed van het houtvuur fronsende vrouw hooggezeten was met haar prikvork en botervloot en stapel bordjes. Maar wat haar vooral aantrok, was het denkbeeld, dat al die mensen van zo ver kwamen en weer naar zo ver zouden gaan en daartussen een hele week hier waren, zodat ze alle dagen zoveel ze wilde van haar twee uur naar hen kon kijken, want om vier uur kwam ze uit school en om zes uur moest ze thuis zijn, van 's avonds naar de kermis gaan was geen sprake. Ze kreeg elke dag van moeder twee centen, moeder vond het ruim genoeg en de kleine Lea zelf ook, meestal kocht ze maar pruimen.
Er was een brede straat, waar onder de bomen kramen stonden in een dubbele rij, vooraan de draaimolen. In 't midden was de rij onderbroken, zodat er een dwarssteeg werd gevormd, waardoor je langs koekkraampjes de straat oversteken kon, daar toefde de kleine Lea graag, ten eerste omdat het zo'n intiem steegje was, zo maar midden over de straat, maar vooral omdat ze daar de achterkanten der kramen kon zien en zo het meest bemerken van het binnen-leven dier wonderlijke mensen. Wonderlijk waren ze, moeder zei het ook en ze kwamen uit Bohemen, uit Spanje, uit Zuid-Frankrijk, en er waren verarmde graven, ontvoerde meisjes, gestolen kinderen bij. Moeder vertelde dat dit alles zo gemakkelijk kon, omdat er in die vreemde landen ‘geen burgerlijke stand was’, - de kleine Lea dacht dat dit beduidde, dat er geen burgermensen waren en dus geen stijve ordelijkheid en dat elkeen daar dus deed wat hij verkoos, moeder wist er trouwens niet zo heel veel meer van dan de kleine Lea zelf. Bang voor die mensen was Lea niet, ze waren wel een vreemde wereld, maar een heel andere dan de vechtersbazen en dronken schreeuwers van de schepen en het ‘Engelsche Bierhuis’, die waren gemeen en laag, deze kermismensen, juist als bedelaars en
| |
| |
liedjeszangers, eerder aantrekkelijk, altijd romantisch, soms zielig. Toch had moeder het helaas mis, dat ze allemaal uit Spanje en Bohemen en Zuid-Frankrijk kwamen - op een keer, toen ze tussen de koekkraampjes stond en naar het hakken keek op de blanke blokken, - zag ze ineens aan de achterkant van een speelgoedkraam: ‘Jan Kamp, uit Purmerend’.
Ze schrok er van en was ineens teleurgesteld. Voor langs de kramen omlopend, keek ze onthutst en benieuwd in de steil-oplopende uitstalling van Jan Kamp; achter de poppelijzen, fluiten en gekleurde kralen, onder de afhangende guirlandes van geel-en-rode poppewagentjes, tegen de schemerige achtergrond van kleurige marionetten, oranje-gele kindergeweren en nationaal beblokte trommen zag ze bovenlijf en tronie van een magere, groezele, geelbleke man. De kleine Lea zuchtte verlicht, - het bleek tenminste al aan zijn gezicht duidelijk genoeg dat hij niet als de anderen was - een ogenblik had ze gevreesd, dat ze wel allemaal uit Purmerend konden komen, de mannen, ondanks hun gebruinde huid en grote snorren, de vrouwen, ondanks haar kleurige kleding, fonkelende sieraden en opzichtig kapsel!
Behalve de brede straat waar in dubbele rij, ruggen naar elkaar, koek- en speelgoedkramen stonden, met de draaimolen als begin, de schiettenten, Juthoofden, en ringwerpschijven als rommelig en roezemoezig eind, - besloeg de kermis ook het stoffige veld achter het stadhuis, waar anders de schutters exerceerden, daar waren de spullen, de stoomcarrousel en de menagerie, ook de allergrootste poffertjeskraam, die waar onder de naam van de eigenaar stond: ‘de Paris’. Dat was iets anders dan Purmerend! Parijs! Het lag als op een andere planeet, volmaakt onbereikbaar, een wonderwereld, - en daar-vandaan was nu ineens dit prachtige, paleisachtige gebouw gekomen, waar de eet-alkoofjes gordijnen hadden met luchtige kanten stroken en hun dubbele rij zich eindeloos scheen voort te zetten, door de spiegels achter in de wand, waar aan de blanke pilaren, van bloemfestoenen omschilderd, kartonnen bordjes met Franse opschriften in kleurige sierletters hingen, - ongetwijfeld de namen van de wonderlijke dingen, die er werden verkocht. Hoe toverachtig moest dat alles bij avond zijn. Als zij er stond, zaten
| |
| |
er nog maar enkele mensen, kinderen van haar eigen leeftijd meest, maar mooier gekleed, met hun moeders of kinderjuffrouwen. Die konden zich nu heerlijk verbeelden, dat zij in Parijs waren! De knechten in 't wit, met scherpe, zwarte snorretjes, bleke gezichten onder de witte baret, spraken Frans tegen elkaar, - de kleine Lea kreeg er een kleur van verrukking van: Parijs, zo maar midden in haar stadje! En ineens dacht ze: misschien is het er toch net mee als met die wolk en met Sabbath, - misschien is het veel beter er niet in te gaan en er voor te kijken. Jammer alleen, dat er ook ijs te koop was, - en zelfs bier, dat paste er helemaal niet bij; als ze een glas bier op een der tafeltjes zag staan en een heer er achter zitten, scheen even van het toverwaas de glans te bleken.
De kleine Lea hield vooral van zigeunerinnen, - het was meestal ook van hen, dat moeder de avontuurlijke dingen vertelde uit de boeken, die Lea zelf nog niet lezen mocht, maar later stellig lezen zou - ze waren er ieder jaar, maar helaas niet steeds dezelfden. Toen ze nog heel klein was, had haar eens een zigeunervrouw over de wangen gestreeld en zelfs willen kussen, - ze had zich teruggetrokken, meer van schrik dan van onwil en dadelijk daarna berouw gehad, om het bedrukte kijken van de vrouw, - toen was er niets meer aan te doen geweest. Sinds hoopte ze steeds, dat zij die vrouw nog eenmaal zou terugzien om haar dan uit eigen beweging die kus te geven en ze vroeg zich af, waar ze wel zwerven zou, in winternachten, als ze veilig in bed het woeden der stormen hoorde, en de eerste dag van de nieuwe kermis had ze geen rust in school, geen aandacht, om vier uur, voor de verse verlokkingen der pas-geopende kramen, maar ze sloop de woonwagens langs, in de hoop die vrouw nog eens terug te zien, het gebeurde nimmer...
Dan was er een oud echtpaar, en die kwamen wel jaarlijks terug, de man speelde harmonika, de vrouw sloeg hupse metaalklankjes uit een onnozel triangeltje, de man uitheems met zware baard, nog zwart in grijs, slappe hoed, bruin gezicht, maar de vrouw, een groot breed mens, had best een werkster of een koopvrouw kunnen zijn: zwarte rok, brandhelder schort, geblokt door de strijkvouwen, leren pantoffels, wel heel gewoon
| |
| |
dus, maar met zo een vriendelijk oud gezicht en zo zorgzaam en knap. Eens toen de kleine Lea in de kermistijd met haar vader naar de grote stad was gevaren, had ze op de boot die vrouw aangetroffen, op een der smalle zijbanken zat ze, de kleine triangel lag tussen de moede handen in haar schoot, - en op het stoffige pad langs het water ging de man met zijn harmonika - blijkbaar hadden ze dus geen reisgeld voor beiden verdiend - en liep de lange weg naar de grote stad terug, ze wuifden tegen elkaar, trouwhartig en minnend, waar het mulle voetpad zich afboog van het water, - onwillekeurig, schier onbewust had de kleine Lea het gebogen figuurtje nageblikt, tot hij achter bomen verdween en toen ineens bemerkt dat de tranen over haar wangen liepen.
De spullen en beesten op de kermis kende de kleine Lea alleen van buiten, - voor de komedietent las ze werktuiglijk de aankondigingen van wat er in de avond gespeeld zou worden, doch stelde zich er niets bepaalds of bijzonders bij voor.
Maar rondom de hele kermis, kramen en tenten en spullen en mensen en woonwagens omvattend, stond in Lea's verbeelding als een muur een achtergrond van uitheemse dingen: alles wat ze dacht en droomde bij de gekleurde prentjes op de azen van het oude kaartspel, dat thuis in een laatje lag, en waaronder allerlei vreemde namen stonden: Spa en Homburg en Wiesbaden, - grote hotels met talloze ramen, van zonneschermen overhuifd, tuinen rondom, waar fonteinen sprenkelden over bloembedden en palmen, alles heel klein, en kleinst van al, dames in wonderlijke japonnen, met poppige parasolletjes, die daar wandelden rondom de fontein, of zaten op de banken. Zo'n prentje was maar half zo groot als de speelkaart, want op de andere helft stond weer een ander - en keek je er lang naar, dan traanden je de ogen omdat het allemaal van streepjes en krasjes scheen uitgetekend, - maar toch moest je er juist lang op turen, want dan werd alles diep en groot en leek te gaan leven en het was dan precies of je daar zelf wandelde, in ‘Spa’ of ‘Homburg’ of ‘Wiesbaden’, - rondom een fontein, die over palmen sprenkelde, in de koelte van bloemen en bomen, die ze dan voelde en rook, als ze maar lang genoeg keek, zonder dat iemand haar kwam storen.
| |
| |
Moeder had als kind ook zo graag en zo lang naar eenzelfde prentje gekeken, ze wist het toevallig doordat ze haar tegen een nichtje, dat jengelde en zich verveelde over een prentenboek, had horen zeggen: ‘Ik kon als kind wel anderhalf uur op één prentje zitten kijken’. Dat had de kleine Lea zo'n warm gevoel gegeven van precies als moeder en dus wel echt moeders kind te zijn. Het prettigst keek ze naar de prentjes, als ze haar, terwijl ze iets anders zocht, toevallig en onverwacht in de handen vielen, en ze er zo tegen de open la aan, mee staan bleef, dan kwam dat warme, soezerige deinen in haar hoofd en ze voelde zich al meer en verder wegtrekken, tot ze zich in het park bij de fontein bevond, en datgene van haar, dat nog in de kamer stond, als helemaal leeg en onwerkelijk gevoelde. Maar zocht zij ze opzettelijk voor de dag, om datzelfde nog eens opnieuw te beleven, dan stelden ze haar vaak teleur, dan kwam er niets.
Uit deze prentjes nu had de kleine Lea in haar verbeelding een hoge muur opgetrokken als een achtergrond om de kermis heen, zodat die dus, al met al, in zijn geheel een andere, afgesloten, uitheemse wereld was.
Ze woonde dicht bij de kermisbuurt, waardoor ze 's avonds in bed het joelen en rumoeren duidelijk horen kon. En het wonderlijkst was dat ze, daarnaar luisterend met gesloten ogen, op haar rug liggend, zich zonder enige moeite een heel andere kermis voorstellen kon, dan die ze kort geleden nog had gezien. Dat was juist als met het harmonium bij de buren. Ze had het zich altijd in een hoek van de kamer en donker gedacht, tot ze eens had gezien, dat het licht was en tussen twee ramen stond, - sinds zag ze het vaak genoeg staan, op haar weg naar school, maar als ze er zondagmorgens op hoorde spelen, zo dromerig en traag, terwijl buiten de zon scheen en de kippen kakelden, dan stond het voor haar ogen altijd weer opnieuw in de hoek en was het donker. Zo ook met de kermis; de kermis die 's avonds in bed uit joelen en warrig geluid, het helle bellen van de draaimolen, het gieren van de stoomcarrousel, het spatten en klappen van vuurwerk, het bleren der toetertjes als uit een golvende zee naar haar oprees, was een andere kermis, dan die ze even tevoren had gezien, een kermis zonder gestalte en vorm, toch zeer reëel, vluch- | |
| |
tig en tegelijk heel bepaald, zoals geuren vluchtig zijn en bepaald, - ze zou op die kermis voor geen goud hebben willen wezen, maar er stilzwijgend naar te luisteren in bed, was een groot en wonderlijk genot. Op de laatste zondag mocht Lea helemaal niet naar de kermis en zelfs niet naar de Joodse school, die achter de kermisbuurt lag.
De kleine Lea ging nooit naar het opbouwen van de kermis kijken - ze vermeed juist liever het redderig gedoe van de schreeuwende jongens, die met alle geweld ‘helpen’ wilden, - maar de dag na de kermis, tussen twaalf en twee langs de gesloten en ontredderde kramen te lopen, in de matte rust die daar dan plotseling hing, dat mocht ze wel heel graag doen. Omdat de kermis de laatste week van augustus besloeg, was het dan ook meteen september geworden, de herfstmaand, waarvan de naam alleen haar al tot mijmeringen stemde. En somwijlen was het dan ook juist op die dag voor het eerst van dat stille, peinzende herfstweer, waarin alle kleuren warmer schijnen, alle klanken gedempter klinken, alles dieper en intiemer wordt. Ook had ze dan, door die kermisweek, helemaal vergeten naar de bomen te kijken en bemerkte nu plotseling, hoe bruin hun bladeren al werden, of ze zag er een neerdwarrelen en terechtkomen op het witte zeil van de gesloten mallemolen. Maar ook zonder dat, was er een heerlijke, zoete droefgeestigheid in de aanblik van de gesloten kermis. Het was nu weer voor een jaar voorbij en toch, het was er nog, zoals een mens, dat dood, maar nog niet begraven is, en alles stond daar zo roerloos, zo moe en als zachtbedroefd...
Dan sloop de kleine Lea wel naar de draaimolen toe en lichtte het zware zeil en zag in donker de verstarde beesten op de ijzeren stangen, de woestgemaande leeuwen, paarden, vooruitbriesend met omgebogen kop, - en ze rook er de zwoele kermislucht van koek en vernis en stof en poffers, achter de zeilen als opgesloten - hoe geheimzinnig was dan plotseling de draaimolen geworden, waarnaar ze gedurende de kermisweek nauwelijks omgekeken had, - soms vond ze één koekkraam nog open, een kleurige verrassing tussen de gesloten tenten, daar versnoepte dan de kleine Lea haar drie centen van de laatste zondag, die ze
| |
| |
op die dag niet besteden mocht en dat leek haar het heerlijkste ogenblik van de hele kermis. De volgende dag vermeed ze dan de kermisbuurt, om het praatjesmaken en het blufferig redderen van de klompen-jongens niet bij te wonen, maar de dag daarna liep ze er weer onder de bomen, waar het nu zo kaal was, en trachtte mijmerend zich de kermis nog eenmaal voor de geest te roepen, en tuurde met speurende blik naar de grond, hopend nog iets te vinden, van de kermis afkomstig en door de mannen van de reiniging vergeten. Daarmee was dan alles vervlogen.
| |
IV
Wanneer eenmaal de kermis voorbij was en september in het land, dan kwamen er, het ene jaar vroeger en het andere later, voor de kleine Lea een reeks van uitgezocht-heerlijke dagen. Reeds de naam van de herfstmaand, reeds het woord september had een verlokkende, zoete, diepe klank, en als ze het laatste augustusbriefje van de dagkalender had afgescheurd - want dat mocht ze altijd doen - en de grote, dikke ‘één’ voor zich zag, met het woord september daaronder, dan voelde ze een zoete bewogenheid, - de hele wereld leek haar ineens veranderd; een oud decor, het zomerdecor, was weggeborgen, van rood en groen en goud en sterke geuren, een nieuw decor was opgezet, paars en bruin, waarbij de reuk van meloenen behoorde, en donker geregende grindpaden en wind, door droge bladeren schuifelend. Dan dacht ze ook aan een zinnetje uit een leesboekje. ‘Ik houd van september. Dan zijn de peren rijp en hebben de appelen rode konen’ - dat toverde een verlokkende prent voor haar ogen, waarachter voor haar weliswaar geen werkelijkheid lag en geen mogelijkheid zelfs, van peren plukken en appels schudden, want deze dingen waren zover buiten haar bereik, dat ze er zelfs niet naar taalde, - maar die toch altijd als een blijde achtergrond, met het nieuwe beeld van de wereld verrees, wanneer ze met het laatste augustusblaadje in de hand peinzend voor de kalender stond.
Doch liet ze dan eindelijk haar gedachten vrijelijk vieren, uit- | |
| |
gaan naar haar eigen ware september-vreugd, opzettelijk zo lang mogelijk toevend bij het eerste, en het beste voor 't laatst bewarend, als 's middags het lekkerste op haar bord, - dan begon plotseling als een klok haar hart te slaan, dan het was alsof ze gouden honing proefde en zag; het beeld van peren plukken en appels schudden werd koeler, matter van kleur, het verbleekte bij de glans van de Joodse herfst, die als een trillende boog haar overspande, de Joodse herfst, die schoner vruchten droeg, een zware oogst van rijpe heerlijkheden, zoetvochtig en vol: de Feesten, van het Nieuwjaarsfeest af, dat soms nog half in de zomer stak - het kon dan ook nog zomers warm wezen, - tot het Loofhuttenfeest toe, waar de stille, volle herfst als een koepel omheen stond, goud-purper wazig als beslagen druiven in de zon, paars en bruin als van gepeinzen doorvlochten. En daartussen in lag de blanke Verzoendag, zwaar van wijding te midden van het lichtere, zuiververblijdende der andere feesten.
Maar het liefst van dit alles was haar de eerste ‘tussendag’ van het Loofhuttenfeest, - want dan, na de twee feestdagen, kwam er een derde, anders van aard, zonder de wijding der beide eerste, die echte Sabbathdagen waren, waarop het ontvangen van bezoek en het aanzitten rondom een witte tafel afgewisseld werd door synagoge-gang en gebed, en waarop de kleine Lea niet, evenmin als op de Sabbathdag, naar believen mocht spelen, en wat ze wou, al mocht vader wel roken - het was juist om de reuk van vaders sigaar, en om al het gewone en huiselijke en omdat alles dan weer mocht, terwijl toch het witte kleed op tafel lag, dat Lea de vier tussendagen - half feestdagen, half werkdagen - zo innig genoot.
Maar op die eerste dag van de vier ging Lea de hele dag in de stad bij Grootvader doorbrengen! Het was de verjaardag van Grootmoeder, die voor jaren gestorven was en naar wie Lea was genoemd. Die dag was als boordevol van genot, waaruit ze drinken mocht van de morgen tot de avond, die dag stelde haar nimmer teleur; - ze mocht alleen reizen met de boot.
Grootvader zou gereed staan om haar af te halen, - en ze ging al vroeg, altijd met de boot van negen uur, er waren dan nog niet al te veel mensen. Over het water en rondom de bruine rompen
| |
| |
van de schepen hing de blanke ochtendnevel van de herfst; toch beloofde alles warmte en onder de ijle damp en daardoorheen blonk de stroom vloeiend zilverig in de zon, gedempter en inniger dan in de zomer. Zond dan de torenklok hoog boven haar uit negen slagen over het dauwig water, dan stootte de boot, als plotseling opgeschrikt, drie jachtige, rauwe fluitkreten tot weerwoord uit, - onder Lea's voeten trilde ineens het blanke planken dek, de schroef begon zich proestend te roeren en ze voeren heen. Omdat de kleine Lea pas de beide feestdagen achter de rug had en zich helemaal nog omweven voelde van Sabbath-atmosfeer, - ze had nu immers ook alweer haar mooiste jurk aan, - deelde zich het feestelijk-gewijde dat ze in zich droeg, achter zich liet, tegemoet ging, aan alles, dat ze zag in 't zacht verglijden mede, maar dit alles - riet en water en de grindweg, waar ze in de vorige zomervakantiedagen akkerwinde en zuring had geplukt, - was op zichzelf weer vol van andere herinneringen aan andere ogenblikken, die ze daar had beleefd en die vlogen naar haar toe en vermengden zich met de Sabbath-atmosfeer, die in haar was; ze stond ademloos genietend en starend met de handen om de zacht-trillende ijzeren rand van de verschansing geklemd en liet het altezamen op zich inwerken, zoals wind een open venster binnenspeelt, zonder gedachte, zonder wil. In 't riet klotsten de golven en kinderen liepen, waar zij ook zo vaak ging, en keken naar de boot, - een wijsje van een schoolliedje leek in de zachte wind naar haar toe te komen, niemand echter zong, maar zijzelf had daar ergens lopen neuriën, een dag in de laatste vakantie en nu kwam het wijsje ongedacht weer op dezelfde plek tot haar terug.
Dan beefde onder haar de machine plotseling feller en de boot nam een zwaai, het water rondom lag nu ineens wijder en breder en stiller, ver-weg uit, aan de oevers geen huizen meer, maar louter weide en riet, het stadje uit het oog verloren, de kade met bomen een wazige plek, de toren als een flauw spitsje in de damp-beslagen lucht er boven uit, - en dit was dan het ogenblik, als ze daar dreef in het wijde water, koel-blank zich breidend naar alle zijden, dat in de kleine Lea de pijn om het scheiden van haar eigen stadje, het even won van het blijde vooruitzicht,
| |
| |
dat ze naar de grote stad en naar Grootvader ging. Maar al gauw gleed de boot een landtong langs - overal dat riet, waarvan het ruisen en schuifelen haar aandoeningen begeleidde en steunde - en nu als een donkere blauwe klomp in de damp rees de grote stad voor 't zicht en nu ook trok die kleine pijn uit Lea weg en ze keerde zich naar de grote vreugd, die haar te wachten stond. Hier hielden tegelijk haar eigen herinneringen op, want hier had ze nooit gewandeld, het was de wereld, die achter het pontje lag, ver als een vreemde provincie, en hier waren dus ook geen dingen, die háár kenden en willig waren om haar uitstromende gevoelens op te vangen en voor haar te bewaren, tot ze later ze weer opvragen zou, - hier was alles onbekend en ongemeenzaam, het trok zich van haar terug, en zij trok zich ervan terug, ze liet de ijzeren rand van de verschansing nu los, - haar handen waren wit en pijnlijk van het klemmen - en ze begon aandachtiger te letten op wat er voorviel rondom haar op het dek van de boot. Ze zag twee kinderen met hun moeder op een bank tegenover zich zitten, twee meisjes; hun jonger broertje stampte aanhoudend de kajuitstrap op en af, zijn eigen lompe stappen begeleidend met een zinloos soort gezang, terwijl hij zijn dik hoofd als woedend op de maat heen en weder gooide - de kleine Lea kende de meisjes en de moeder, maar ze wilde zich niet bij hen aansluiten, ten eerste niet, omdat ze, nu ze alleen mocht reizen, ook echt alleen wilde reizen en ten tweede, omdat ze ineens die zinneloos stampende en blerende en hoofdzwaaiende jongen zo schrik'lijk akelig vond, naar wie zijn moeder verheerlijkt grinnikend zat te kijken, de andere reizigers met de ogen bedelend om een glimlach, vooral een lange heer op een vouwstoeltje, vlak naast de kajuitstrap, - maar het lukte haar niet de trek van innig afgrijzen op zijn gezicht te doen verdwijnen en Lea voelde zich in haar eigen afgrijzen sympathiek en verwant met die heer.
Duidelijker daagde stad; uit de massieve, blauwe klomp wonden zich omtrekken los, een toren rekte zich er boven uit omhoog en een blok huizen drong zich naar voren, het water werd opnieuw smaller en voller, aan de oever niet meer overal weiden en riet, maar fabrieken en loodsen, werven en houtzagerijen, - uit de nevelblauwe achtergrond, als van achter een gordijn, het
| |
| |
zware, doffe stampen van een boot, het hoge, fijne fluiten van een trein.
Nu bracht elke schroefslag nieuwe ontdekkingen, ontblootte de romp van een boot, de kleurige vlaggetjes van een zwembassin, - lei verschieten van straten open: in de vaste huizenblokken tekenden zich vensters en dakranden en grote zwarte letters op een blinde zijmuur, naar het water gekeerd.
En voortdurend zwol machtiger het geluid, van treinen en boten dooreen, nu niet meer enkel fluiten, - de kleine Lea hoorde duidelijk een trein heenrennen over een viaduct, - en de kade kwam bloot, met de koffiehuizen en schameler kroegjes en daarvóór in het weekwelvende kwikparelmoeren water een volte van schepen en boten, en nog meer, een massa, die onontwarbaar scheen, aan de steigers gemeerd, tot waar ze heel in de verte weer wegblauwden in de horizont.
Nu begon de kleine Lea naar Grootvader uit te zien en heel erg naar hem te verlangen, met een mengsel van eerbied, omdat hij Grootvader, vaders vader was, en vertedering om zijn ouderdom en zijn eenzaamheid. Grootvader was al zo heel oud en weduwnaar, - van Grootmoeder Lea kon de kleine Lea zich niets meer herinneren, - Grootvader woonde sinds haar dood bij mensen in, die hem goed verzorgden, op een plein met bomen, tegenover een synagoge, waar de stad helemaal een Joodse stad leek te zijn en waar ze alleen Joodse gezichten ontmoette. Grootvader was vroeger Rabbijn geweest, maar toen hij al te oud werd, had hij rust genomen.
De loopplank werd uitgelegd en blij stapte de kleine Lea aan wal. Grootvader stond op de kade, ze voelde een grote rust, - de laatste ogenblikken had ze zich bang gemaakt, niet omdat ze werkelijk vreesde, dat Grootvader er niet wezen zou, want hij was er altijd vast, maar omdat ze het nu dubbel prettig vond, dat hij er wel was en zij beschermd en veilig zou wezen onder zijn hoede in de grote stad. Hij nam haar aan de hand en ze wandelden de kade af en de kleine Lea keek nog even over het water om, - nu was het hier alles duidelijk en het ginds lag verzonken in blauw en achter dat blauw was haar stadje, dat haar wereld was, blank water, pluimig riet, de school, de polderwegen, het
| |
| |
kwam even vóór haar in een visioen en ze was even bedroefd.
Maar dan vertelde Grootvader haar, dat ze naar oude oom Elie en tante Roosje zouden gaan en dat ze samen vruchten zouden gaan kopen en wat ze eten zouden, en al gauw liepen ze daar, waar alles Joods was en alleen Joodse mensen gingen en de kleine Lea voelde een warmte, een innigheid aan Grootvaders hand, als liep ze tussen allemaal mensen, die ze kende. Want iedereen kende immers haar Grootvader en iedereen groette hem, - oude heertjes in lange blauwe jassen en hoge hoeden van zonderling model en dikke, vriendelijke dames, en jongere mannen, die in groepjes stonden te praten op een pleintje, zo luid en druk, dat de kleine Lea telkens dacht, dat ze kibbelden, - en zelfs de vrouwtjes in jak, achter haar kraampjes verscholen en bijna zingend haar kantjes en lapjes aanprijzend, tegelijkertijd druk met elstok en schaar, en dan nog naar alle kanten met de ogen spiedend op nieuwe klanten uit, vonden toch wel tijd om Grootvader een vriendschappelijke groet toe te galmen. En dan moest Grootvader altijd vertellen, wie al die mensen waren en hoe hij ze kende, - en hij wist het precies, van dat dikke vrouwtje in de kantjeskraam had hij twee dochters getrouwd, bij dat oude mannetje van zoëven had hij het huis ingewijd, van vele anderen had hij familieleden begraven, met nog weer anderen voor hun rust gebeden, - heel veel, die nu zelf al kinderen hadden, waren bij hem op school gegaan, toen ze net zo klein waren als de kleine Lea nu. En de kleine Lea werd nooit moe, naar al die verschillende banden en betrekkingen te vragen en te luisteren, want het weefde een net van innigheid om al die mensen en om haar, die één enkele dag tussen hen leefde, zodat ze zich plotseling bij hen thuis gevoelde, tussen hun huizen en kraampjes en winkeltjes, als bij eigen familie, omdat ze allemaal zo vriendelijk en eerbiedig haar Grootvader begroetten.
Het bleef niet eens altijd bij groeten. Soms kwam er een dikke juffrouw of een bedrijvig vrolijk heertje zijn huis uitgelopen en Grootvader was niet zo, of hij moest even met de kleine Lea bovenkomen, - en een ogenblik later stond Lea dan in een kamer, waar alles precies was als bij hen thuis, zodat ze er zich onmogelijk vreemd kon voelen, - het blikken hulsje met Joodse gebo- | |
| |
den - de mezoezo - op de deur, binnen in de kamer het witte kleed van de feestdagen nog over tafel, een trommel met precies zulke schuin-vierkante stukken boterkoek als moeder bakte, zoet en een heel klein beetje taai, met hier en daar een eindje sukade of een grote rozijn, in 't bakken sappig geworden als een druif, vlezig als een kers, - aan de muur het bord, dat het oosten duidde, het boekenrekje aan rood-zwart koord, met de gebedenboeken erop, precies dezelfde boeken als thuis, en tussen dezelfde etenslucht als thuis de reuk van verse koffie, ook weer net als thuis, wanneer er onverwacht gasten kwamen...
Maar beneden in de straat was alles anders dan in het kleine dorpse stadje haar stil straatje was, - en terwijl Grootvader aan tafel met de grote mensen praatte, stond zij, een stuk koek in de hand, voor het open raam en verbeeldde zich dat ze thuis was en tegelijk ver weg, ze hoorde de zachte, bekende stem van Grootvader, en de dikke juffrouw hartelijk vragen of ze goed stond en niet te veel overbukken zou. En beneden in de straat was het heel vol, er liepen mannen met karren fruit, mandjes druiven, zware meloenen, peren en noten, anderen met zuur in witte potten, nog anderen met vis, weer anderen die pakken sjouwden; van een kar met ellewaren fladderden kantjes als wimpeltjes naar weerskanten weg, oude vrouwen sjokten blootshoofds, de handen op de buik, - jongeren liepen vlugger, gekleder ook met hoed en mantel, op boodschap uit naar de markt of de winkeltjes. Van het raam waarvoor ze stond kon de kleine Lea juist drie kelderwinkeltjes aan de overkant binnenkijken, - een fruitzaakje, waar ook groene olijven en gele ingelegde komkommers werden verkocht, een hele rij kleine schoteltjes elk met vijf geelgroene uitjes, stonden er voor het wegnemen; een boter-en-kaas-winkeltje, stellig druk beklant, dacht de kleine Lea wijs, want vrouwtjes gingen en kwamen aanhoudend stoepje op, stoepje af, - en een grotere winkel met gevogelte, enkele eenden kenbaar aan hun gele poten en donker vlees, tussen risten geslachte en geplukte kippen, en de baas van de zaak, in groezelig wit, kocht pruimen van een kar voor zijn deur.
En overal hing die stemming, die de kleine Lea zelf in zich meedroeg, het half-feestelijke van de tussendagen, als in alle
| |
| |
eenvoudige Joodse gezinnen het witte kleed over tafel blijft, de huismoeder alleen het nodigste werk verricht, en de mannen dagelijks naar de synagoge gaan; die loofhutten hebben, toeven er ook die dagen in; bij wie 't betalen kan, komt ook die dagen een extra schotel vlees of zoete lekkernij op tafel en een blij vooruitzicht, als een zonsopgang, zet alle dingen in warme gloed: na de tussendagen komt het Slotfeest nog en de Vreugde der Wet, met groene lovers en blijde dans en zoetigheid voor de kinderen in alle synagogen van de buurt! Verder dan dat verheven en blijde Slot wil niemand denken - want daarna is alles voorbij en is het weer winter voor men het weet, zó althans zegt moeder ieder jaar tegen de kleine Lea, en al zijn er in de winter heerlijke vrijdagavonden, er is ook veel zorg in de winter, voor brandstof en nieuwe laarsjes en een manteltje, dat Lea zo nodig hebben moet - daarom wil niemand voorbij het Slotfeest denken, en daarom schuifelen de vrouwtjes zo langzaam in de zoete herfstzon langs de winkeltjes en roepen elkaar wat toe en blijven bij elkaar staan en willen de ogenblikken vasthouden en de kleine Lea toeft aan het open raam in het vreemde huis, waar alles toch eigen is en knabbelt haar koek, tot Grootvader haar bij zich roept en ze weer verder gaan.
Altijd als Grootvader alleen is en ook wel als hij even vergeet dat hij niet alleen is, neuriet hij de oude wijzen, die hij vroeger voorzong in de synagoge, toen hij zijn stem nog had, zó mooi, dat iedereen in de buurt er nog dagen over praatte, dat heeft de kleine Lea vaak genoeg thuis gehoord, - en als ze nu samen door de straten gaan en uitgepraat zijn voor een ogenblik, begint Grootvader altijd te neuriën. De kleine Lea vindt dat heerlijk, want daardoor voelt ze het Joodse aan de dingen rondom zich, het eigene en innige nog veel dieper en er trekt soms een rilling, een ontroering, door haar heen, en ze tracht te raden, welke gebeden het zijn, waarvan Grootvader de melodieën neuriet, en bij welke dagen ze horen, om zich dan die dagen voor te stellen.
Wanneer ze de hele ochtend rondgewandeld hadden, gingen ze koffiedrinken bij oude oom Elie, die zulke verschrikkelijke dikke lippen had, dat het was om bang van te worden, en oude tante
| |
| |
Roos met haar deftig, fijn gezicht, in een stille, halfduistere kamer, waar elk ding scheen te staan soezen over oude geschiedenissen, die het moest hebben beleefd, het antieke kastje in de hoek achter de gesloten gordijnen en het porselein en de vergeelde boeken en vooral de portretten waarop de grootvader en de grootmoeder van tante Roos stonden afgebeeld, peinzende smalle Joodse gezichten, die de kleine Lea, als ze ernaar keek, wegvoerden in een ver verleden, wel zo ver als de Vaderlandse Geschiedenis, - maar een heel andere richting uit. Bij oom Elie en tante Roos was alles stil en deftig, ze hadden ook een Joodse meid, oud als zij zelf waren en met wie ze praatten in een halfverstaanbare Joods-Duitse taal. Ze waren voor de kleine Lea heel vriendelijk, maar het was juist of ze haar niet zagen, vooral oom Elie met de dikke lippen, ze zat in die kamer precies als in een museum, waar oom en tante en de oude Saar veel meer beweegbare figuren dan mensen waren. Grootvader alleen was ‘echt’, - en die hielp haar ook aan tafel en sneed haar boterham en het verbaasde haar bijna, oom Elie en tante Roos te zien eten en dat er werkelijk verse boter in het ouderwetse vlootje zat en dat er koekjes kwamen uit de grote glazen trommel en dat tante Roos er aan dacht haar die mee te geven ‘voor onderweg’ - het was alles zo apart en nauwelijks levend in dat halfduister achter de gesloten gordijnen.
Kwamen ze thuis, dan was Grootvader wat moe en moest een uurtje slapen en de kleine Lea zat weer voor een raam en keek naar de zwarte heertjes die onder de bomen liepen; hier was ook alles Joods, maar stiller en deftiger, ouderwets; winkels waren er niet op het plein, enkel de Joodse boekhandel naast de synagoge, verder smalle hoge huizen, met steile hoge stoepen, - nu en dan zag ze een krom heertje met hoge hoed een stoep dichtbij opgaan en even rusten, trillerig over zijn stok, vóór hij aan de deurbel trok. Van het uitkijken werd de kleine Lea dan ook een beetje soezig en doezelig, - ze had al zo veel gezien, de dag was wel heerlijk lang, - en nog lang niet voorbij, en na het rumoer van de winkelstraten was het nu overal rondom zo stil, er hipten mussen op het plein en weer schuifelde een oud heertje voorbij onder de bomen. Er schenen wel allemaal oude mensen te wo- | |
| |
nen. Dan keerde de kleine Lea zich van het raam af en keek naar Grootvader, hoe hij slapend lag in zijn stoel, het hoofd met de witte baard opzij gezonken tegen de leuning aan. Het was zo stil en ineens schrok ze op - Grootvader haalde toch nog wel adem... Grootvader leefde toch wel... Grootvader was toch niet plotseling gestorven... Grootvader was toch niet dood... Dan sprong haar hart bonzend op in haar borst, haar handen waren koud, haar benen beefden, haar keel genepen, ze voelde of ze schreeuwen wilde, maar kon niet, totdat dan een zucht van de oude man, die meteen het hoofd verlegde, de heerlijke ontspanning bracht; nog bevend van de plotselinge ontsteltenis, die haar zo onverwachts als een spook in de stilte had besprongen, ging ze van het raam af bij de tafel zitten. En ze dacht, hoe vreselijk het zou zijn, als goede Grootvader eens werkelijk stierf en ze vroeg zich af, waar ze hem begraven zouden en ze wilde er niet op doordenken en kon het toch niet laten, in wrang-zoete zelfkwelling. De kleine Lea droeg in zich een grote, vale angst voor de dood, daarbij een vaag
maar schrikkelijk besef, deels uit eigen verbeelding, deels uit het weinige, dat ze bij toeval uit gesprekken van oude mensen had opgevangen, van een diep en schemerig Dodendal, - maar behalve dat had ze heldere voorstellingen en herinneringen van alles dat bij dood en begraven in Joodse gezinnen te pas kwam - want ook haar eigen moeder had wel eens bij naaste buren het doodsmaal van brood en eieren gebracht - en moeder was lid van zulk een vereniging van vrome vrouwen die de doodsklederen naaien en het liefdewerk der laatste wassingen verrichten, en hoe weinig ze wist van gestorven Grootmoeder Lea, ze herinnerde zich toch nog wel, dat ze thuis over Grootmoeder rouwend zeven dagen op de lage stoelen hadden gezeten achter gesloten gordijnen, laat in het jaar - en ze wist ook dat de witte gewaden, die de mannen elk jaar op de Grote Verzoendag dragen, hun eigen toekomstige doodsklederen zijn, en ze wist vooral met een bijwijlen zich schrilrealiserende zekerheid, dat iedereen sterven moet!
En lieve Grootvader werd al zo oud. En nu de dag al verder vorderde en een beginnend heimwee naar huis zich in de feestvreugde mengde, nu ze even aan zichzelf was overgelaten, in de
| |
| |
lome namiddag-uren tussen twee en vier, - nu dacht ze aan de Joodse begraafplaats in haar eigen stadje, achter de meidoornstruik, beneden aan de dijk, waar tussen de opstaande zerken en onder langs de muren van het lijkenhuisje, dezelfde soort grote, voze boterbloemplanten groeiden als achter de Joodse school en die ook juist zo roken. Daar stonden nu al een dertig, veertig zerken, rechtop in rijen naast en achter elkaar; hun aanblik bracht altijd een snel en vluchtig inkeren tot het Joodse leven, temidden van het niet-Joodse: dijk en koeien en boerenhoeven en het dorp in de verte.
Zo verdiepte ze zich in de gedachte dat Grootvader kon sterven en dat hij dan begraven zou worden en dat ze dan van wat er verder van Grootvader werd, niets meer weten en nooit iets horen zou, nimmer vernemen waar hij was heengegaan, dat ze dikke, hete tranen uit haar ogen voelde stromen en wel had willen snikken, als ze maar had gedurfd. Een plotseling stommelen op de trap joeg haar nog eens in een bons van schrik het bloed naar het hart, een vaal visioen van de naderende Doodsengel, - zoals ze zich die uit het verhaal over de Egyptische Uittocht voorstelde, - doch het duurde maar even, - toen werd er geklopt, en niet zo zacht, of Grootvader ontwaakte er van en richtte zich op in zijn rieten stoel.
Gauw keerde de kleine Lea zich naar het raam en wiste de tranen af, die verkild, doelloos ineens, nog op haar wangen lagen. De zoete reuk van vers en vet gebak en Grootvaders roepen deed haar omzien. Grootvader was al helemaal weer wakker, met de oude Joodse huisjuffrouw stond hij in goedkeurende beschouwing gebogen over de doos taartjes, die hij, als ieder jaar, voor de kleine Lea had laten komen.
| |
V
Het was nu weer september, en de kleine Lea kort tevoren elf jaar geworden. De maand augustus was een echte regenmaand geweest, de kermis een duistere mislukking; onder de zwiepende, druipende bomen, had de draaiorgelmuziek zo lamentabel
| |
| |
geklonken, dat de kleine Lea het daardoor bijna weer heerlijk had gevonden. Ze had ook eigenlijk niets tegen een natte, kille augustusmaand. Was het droog, dan kon het immers zo genadeloos warm wezen, - en alle regen en killigheid konden toch niet wegnemen, dat de bomen vol loof en de tuinen vol bloemen stonden, de tuinen van de grote huizen aan weerszijden van de hoofdweg, langs de stroom. Van die tuinen had de kleine Lea het hele jaar door zoveel genot, dat ze heel niet naar een eigen tuin verlangde. Er waren trouwens weinig verlangens van dien aard in haar, juist omdat alles, wat ze zou hebben kunnen verlangen, toch onbereikbaar voor haar was.
Maar langs de tuinen wandelen en naar de bloemen kijken, dat kon ze doen, zoveel ze verkoos en het heerlijke was, dat ze altijd weer vergat, wat ze een vorig jaar had gezien, omdat ze altijd opging in het ogenblik, zodat het elk jaar opnieuw een verrassing was, als ze voor het grote, deftige huis, met de gouden vis in de gevel, het perk lichtgele tulpen in bloei zag staan, stralende gouden kelken hoog wiegend op hun lange, ijlgroene stelen. In de tuin van een ander huis praalden dan rode tulpen en hier en daar stonden de paarse hyacinten op het opengaan. Dan stil tegen zo'n hek te leunen en de ogen te sluiten en ieder geurtje op te snuiven, dat van een bloemperk naar haar toe waaien wou, - en daar dan van alles bij te ondergaan. De hyacinten-geur was de belofte van de zomer, nu kreeg ook weer het gras zijn fluwelen zachtheid, nu was de winter wel heel-en-al voorbij. Dit en nog veel andere, vage, onbestemde dingen, voelde de kleine Lea, als ze hyacinten rook. Na een poosje waren dan alle bolbloemen weer weg, het was zomer geworden, geranium en cineraria stonden in de perken, - de stenen vazen op hoge voetstukken, geel of rozig bleek, die de hele winter leeg hadden gestaan, pronkten nu weer met velerhande kleur gevuld: een wuivende palmspriet in het midden, over rode en blanke geraniums, paarse heliotroop, blauwe cineraria, gele margriet, alle met hun verschillend groen daaromheen, zo zag Lea ze in alle tuinen midden in een grasperk of aan weerskanten van een serre staan en ze wist in de wereld nauwelijks iets dat tegelijk prachtiger en lieflijker was. De hele zomer door bleven die vazen en manden daar staan.
| |
| |
Naar een perk begonia's kon de kleine Lea ook eindeloos turen en dan vooral van die kunstige mozaïekwerken uit gekleurde bladeren in allerlei tinten, die wel heel fijne koolbladeren leken. Soms had een knappe tuinman er een jaartal of letters in gevormd. En de fonteintjes, die draaiend, springend de fijnglinsterende waterdroppeltjes op bloemen en bladeren uitsprenkelden, zodat het een satijnig neerruisen van een zacht, mals regentje leek, - dat waren allemaal dingen, waarvan Lea volop genoot, zolang het zomer was.
Viel er veel regen, dan kwamen daarna de kleuren der bloemen juist te heerlijker uit, hoe kon dan pas fel de pelargonium gloeien, hoe geurde de heliotroop in de avond van een buiige dag...
Was het warm, dan stonden overal de ramen open, de bomen ruisten - de prachtige bruine beuken in een opglooiende tuin, die achterin wel een bos scheen! - en de kleine Lea hoorde uit alle huizen piano's en violen. Dan liep ze voetje voor voetje, schuifelend, en bleef overal even staan luisteren; klank en geur versmolten ineen en losten zich op tot één nameloos genot, van weemoed doormengd, van verlangen overdauwd -, zag de kleine Lea kinderen in de tuinen, dan keek ze nieuwsgierig naar hen op, als meende ze het geluk om zoveel heerlijk bezit op hun gezicht te kunnen lezen.
Het was in deze septembermaand, dat de kleine Lea de innigheid van het stadje verkoos boven de eenzaamheid van weiden en dauwig, blauwig water; - een behoefte in het volle, warme mensenleven te worden opgenomen, nieuw voor haar en waarvan ze zich in vleugjes van verbazing soms rekenschap gaf, hield haar van wegzwerven en uitdolen terug, - ze was ook niet meer zo volkomen in onbewustheid rustig als vorige jaren, het leven der andere mensen gleed niet langer zo geheel onopgemerkt langs haar heen. Verlangens bevlogen haar soms, klemden haar om de borst, - naar genegenheid en tederheid en geluk.
Een gedachte, die ze nooit had gekend, boorde zich nu wel eens bij haar binnen: ‘als ik groot ben.’ Een toekomst, nog vaag, nog flauw, was voor haar opengeschoten, de kimmen der ko- | |
| |
mende jaren lagen niet meer, als tot nu, volkomen gesloten, dicht omsluierd, onberoerd van dromen en wensen. Als ik groot ben... en dan? Iets leren, iets worden, ja, maar ook dit: mensen kennen, vrienden kiezen. En dan zag ze gezichten en gestalten, doch het waren niet de gezichten en gestalten van kinderen uit de buurt, die dan ook groot zouden zijn en die ze kiezen kon. Die en hun wereld hadden met ‘vriendschap’, met ‘tederheid’ niets gemeenzaam. Het was niet, dat ze zich vrienden wenste van meer beschaving en beter stand, maar de begrippen ‘vriendschap’ en wat daarbij behoorde - ‘vertrouwen’, ‘alles voor elkaar over hebben’, ‘opoffering’ - stonden vanzelf uitgeheven boven dat wereldje waarin ze verkeerde en waarop ze aangewezen was. Het hoorde bij de mensen uit de boeken, die in haar verbeelding de prentjes der speelkaarten bewoonden en die vanzelf heel anders waren, dáár immers was sprake van liefde en vriendschap en edelmoedigheid en trouw-tot-in-de-dood, hier alleen van dit-van-jou en dat-van-mij en ik-lekker-meer-dan-jij en klikken en kwaaddoen en ruilen en krakelen, waaraan ze meedeed op haar tijd, maar dat niet tot haar echte diepe leven hoorde.
‘Als ik groot ben’ had de kleine Lea gedacht, toen ze las van het jonge meisje dat het rijke, gezonde bloed uit de arm tappen liet om de man, die ze liefhad en wiens bloed, te arm, hem niet voeden kon, te redden. Want ze mocht nu soms een roman meelezen die moeder huurde uit het bibliotheekje, nadat moeder voorafhad onderzocht of het boek niet ‘onfatsoenlijk’ was, waaromtrent ze soms raad vroeg aan vader, meestal met het gevolg dat Lea het boek dan niet lezen mocht, waaruit Lea had afgeleid, dat moeder zelf lang niet altijd scheen te bemerken, of een boek ‘onfatsoenlijk’ was - ‘als ik groot ben’ had ze gedacht en 's avonds haar bovenarm betast en bekeken en een nagel gedrukt in de blauwe aren onder de zachte huid en zich voorgesteld hoe dat daar openspringen en fonkelend uitspuiten zou en in een ander, een geliefde, zou het overvloeien en het zou hem genezen en hij zou haar bloed in zijn lichaam dragen, - een warme dauw was haar bij de gedachte naar het voorhoofd gestegen en ze had zelf niet begrepen, hoe ze zo ontroerd kon zijn.
| |
| |
Het leven leek haar plotseling nader gekomen, de mensen minder ver van haar af - niet meer uitsluitend verdeeld in bekenden en onbekenden, eigen en vreemd, dat vreemd moest blijven, ze wist nu, dat er behalve de banden van bloedverwantschap en aanverwantschap ook andere banden bestonden, - van vriendschap, die soms inniger scheen en dan liefde heette en dan van mannen naar vrouwen, van vrouwen naar mannen ging. Als ik groot ben... dacht de kleine Lea, in een verwondering, ook angst, om wat haar aan ervaringen en ontroeringen nog te wachten kon staan...
Het was nu kort nadat ze haar dag bij Grootvader had doorgebracht, en september naderde zijn einde. De kleine Lea liep langs de stroom, - ze was de brug overgekomen en daardoor in de armoedige helft van het stadje geraakt, daar was alles minder vrolijk, ook schameler en stiller, - er liep ook aan die zijde wel een brede straat langs de stroom, en er stonden zelfs enkele herenhuizen tussen kleine winkels en burgerwoningen, maar ze stonden er nors en somber en verderop waren zelfs helemaal geen huizen meer, langzaam-aan liep de buurt daar dood in een kale dijk, aan de ene zijde waarvan zich brede weiden breidden eindeloos, vol loeiend vee, - aan de andere zijde waarvan de stroom spoelde, op die plek zó breed, dat aan de overoever, de vrolijke oever, de schuitenhuisjes versmolten tot blanke en kleurige plekken, de tuinen met koepels als prentjes uit een boek zich spiegelden in het blanke water; in het midden sneed de stoomboot met dof gestamp zijn weg naar de dorpen verderop. Zo ver kwam de kleine Lea nooit, liever bleef ze helemaal aan de vrolijke zijde, waar de rijke huizen stonden in ononderbroken rij, elk met zijn bloementuin en schuitenhuisjes aan de tintelende stroom; aan de overzijde stonden alleen zwarte pakhuizen, wel lokkend met mooie, uitheemse namen als ‘Baltimore’ en ‘Archangel’ die golvingen van gepeins in haar teweegbrachten, maar overigens zo droefgeestig en somber, als konden er misdaden worden gepleegd. Toch was het wel eens aardig aan die kant te zijn, want vandaar lag het uitzicht open op de achterzijde der overzijde, de koepels, de vrolijke schuitjes en die gedeelten der tuinen, die van de weg af niet waren te zien en waar in schaduw- | |
| |
koel gras de bloemperken fonkelden als juweel.
En om daar te komen moest de kleine Lea onder de hoge klokketoren door, waarachter het kerkhof lag, - een mooi kerkhof, met populieren en brede paden, aangelegd op een verhevenheid, omringd door lager gelegen weitjes en warmoezerijtjes. De kleine Lea kwam er wel - door een donker laantje, langs een timmertuintje en een verfwinkel, die er niet schenen te horen - om de wind te horen ruisen door de populieren, ze las de namen op de zerken, het waren namen van gewone mensen uit het stadje, maar doordat ze dood waren en daar begraven lagen onder zerken met plechtige inschriften - sommigen al jaren, al van lang, voordat zij zelf was geboren - schenen ze veredeld en ongemerkt van aard verwisseld: het waren in haar verbeelding veeleer de mensen uit de boeken en de dames van de speelkaarten dan de tantes en grootmoeders van kinderen die ze kende en waarmee ze omging.
De nabijheid van dat kerkhof was voor de kleine Lea overal rondom de toren te voelen, als een rouwwaas, ook over de enkele vrolijke winkels hing het neer, een zoete, droefgeestige bekoring.
Deze namiddag echter liep ze er langs zonder veel te denken, want met een bepaald doel, - ze had van een tante een kwartje gekregen, ze mocht er mee doen wat ze wilde en zou nu heel alleen gaan roeien. Ze had wel eens een heel enkele keer in een schuitje gezeten en de riemen gehanteerd, maar nooit voor zichzelf een schuitje gehuurd en van het water om haar, en de hemel boven haar, in bezige, beelden-bevolkte eenzaamheid, een geruime tijd achtereen genoten. Dit verlangde ze nu hevig en ze wist bootjes te huur aan de overzijde op een werf tussen de pakhuizen, een heldergeel schuitje wilde ze kiezen en daarmee langs de tuinen varen, langzaam-genietend van lucht en water en koelte en bloemengeur en de dalende, gouden zon.
Aan de werf tussen de pakhuizen gekomen, moest de kleine Lea daar horen, dat al de schuitjes door vroeger gekomen huurders waren weggehaald. Over het water heenwijzend, terwijl zijn gezicht rood straalde als een donkere sinaasappel in de dalende herfstzon, voorspelde de verhuurder haar dat ook haar
| |
| |
verdere moeite wel tevergeefs zou zijn, inderdaad dreef de klare stroom vol schuitjes, overal tussen de trage statige beurtschepen, de haastige, stampende stoomboten in. De kleine Lea stond er stil naar te kijken, hoe ze wiegden en dansten in de komende avond, mee deinend op de golven achter de schroef van een boot, zich badend in gouden rood, in weelderig glans, sommige midden in de stroom, andere meer naar de overkant, waar de theekoepels en schuitenhuisjes kleurig spiegelden in het limpide en koele voorbijvlietende water - zacht gezang, dromerige harmonika-muziek kwamen met 't maatvast stampen van een boot naar haar toe, en vlak bij haar klotsten met smakgeluidjes de golfjes tegen de houten schoeiing aan, sprongen terug en weer nader bij. Tot tweemaal toe moest de schuitjesverhuurder herhalen dat hij geen enkel bootje meer had, dat ze daar allemaal dreven, waar zijn hand wees over de stroom, en dat ze het, maar zonder veel kans, nog eens op een werf veel verderop kon beproeven, - vóór wat hij zei doordrong tot de kleine Lea, - en toen ging ze nog niet dadelijk weg, ze kon niet, ze stond geklonken, als waren haar voeten vastgegroeid, een zalige soezerigheid in haar hoofd, gebonden door het zachte smakken der golfjes, door het gouden licht, de zang en muziek over het water, het stampen van de boot, die al verder zich verwijderde, naar de richting van de lange, smalle brug, verderop over de stroom; pas toen ze een blik opving van de man, die haar aankeek of ze simpel was, kwam ze in een schrikje en blozend tot zichzelf en haastig liep ze de werf af, pijnlijk voelend dat de man verbaasd haar volgde met zijn ogen.
In de straat, waar ze geen stroom en geen schuitjes meer zag, kwam haar teleurstelling. Heftiger dan tevoren begeerde ze nu, in een bootje te dobberen en te drijven onder de hoge hemel in het gouden licht, heftiger nu de kans geringer, bijna vervlogen was. Eerst had ze nog enige onzekerheid gevoeld, omdat moeder het stellig niet goedvinden zou, maar die was voor haar verlangen teruggeweken.
De werf, waarheen haar de eerste man verwezen had, lag veel verder, bijna buiten het stadje, naar de kant van de polderdorpen toe. De stroom was daar bij lange na zo vol en vrolijk niet, -
| |
| |
stoomboten stampten er zakelijk, beurtschepen dreven dromerig, doch maar een enkele grauwe jol, met mannen die thuiskeerden van hun dagwerk, fors roeiend om gauw aan de overkant te zijn, dreef in de gouden gloed, die de herfstzon uitgoot over het zacht rimpelend water.
Juist nog één enkele verveloze en schamele boot had hier de verhuurder, hij vorderde voor één uur haar hele kwartje en de kleine Lea liet het willig meteen uit haar warme hand, waarin ze 't had geklemd gehouden, in zijn grove knuist overgaan, - wat haar weer een blik bezorgde, die scheen te willen vragen of ze simpel was.
Even later zat ze in het schuitje. Op de wal stond de verhuurder met zijn zoontje en ze oogden haar na, - zij wilde nu een goed denkbeeld van haar roeivaardigheid geven, - nam de riemen en sloeg uit. Maar de man keerde zich al af en ging met de jongen naar binnen, - het was de kleine Lea te moede of ze nu plotseling heel eenzaam werd.
Midden in het rode goud dreef ze en wilde de richting van het stadje heen terug, - ze voelde zich ineens zenuwachtig, haar armen trilden, - ze keek naast zich naar de werf, die was leeg, - de schuitenverhuurder en zijn zoontje naar binnen gegaan, - achter het raam dat over het water uitzag, zag ze het lichtje onder de koffiepot. Nu was de zon zo laag gedaald, dat de rode vuurgloed verblindend in haar ogen straalde, afkaatsend van het water, zodat ze nauwelijks kijken kon. Een brede schuit vol grote jongens en meisjes, waarvan er een de harmonika bespeelde - rauw streek de klank langs haar oren die in de verte zo zoet had geschenen, - schoof haar rakelings voorbij, de andere richting in, - ze hoorde zich toeroepen dat ze beter uit haar ogen moest zien. Doch het kijken was onmogelijk in de felle, vurige gloed en ze besloot om te keren en een eindweegs de richting van de polders uit te roeien, - ze wilde ineens veel liever in wat stiller water zijn, - ze kon dan daarna, aan het roeien met de vreemde, voor haar te zware riemen eenmaal gewend, en bekomen van de eerste verwarring, kalm terugroeien en haar schuit afleveren. Wel bleef het allerprettigste haar dan weer onthouden: ze zou niet, te midden van de meisjes in witte jurken en de jongens in
| |
| |
lichte buisjes, langs de tuinen met hun fluwelen glooiingen van welig gras, zachtjes dobberen, eenzaam en toch gemeenzaam met die allen, - zoals ze het juist had begeerd, - waar ze nu roeien ging was het stiller - waren geen grote huizen met mooie tuinen meer en nog vóór de brug hielden helemaal de huizen op en breidden zich weiden aan weerszijden, vol loeiende koeien, tot ver in de horizont.
Het vlugge keren in een roeiboot bleek ze verleerd of ze miste de slagen door haar zenuwachtigheid, - weer immers was een boot met jongens en meiden langs haar gekomen, en ze hadden haar gehoond om haar onbeholpenheid - de riemen waren haar ook te zwaar, het zweet stond haar op het voorhoofd - de jongens echter roeiden ferm-op, tegen het stralende licht de ogen genepen, maar evenwel krachtig en vast, precies hun richting wetend, - in een paar slagen al een heel eind voorbij, en onder de oever dobberde een ander schuitje; een jong paartje zat erin... tegen elkaar aangedoken, in elkaar verdiept, keken ze vaag, zonder belangstelling, zonder meegevoel, hoe de kleine Lea wurmde om te keren en verder te komen.
Eindelijk om, voelde ze zich ineens eenzamer nog dan tevoren en bedroefd, - ze keek naar het paartje, dat knie aan knie zat in het bootje - het was vastgemeerd, dobberde alleen aan zijn touw, zag ze nu - en een onbestemde pijn neep even in haar hart. En daarin weer die benieuwdheid naar eigen toekomst, een verbazing en een verlangen, dat plotseling haar hart zoet-bang begon te beven: zou zij misschien óók eenmaal zo zitten, met een jongen, die ‘lieveling’ tegen haar zeggen zou, zoals geliefden tegen elkaar zeggen in de boeken? ‘Als ik groot ben...’
Middelerwijl roeide ze kalmer verder, - de schuit lag gekeerd, de riemen was ze meester en haar vermoeide ogen laafden zich aan het koele luchteblauw, het zachte, milde groen der bomen aan de oostelijke horizont, - achter haar brandde nu de ondergaande zon, - over het water schoot zij haar schijnselen, die lieten haar ogen ongedeerd, maar haar roeiriemen doopten in het heerlijke rode goud.
Enige riemslagen hadden haar buiten het stadje gebracht, - het bootje met het jonge paartje dobberde kleintjes onder de oe- | |
| |
ver, ze bleef ernaar kijken zolang ze kon, als naar iets wonderlijk-raadselvols, zoet en diep, ze haalde zich hun bleke, stille gezichten voor de geest, het kijken zonder meegevoel van mensen die uitsluitend opgaan in elkaar en in eigen geluk, en haar ogen waren vochtig. Ze dacht aan thuis, dan aan Grootvader, - zijige stromen van vertedering en kinderlijke liefde vloden door haar heen, - maar dichtbij blééf een haken, een zacht en vaag en schuchter voorgevoel van iets lieflijkers dat komen kon en misschien komen zou. En de ogen even sluitend, zich achterover werpend in een forse trek aan de riemen, nam ze ook dat even-geziene, vaag-vermoede op in de nevelen verschieten der komende jaren en opnieuw verzuchtte ze, woordeloos: als ik maar eenmaal groot ben...
Nu lag wijd en kalmer dan daareven het water rondom haar uit, - de avond naderde, het laatste koeltje had opgehouden, bladstil was het geworden. Uit de landen stegen dampen op, vagelijk bewogen daarin de grazende koeien, nu en dan loeide er een lang en zwaar, als een zoete klacht, als een verlangen vol pijn kwam het over de stroom heen en deed de kleine Lea van ontroering beven. Geen geluid was voor haar zo weemoedzwaar en raadselvol als het loeien van een koe in de vallende avond, als de nevel het land ontstijgt en over de stroom op 't allerijlst zich spreiden komt, nauwelijks de wateren beweeglijk glanzen als met een lichte adem overijlend.
De kleine Lea keek op en ze schrok. Ze was al in de wijde kom gekomen, ‘de poel’ genoemd, - ze was dus wel al een heel eind het stadje uit, ze moest terugkeren, de boot wegbrengen en dan de wandeling nog naar huis, - hoe laat kon het eigenlijk wel al zijn? Een torenklok klonk uit de verte, maar ze kon de slagen niet tellen, die gingen verloren in het geluid der riemen.
Dat ze nu ten tweeden male onder de brug door moest, waar het nu nog veel duisterder dan straks wezen zou, riep plotseling een zorgvolle benauwenis in haar op, - omdat ze niet wist, hoe precies en vast tussen die dikke, grauwe pijlers door te varen, zonder met het schuitje ertegen aan te botsen, wat lek of ander ongeluk geven kon...
En het water lag daar zo zwart, inktig, spokig en als onheils- | |
| |
diep met zijn rillende bleke glanzen. Zoëven was ze, de keel benepen, de handen slap om de riemen, precies midden tussen de twee rechtse zijpijlers heengegleden, met het beste overleg had 't niet beter gekund, maar ze voelde, 't was geluk geweest en anders niet, - de laatste slagen, toen ze de brug al boven zich voelde en wist, en 't duister water achter zich zo ongedurig hoorde klotsen, had ze als op de tast gedaan, de kluts helemaal kwijt, beverig en bang, - en zou 't ditmaal beter gaan? Al donkerder was het, maar als ze nu laverend achter om zich keek, behoefde ze althans niet in het vurig licht te staren. Dit bedenkend en de brug nog veraf wetend, wilde ze, zich kalmerend, het ogenblik blijven genieten.
Doch de vreugde was heen, meer en meer beving haar de eenzaamheid. Van de plek, waar 't gelegen had was het bootje met de gelieven verdwenen, - ze zag het al uit de verte - veel leger en stiller nu dan even te voren lag het water; die voor plezier uit roeien gingen, bleven meestal in de gezelligheid van het stadje tussen de huizen aan het water, leien er aan in een der vele uitspanningen, kwamen niet tot in de verre poel. Overal rondom loeiden nu de koeien, bijna onzichtbaar in de damp, als angstig om wat rondom ze opsteeg en stil omwevend ze vatte en ving in vormloze hulselen, - ook van heel uit de verte kwam het, dof grommend als gelaten, dan weer bijna gierend als in heftig verzet, een stadige uitwisseling van gemeenschappelijke angstgevoelens, om eenzelfde bedreiging tussen de honderden dieren, die de weiden bevolkten tot diep in de horizonten, droeve troost zoekend in het besef van hun gemeenzaamheid.
Zo althans voelde het de kleine Lea, de koeien benijdend omdat ze met zovelen waren en zijzelf alleen, - hen tegelijk beklagend om hun onwetendheid en stumperigheid, dat ze bang moesten zijn voor iets waar heel geen kwaad bij was, - want ze was vast overtuigd dat ze zo angstig loeiden onder de dreiging van de opstijgende damp.
Maar nu naderde ze de brug en werd het zaak, oplettend uit te spieden, ze keek achter zich om, hoog in de lucht staken de beide planken helften... de brug stond open, een schip of een boot moest er blijkbaar doorheen, en ze zag het al, in de verte kwam
| |
| |
het aan, een lui bruin beurtschip met zeilen op, achter een rad en pufferig sleepbootje aan. De kleine Lea voelde zich heerlijk verlucht: nu de brug open stond was het tussen de pijlers tenminste niet zo donker en ze kon op haar gemak, vóór het sleepbootje met zijn logge kameraad de brug had bereikt, er onder door en aan de andere zijde zijn. En daar was dan de bewoonde wereld en het werfje lag er, waar ze haar bootje brengen zou en waar het koffielicht scheen achter het raam over het water, - en verder was daar moeders huis, ze zou wel beknord worden, maar gauw genoeg zou 't in een zoen weer goedgemaakt zijn, moeder bleef nooit lang boos, de kleine Lea voelde zich ineens volstromen van verlangen naar moeder en naar huis, naar het stadje, naar mensen om te zien en tegen te praten, - ze was nu ook wel moe en duizelig van het turen, en zat van peinzen in eenzaamheid...
In de zekerheid, dat ze lang voor de sleepboot en het bruine schip genaderd waren, onder de brug door kon zijn, roeide ze nu rustig, zonder verder achter zich te zien, een paar slagen verder. Maar dan stokte haar hart van een afgrijselijke schrik, in een rilling glipten haar de riemen uit de inenen met vale slapheid geslagen handen. Achter haar, boven haar, rondom haar vulde zich de wijkende lucht met golven van gerucht en een brede, zwarte, kille schaduw sloeg over haar heen, doofde de gouden glanzen van het water aan weerszijden van haar boot, als de vlerken van een onheilbroedend zwijgend spooksel. Even zat ze als verdoofd, als ging ze versmelten en sterven van schrik, toen onderscheidde ze stemmen, angstig-roepende, hees-krijtende stemmen, rechts boven haar hoofd en haar blik vloog terzij en stiet tegen een hoge donkere wand, vlak naast haar, en radeloos klom haar blik langs die wand omhoog; over de verschansing van een grote, zwarte boot, onverwacht door de brug te voorschijn geschoten, hingen mensen, mensen met bleke gezichten, met schreeuwende monden, met handen die wuifden en wenkten, tegen haar oren ketste een wild gekrijt, een enkele verwarde klank drong binnen, - het duurde alles maar enkele seconden, - lam van schrik zat ze en staarde, het was als kwam die grote zwarte boot vol mensen hellende op haar vallen, instinctief bukte ze het lijf ter zijde om het gevaarte te ontgaan. Eén schrille
| |
| |
stem klonk ineens boven het roepen en gillen uit en haar nog in de oren: ‘Pak je riemen’ - verstond ze duidelijk in haar doodsangst. In een angstgreep omklemde ze de einden, sloeg in het wilde weg, en botste tegen de boot, die ze nu, ijlhoofdig de ogen opslaand, sterk hellende boven zich zag hangen, als kwamen al de gillende mensen met hun bleek-vertrokken gezichten zo van de rand op haar vallen...
En dit was het laatste wat ze zag en hoorde, vóór ze in een hels geweld van roepen en gillen en razend stampen van de uit alle macht stoppende boot in het duistere water tussen de pijlers naar beneden gestoten werd.
De kleine Lea werd nimmer groot.
|
|