Tirol
(1989)–Carry van Bruggen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
dicteezin, ach, waar blijft de tijd! Maar wat gaf mij de opvoeder, in zijn heilige vrees dat ik ‘schots’ met een ‘ch’ te veel en ‘ijs’ met een ‘ei’ zou schrijven, een stof tot mijmerij. Ik voelde mij de Eskimo gelijk, ook ik had immers mijn ijsschots lief. Vrienden, die in later jaren met mij ter bedevaart togen naar oude plekjes, hebben vaak het eerwaardig hoofd geschud. Ze vonden mijn ‘ijsschots’ namelijk niet mooi en ze begrepen niet hoe hij ooit de bronwel van verhalen, die ze soms wèl mooi vonden, had kunnen zijn. Wat kon ik zeggen? Dat ik mijn ijsschots beminde en dat hij mij ten bronwel was. Nog altijd heb ik mijn ‘ijsschots’ lief, nog altijd vind ik het thuiskomen een der grootste genoeglijkheden van het op reis gaan. Thuis... dat is nu de hoge esdoorn buiten mijn raam, waar ik in opstaar als ik nadenk, zodat de gedachten soms uit zijn gebladerte naar mij toe schijnen te komen. Hij draagt de heugenis aan zoveel oude gepeinzen! Thuis... dat is de koolakker aan de rand van de hei - och, zo nederig en simpel, bij Stubai en Serles vergeleken - maar in die koolakker liggen oude ontroeringen geborgen. Thuis is de nieuwe herfst, die een voortzetting van de oude schijnt, thuis zijn mijn herinneringen en mijn bezinningen, mijn hart en mijn ziel... Daar kunnen de mooiste uren, de blauwste hemel, de puurste zon, de allerschoonste uitzichten het niet bij halen. Maar hoe vreemd gaat het in een mensenleven toe. Ditmaal heb ik een scherf van mijn ijsschots, iets van mijn hart en ziel, iets van mijn thuisgevoel, op een plek in het verre land gelaten, dat die ene plek in mijn herinnering altijd van de rest zal onderscheiden, dat ik er dadelijk weer terugvinden zou... Het was toen we naar ‘Schloss Elmau’ waren gekomen en in | |
[pagina 33]
| |
de schemering wachtten op het uitgevlogen vriendinnenpaar. Hoe vol van zoete weemoed was de avond, vocht en loofreuk deden al wel de herfst voorvoelen, en we zaten op de bank en keken naar het geweldig grote huis, waar de lichten gaandeweg werden ontstoken. Reeds zei ik het u, ‘Schloss Elmau’ is een unicum. Geen herstellingsoord en geen hotel en geen inrichting en geen kolonie, van al die dingen heeft het iets, doch het is vooral: zichzelf, het draagt de stempel van zijn stichter en zijn leider, dr. Johannes Müller, de ‘praktische filosoof’ die vreugde met ernst wist te verzoenen. Ik had hem wel gaarne ontmoet, maar ik kwam als vreemde en werd maar nauwelijks binnengelaten, ‘Schloss Elmau’ is geen passantenoord. We zaten op de bank onder een machtige beuk en we wachtten. Al meer lichten sprongen op in de eindeloze ramenrijen, in de kleine spitse toren, in kamers en zalen... al donkerder en vochter werd het buiten. Toen plotseling kwam daar, het leek mij hoog uit het torentje te komen, door de van vochtig ruisen vervulde stilte, pianoklank naar mij toe. Op zichzelf niets ongewoons. Men hoort wel vaker muziek op reis, jengeldeunen uit rammelkasten, of overal en eeuwig dezelfde bostonritmen, alle dagen weer aan, in alle badplaatsen en alle kuuroorden van de ‘beschaafde’ wereld. Dit was zo heel anders. Ernstig en vol zwollen de tonen, dan plotseling verhief zich als schroomvallig, de begeleide stem en zong... Het was een oud, ontroerend lied en het zwiepte de jaren weg, het zwiepte de afstand van tijd en van ruimte weg, en ik zag de stad, die ik wel zo heb bemind als de Eskimo zijn ijsschots, Amsterdam in late herfst... het Vondelpark... met zijn | |
[pagina 34]
| |
gladde vijvers, zijn bonte perken, de bomen dromerig in nevel gehuld met hun roerloze, gouden loof... en ik zag mijzelf... luisterend aan het hek van een van die grote, weelderige huizen, waar datzelfde lied werd gespeeld en gezongen in de glans van een roodgouden lamp... door een zoete, beschroomde stem, bij volle welige pianoklank. Ik zag en voelde dat alles, ik zag en voelde dat oude Zelf... zo jong, zo van smachtende verwachtingen verward en vol. En al die verwachtingen leefden in de diepe pianoklank... stem en klank vloeiden ineen met het park op de achtergrond... herfstbonte perken, gouden dromende bomen, gladde overnevelde vijvers... vervaagd, vervloeid waren de grenzen tussen dat alles en mijn eigen ik. Meer dan twintig jaar voorbij... en geen verwachtingen meer. Geen verwarde smachtingen meer... aan toekomst enkel wat in anderen berust, vol onzekerheid en bekommering om het al te ongewis bezit. Op een bank zit ik in de vallende avond en voel mij beklemd, en wacht in het verlaten bergland, op het uitgevlogen kind, niets anders dan een angstige moeder! En dan ineens dat lied, die klank en stem, zo wreed en zoet. En de scherpe beelden van het park, met zijn vijvers en bomen, van dat huis, waar de roodgouden lamp uit scheen, en van mijn jonge Zelf, zwellend in smachtende verwachtingen.
Zo komt het dat ik een scherfje van mijn ijsschots weet te liggen op een plek in een heel ver land, dat voor altijd die plek van andere onderscheidt, en dat ik er altijd weer terugvinden zou... |
|