Daarom zou ik nu zo gaarne aan die bossen willen denken, terwijl ik op de zonvergulde muur het kind aanschouw, ernstig en wijs in een bont medaillon.
Maar ik ben zo moe en het is zo zwoel, ik zou alles veel scherper willen voelen, veel intenser beleven. Dit zijn de ogenblikken, waarin naar's levens kern vergeefs de handen tasten, waarin de ziel slap en machteloos ligt.
Er is een dofheid, druilerig staan de bomen, star zijn de lijnen, leeg en zwaar de atmosfeer.
Heedaar... wat moet die oude klant met zijn witte baard? Het is geen heer en het is geen boer, hij komt niet als gast en niet als bedelaar, dat laat zich dadelijk raden. Aan een ongedekt tafeltje zet hij zich neer... het is een reizende muzikant. Daar heeft hij zijn citer al vóór zich liggen, daar tinkelen de zilveren klankjes al...
En zie, alles is plotseling anders geworden. Als werd een matbeslagen venster schoongewist, als trok een doffe nevel op. Zulke nederige, zulke beverige klankjes, zo'n héél onnozel Zillertaler deuntje... zulk simpel zilver getinkel... en in een zucht richt zich de ziel omhoog, vermoeidheid vliedt. Er tjilpt een vogel, die was er zoëven niet. Tot hoog op de bergen ruisen plotseling de bomen, ze mengen willens hun lispelingen in de zilveren melodie, levender dan zoëven is het licht, lijnen hervinden hun lenigheid.
Waar ik zoëven naar tastte, het is mij plotseling nabij: de heugenis aan het donkere bos, waar nu eenzaam in vallende nacht de lijdenswegen staan verzonken, langs de verborgen paden, waar geen mens meer gaat die het bleke beeld aanschouwt.
Muziek, muziek... is dit Zillertaler wijsje blij of is het droef?