het duister buiten, waar fonteinen ruisen en populieren fluisteren, de bordessen op en de lichtzee ingezogen. Ook wij zijn door de oude, enge poort maar weer hierheen gekomen. Dit is immers de ‘ruitenaas’, de grote verrassing van onze eerste avond. We hebben het ons toen dadelijk voorgenomen, ook de laatste dag zullen we in die afgesloten wereld van populieren en fonteinen, van groene koepels en grijze muren toeven.
Maar die laatste dag is nog ver, we zitten midden in de vakantie, schoon men het hier niet zeggen zou. Want er zijn dit jaar veel meer studenten dan anders in de stad gebleven, daar de hogeschool een gedenkfeest viert.
Ook deze avond hebben ze aan de koele, open kant van het terras de beste tafels al vroeg bezet en het is daar een gedruis en een vrolijkheid, de hele wereld levert stof tot jool. En wat ze stevig eten, en wat ze hartig drinken.
Eén echter, och arme, is voor ditmaal eens braaf en tam met zijn familie uit. Bijwijlen, als de feestvreugde ten toppunt stijgt, kijkt hij verholen spijtig naar zijn jolige kameraden om, en dan valt hij maar weer aan, als om zich met veel en lekker eten tenminste enigszins schadeloos te stellen.
Zo'n trek! Ham en sardines, tomaten en kaas, en daarbij van die brede, bruine, dikgesmeerde sneden brood. Die hapt hij zo maar uit de vuist, en juist heeft hij in de derde zijn grote, blanke tanden geslagen, ver genoeg om er een hele hoek af te bijten. Niemand behoeft te vragen, ‘waar het blijft’. Zulke schouders, zulke handen! Vertederd zit er de magere, zachtzinnige moeder naar te kijken...
Want het deftige, bejaarde echtpaar, dat zijn natuurlijk de ouders, en die jongere vrouw, die ook glimlachend toeziet, zou een jeugdige tante kunnen zijn, of misschien de vrouw van