In de fonkelingen, goud en groen en blauw, in de schaduwen, zilver en zwart en grijs, zwommen de kinderen, wier joelen als vogelzang in de woudgewelven, ons had gelokt en geleid, niets dan kinderen zwommen er, vol fijne, blote kinderlijfjes, blanke en bruine, was het hele meer!
Later heeft men ons verteld, dat dit watertje bij een vakantiekolonie hoort, die middag echter wisten we niets, begrepen niets, staarden maar geboeid omlaag in een fonkelend tovermeer, waarin kinderen zwommen en zwenkten en spartelden en joelden, dat het schalde door de woudgewelven.
‘Hungerburg’ leek van de aarde weggevaagd, en de tweedekker uit Parijs, en het dal met de spoorbruggen en de rode torentjes en de hele ‘beschaafde’ wereld, vol brutale geruchten, hier dartelde de primitieve mens in de primitieve natuur, een blij en kalm Arcadië, waarvan de glans in onze dromen gloort, altijd gloren blijft, door eeuwen van ‘beschaving’ heen, als een heugenis uit onze kindertijd, vaag en onverwoestelijk...
Maar als ik nu toch misschien eens dat meertje vol naakte gouden kinderen tussen roerloze bomen vergeten zal zijn, dan zal ik nog altijd de oude muzikant herdenken, met zijn grote, bleke kop, zijn lange, grauwe haren, zijn kinderachtig klein bazaarviooltje. Want in zijn ogen las ik het raadsel van het menselijk leven, dat ons allen gemeen en dat eeuwig is.
Hij lijkt een gestalte uit een van die schemerwerelden van Dostojewski, werelden vol geheimen onpeilbaar, raadselen ondoorgrondelijk, klemmend aan het hart dat wellicht een ogenblik het leven eenvoudig en doorzichtig mocht wanen. Op een wrakke, matte stoel, die nauwelijks zijn geweldig lijf kan dragen, zit hij als neergezegen, in een oude gelapte broek, met doorgesleten schoenen aan en speelt op dat zotte, pieperi-