heb hem in levenden lijve gezien, ik heb er de lucht van ingeademd, ik heb er middenin gezeten...
En het oord, dat die verrassing voor mij bewaarde, is Innsbruck, die mooie en vrolijke, die stemmingsvolle en pittoreske stad aan de blinkende, rappe Inn.
Er is aan een dalstad tussen hoge bergen iets héél intiems, vooral in de vallende avond. Maar het allereerste gevoel van de nieuweling is schrik. Men staat op het stationsplein... En kijk, hoe komt daar nu van alle kanten zulk noodweer aan...? Die stapels wolken, dreigend, loodgrauw...? Het zijn de bergen, die de stad ommuren, die het dal omsnoeren, die de hemel bedekken.
Lichten flonkeren, hoog en eenzaam, aan hun duistere flanken: dáár liggen de moede klimmers gelegerd, die zich voor de nacht niet verder wagen... Lichten flonkeren, lager en in groepjes, daar is ‘Hungerburg’, kwartweegs de berg op, aan het eind van de fleurige brede Maria-Theresien-Strasse, Innsbrucks pantoffelparade.
En daar drijven we mee met de stroom, in een zoete schemering, in een aangename atmosfeer van zalige vermoeienis. Want langs de stralende, weelderige winkels, bioscopen, café's, konditoreien drentelen bijna enkel toeristen, van een zware dagtoer weergekeerd, de leden mat van heerlijke loomte, de ogen zonverzadigd, de longen luchtvervuld... ze drentelen, roken, lachen, snoepen. Nikkerkoppen vertonen ze boven de blauwlinnen bergtoerjasjes. Morgenochtend gaan ze weer, morgenavond komen ze weer met hun sfeer van zalige vermoeidheid de Maria-Theresien-straat vervullen, de lichte, vrolijke, aan het eind waarvan de donkere, steile bergwand rijst.
Maar nu wandelen we een poort door, zo maar, op goed ge-