waar ik toch zeker weet dat de verklaring waarom Nicht niet trouwde met de grote P., mij geenszins zal ontgaan?
Wij klauteren, wij hijgen...
Moed, moed, vermoeide zwoegers, we naderen ons doel.
Ons doel! Praat mij van ons doel. Zó snel wisselde geen menigte ooit van idool, geen karakterspeler van rol, geen bioscoopheid van auto, als wij van doel gewisseld zijn.
Vijf minuten geleden gold het aardbeien en frambozen, nu geldt het slechts het vege lijf te bergen, eer ons de hagel de hersenpan perforeert, eer ons de bliksem doormidden splijt, eer ons de stormwind wegvaagt van de aarde. Verblind, verdoofd, versuft hebben we rennend - wat merken we nog van steilte en stijging - het laatste wegeind afgelegd. De hemel dank, we mochten levend het paradijs bereiken. Een paradijs vol pijperook en knoflookgeur en mensen walm, maar waar we veilig zijn, waar het dak op aangename wijze het corvee van onze hoofden overneemt.
Was dit alles geweest - de mens is vergeetachtig, de mens is ondankbaar - nooit kon die middag zó scherp in mijn geheugen staan gegrift. Maar o, het grandioze, goddelijke schouwspel buiten de sidderende ramen...
Diep onder onze voeten het dal, met wilde, jagende nevel gevuld... rondom de bergen, onwrikbaar in noodweers geteister, geramd door de vlagen, gestriemd van hagel, gegeseld in de storm... en de verontruste bossen, zich werend tegen het geweld. Daarboven, daartussen, overal in het melkig nevelwit de schichtende, flitsende bliksem, door de knetterende slagen achterhaald, als gedoofd, de hemel één witte vuurgloed soms, waarin met bovenaardse gloor de gletsjers glanzen. Matzilver overneveld gelijkt de verre Inn een Styx...