dansant in het kurhaus om klassieke muziek te horen. Van de winter in Wenen zullen ze stil zijn. Hij speelde in een atmosfeer van kwalijk bedwongen babbelzucht, van moeizaam gesmoord flirten als een stoïcijn tot het einde toe. In het overdreven applaus uitte zich de algemene verluchting. Het was, eerlijk gezegd, niet heel mooi en toch klonk er zo'n warmte in, zo'n smachtende liefde voor de betere, de ‘echte’ muziek.
Vandaag zijn we weer naar het kurhaus gekomen. De dagen worden korter, de avonden kouder, het is donkere maan. En de Eiskaffee smaakt er bijzonder goed, en er vallen aldoor nieuwe typen gade te slaan, behalve de oude, om wie we allerhande dwaze fantasieën gesponnen hebben.
Het is nog vroeg, de meeste tafels onbezet, maar door de zwaaiende deuren stroomt het aanhoudend voller. De kapelmeester heeft juist zijn viool gestemd, daar ziet hij kennissen komen, hij wenkt ze lachend naar een tafel in zijn buurt, en gaat, viool onder de arm, met galante Wener handkus, de dames begroeten. We zitten er half ruggelings naar toe en kijken naar de binnenkomende mensen, en soezen genoeglijk in het gezellig rumoer.
Maar wat is dat ineens? Wie speelt daar vlak bij ons, heel zacht, als op een zakviooltje, zó miniaturig, wat je hier wel allerminst zou verwachten te horen... de inzet van Beethovens vijfde? Discreet over mijn schouder kijkend, zie ik de kapelmeester staan, naar een der dames toegebogen, zijn instrument vlak naast haar oor, als fluisterde hij het haar in, het geliefde noodlotmotief. En alle zes om het tafeltje, de drie heren, de drie dames, lachen gevleid om dit muzikaal geheimpje tussen hun vriend de kapelmeester en henzelf, waar het overige publiek buiten blijft. En hij staat daar, óók lachend, maar met