| |
Dertiende hoofdstuk.
In de lichte hall van het hotel - over blanke vloerplaten van gladgeslepen marmer, mat-glanzend, robijnen gloeiing, turkooizen fonkeling van tapijtjes precieuselijk heengelegd; het stroeve vlechtwerk van moderne rieten meubelen tusschen palmen en plantenbakken - de bedrieglijke, koude schijn eener feestelijke intimiteit, waar lieden, elkaar volslagen vreemd en volkomen onverschillig, hun koffie nemen na het diner, en de menschlijke automaten, dof zwart en glanzend wit, strakke maskers onder levenloos haar, die alleen als automaten, niet als vrienden en verwanten te denken zijn, tusschen hen in bewegen, blaadjes neerzwenkend, met ingehouden vertoon van beroeps-volleerdheid en weer opzwehkend, als om van de lampen, melkige
| |
| |
blazen uit de zoldering puffend, de matte glanzen af te scheppen.
Er was kil-beschaafd gemurmel van gesprekken zonder inhoud geweest, gelach van enkel vluchtig behagen in een amusant vertelsel, van louter vlak plezier om licht en weelderig leven, zelfzuchtig en koud, zonder den warmen binnenklank van echte, gemeenschappelijke vroolijkheid - en toen was een breede, rood-gouden uniform-drager binnengekomen en had langs tafeltje na tafeltje de bundeltjes en pakjes rondgebracht; achter zich liet hij overal de stilte, als een lampendoover de donkerte, en in den reuk van koffie en sigaretten, vanille-zoet en peperscherp van wijd open, rood-blanke anjelieren, leek elkeen afgereisd naar eigen woonstee, leefde lezend onder eigen hemel, toefde in eigen huis, veraf - de koude schijn van feestlijke intimiteit was weggevallen, maar elk voor zich zat nu verinnigd, vermenschelijkt boven de brieven-van-huis - er waren er ook die reeds hun versche couranten opengevouwen hadden en gaven zich argeloos te pronk achter het dagbladhoofd van dikke, zwarte letters, dat als een uithangbord hun nationaliteit verried.
‘Het zijn Spanjaarden, Frans!’ fluisterde Maddy een ingehouden jubel om de nieuwe ontdekking.
Frans keek, een duister bescheid brommend, naar de twee donkere jongens, met hun moeder aan een tafeltje dichtbij, de hoofden bijeen over een blad, waarin ze blijkbaar iets belang-wekkends vonden, de oudere dame, die volgens Maddy hun moeder moest wezen, bijna uittartend trotsch en aap-leelijk, keek over een brief, dien ze vlak onder haar oogen hield, gedurig naar haar beide mooie zonen, de een wellicht twintig, de ander twee of drie jaar jonger.
Frans nam zijn sportblad weer op en bij zoo weinig belangstelling van mans kant wilde Maddy nu schoonmama van haar ontdekking deelgenoot maken, maar mevrouw Van der Wal was al gepantserd met ongenaakbaarheid, weggedoken in een van de vele brieven, terwijl de overige op een stapeltje naast haar als in nederige afwachting lagen - zoo bleef dus Maddy
| |
| |
niets dan op eigen houtje haar onderzoek naar den landaard der hotelbewoners voort te zetten. Ach, bleek nu die fijne, blonde man ten slotte maar gewoon-weg een Duitscher uit Saksen, en niet een Noor of een Fin, een IJslander of een Schot? Ze keek naar den kalm-lezenden vijf-en-dertiger, en onwetend vertrok haar mond tot een uitdrukking van norsche rancune - tien dagen en nog niet één enkele maal had hij naar haar gekeken. Om hem heen weefde ze een web van giftige gedachten, stom zat ze hem uit te schelden. Een laffe, lauwe kerel moest hij zijn, getrouwd natuurlijk, met net zoo een als hij, een ‘superieure’, een spichtige of dikke Duitsche moffin, een mensch dat zich niet kleeden kon, van liefde geen ander benul dan kinderen-krijgen - wie weet, zaten er daar niet al vier, vijf ginds in Saksen, rond hun dikke ton van een mama koeken te bakken en worsten te stoppen. O bah, wat een man - tien dagen en nog niet naar haar gekeken.
En wat was ze niet mooi! Levenslang moest ze tante Clo toch wel dankbaar blijven, die de jurk voor haar had bedacht, welke ze sindsdien altijd droeg - het popachtig-wijde en korte, met taille strak gesnoerd, breed omstrikt - deze was goudbruin satijn, van strepen, dun als aderen, blauw en groen verkaveld, de strikken fonkelgroen - en wist ze dan niet haar hals met een glans als weifeling tusschen zilverig en goudig boven ragge kant, en was ze niet soepel als haar eigen hand, haar huid, koel-donzig heel en al, tegen de zijige aaiing van dunne kleertjes?
In de zwoele broeihal, waar het marmer fondant-achtig leek te smelten onder het heesche licht, in de teeder-gespreide tapijtjes robijn met turkoois oplossend samen te vloeien, waar damp van koffie, geur uit peper-scherpe, vanille-zoete anjelieren met het aroom van de versche sigaretten zwijmelde dooreen, zat ze doorkropen van het behagen, waarin voor haar alle geluk was vervat, en alle realiteit, waarin het leven zijn hoogtepunt bereikte, waaraan ze zich van te leven vergewiste: het heimelijk zwelgen in het besef van eigen intieme bekoorlijkheid en onweerstaanbare macht.
| |
| |
Ze genoot het logeeren in Brussel tot in haar merg, wentelde er zich in de atmosfeer als in een lauw bad, voelde die één met haar eigen wezen. In Parijs waren haar de menschen te intellectueel-geestig, te wakker en vlot, het leven ging er te snel, Parijs haar te nerveus, te gespierd, Brussel dommelig-dom, en lui en plat en losgelaten. Hier had ze ook tante Clo, die haar ontving op bed in de slaapkamer vol amoureuze souvenirs, waar altijd iets openstond, iets omlag, reukflesch of poederdoos, tante Clo, die als Brussel-zelf was, tante Clo met haar verhalen, uit de lange, bonte, fleurige jeugd van rijke en vrije vrouw, jong weduwe geworden en niet door haar smart gehavend of ten gronde gericht! Hoe ze samen lachten om oom Philippe, den braverd, die zoo links in de liefde moest zijn geweest! Maar tante had andere verhalen, nevelig van toespelingen, versluierd in half-woorden, en die maakten haar dol, gaven haar de baldadigste verlangens, maar naar wat wist ze niet, alleen dat Frans het haar nimmer gaf - tante leende haar ook boeken, die ze voor Frans verborg en die een heeten, drogen dorst in haar verwekten, schokken van haken en smachten, als een rondzien uit brandende oogen over een verlaten morgenzee, naar de vurige verschijning van een wild wonder.
Tante zou alles genoten hebben.... en toch, mooi kon ze nooit zijn geweest, ze bekende het eerlijk, bijna trotsch op het tegendeel, dat ze daarzonder zooveel mannen tot zich getrokken, aan zich gebonden had, en nu nog wel deed, op een bijzonder-gelukkigen dag, door een bijzonder gelukkige keus van japon of hoed. En dan, dat allemaal wetend, tante met schoonmama samen te zien, zooals ze dan zat, rechtop, en praatte als een bagijntje, zoodat schoonmama nu ook vrij-wel met tante ingenomen was - de kostelijke komediante - al had tante hen in een hotel laten trekken, niet van zins voor stijve Hollandsche schoonmama haar los en roezig leventje in te pennen.
Stijve Hollandsche schoonmama.... en nuchtere Hollandsche jongen! Knap van tante, dadelijk geraden, ondanks zijn uiterlijk. Zal je wel gauw gaan vervelen - had tante
| |
| |
gemeend. Ach ja - maar nu nog niet. Begreep tante ook wel, na wat ze had verteld van Frans. Ze kon dan ineens zoo stil zitten kijken - ja, jeugd was veel! Maar die heimelijke verlangens, die alle mogelijkheden te buiten hun smachtende armen strekten, dat duizelen en schuimen binnen in haar, daarvan begreep Frans niets, daarin kwam niets in zijn wezen het hare tegemoet.
Ach, was maar niet die kleine Georges zoo heel erg een schunnig en obscuur artistje geweest, dien ze hier had leeren kennen, een jaar voor Frans. Die droeg in zijn oogen, in de beweeglijke lijn van zijn baldadigen mond wel alle beloften.
Hij kwam nog steeds bij tante Clo en.... of zou dàt nu toch niet enkel een brutaal verzinsel zijn? Een jongen van even twintig en een vrouw van tegen de vijftig! Maar tante zei wel altijd, dat Georges heel modern was, niet gaf om jong en mooi, liever een vrouw had die dubbel zijn eigen jaren telde, maar hem geleek en hem op alle wegen volgen kon, dan een jong en mooi, onnoozel niemendalletje.
Alles goed en wel, maar jong en mooi bestond ook zonder onnoozel.... en wat een dwaas idee, die kleine, fijne, felle Georges met tante Clo.... En tante jaloersch, want ze hield Georges voor haar weg - om haar gemoedsrust, heette dat... en toch bedroog zij haar met Georges, als ze las van prikkelend avontuur en verfijnde begeerte, van vrouwen die lokken en niet geven, van mannen in hun wild verlangen, smeekend, vernederd, kruipend op knieën en handen - en de vrouw ten troon, in de eeuwige macht van haar verleidelijkheid, die elke macht te boven gaat - als ze las en haar hart in haar sloeg als een klok en het lauwe leven scherp proefde op haar tong, als brandende specerij. Dan dacht ze aan Georges, niet aan Frans.
Frans was de al-verbleekende werkelijkheid, zoo gauw verbleekt, dat het haar zelf had verbaasd, na die eerste periode, waarin ze soms zich als met twee handen had moeten tegenhouden om niet altijd en overal waar ze een oogenblik alleen waren, achter een half-open deur of plooiend gordijn, in een
| |
| |
serre tusschen planten, in felle omarmingen zijn aanraking te zoeken - alleen dan nog stak Frans de oude vlam in haar aan, wanneer hij jaloersch en woedend, zelf niet meer wist of hij kuste dan wel neep en beet, haar omhelsde of haar tegen zich breken wilde. Dat hij meestal, na zoo'n jaloersch-verliefde uitbarsting van haar wegliep om in het late uur de stad waar ze woonden of tijdelijk toefden, rond te dolen, vervulde haar van heimelijke vreugd, omdat ze toch nooit met hem-alleen geheel den beker ledigen kon en dan in eenzaamheid zich verder verzaadde aan haar droomerijen.... ging hij echter niet weg, wierp hij zich mokkend in een stoel, op een bank, half-schreiend in verwijt en zelfverwijt, met groote geëxalteerde woorden dat ze een mensch en een dichter in hem ten onder fnuikte, dan trilde er soms zoo een woede in haar aan - niet om de beleedigingen, die ze nauwelijks verstond, maar ten halve begreep, niet meer telde dan de brabbelingen van een dronken jongen - maar omdat hij haar de stilte en de eenzaamheid niet gunde, de kamer vulde met het geluid van zijn sentimenteele snikken, zijn schooljongensachtig zelfbeklag, zoodat de gezichten, de gestalten, die ze van noode had voor haar droomerijen, niet komen wilden, gezichten en gestalten van haar reizen, uit haar boeken. Dan schiftte in haar de kwalijk-gedoofde koorts tot een grauwe razernij, kon ze hem stompen en bonken, die daar zat en jammerde, niet begrijpend, dat ze alleen wilde zijn, en eenmaal had ze hem ook gestompt en gebonkt, tegen zijn borst en zonder het te weten zoodanig geschreeuwd, dat schoonmama was binnen gekomen. Toen had ze stotterend iets van vallen, stooten, bezeeren uitgebracht, en hij ontdaan en bleek gezwegen, trillend, rechtop. En toen had ze zich wel voor schoonmama geschaamd en sindsdien wist ze zich te bedwingen. Met tante Clo tezamen lachte ze om ‘stijve, Hollandsche mama’ - haar eigen bangelijk ontzag daarmee wrekend, om stijve ma met haar ‘strenge zeden’.... Ach ja, door die strenge zeden had ze den interessanten Hettema niet kennen geleerd, dien ze in Rome hadden gezien, waar hij leefde met
| |
| |
een vrouw, half-artiste, half-blauwkous, in 't openbaar en niet getrouwd. Vaal menschje, kon nooit bevredigen zóó een man; had hij maar eerst door haar het verschil leeren kennen tusschen die vrouw en de echte vrouw, die zij was, maar schoonmama had niet gewild. Frans ging hem opzoeken in zijn hotel, maar mama zelf had nauwelijks gegroet den man, die met zijn maîtresse dorst te komen eten in hun restaurant. Jammer, maar het jachtveld was ruim.
Maddy bewoog even, nestelde zich warmer, in een zaligen halfdommel na het overdadige diner. Daar, in het luide en hei-lichte, bij wijn en bloemen, schallingen van lach, klitteringen van zilver, daar hadden mannen gezeten, donkere met brutalen lach en tanden als om te willen bijten en timide blonden, schichtig en schuw, die niet kijken wilden en niet kijken dorsten, maar wel kijken moesten. Ze had voor elk van hen, wat hun weerstand breken moest - en hier ook zaten mannen en keken naar haar.
Dat was geluk, dat was te tasten, te proeven, te bekijken geluk, de volle smaak van het leven, dien ze inzoog als wijn, zoeter dan wijn. Dat zwol nu bijna aan tot dankbaarheid om mooi gezicht en soepel lichaam en veel, veel geld - want wat borg niet het leven een kwade kansen en broedde er velen arm en leelijk! - en een tijdig huwelijk met dezen mooien jongen, jaloersch juist zoo dat ze er zijn verliefde woede van genoot, en niet sterk genoeg om haar in den weg te staan. Daartoe ook niet van zins, met zijn air als een gevallen engel, zijn groot gebaar van ontgoochelde, die nog speelt met zijn smart. Zotte jongen....
Die daar verder-op zat - in hem moest jaloezie groeven als brandsporen hebben geploegd, die daar eenzaam gezeten was bij zijn room-en-gouden kopje koffie, de sigarette lucht tusschen de vingers - van dien geen lammelottig klagen, geen aangeblazen zelfbeschuldiging - als diens wreede kaken zich klemden in dat gezicht, één stuip van zenuwbeving, geen moment in rust, als alles wat achter in die oogen gloeide verborgen, in onbeheerschte drift naar voren kookte, dan geen
| |
| |
woorden meer, maar mishandelingen, die grimmige liefkoozingen, omhelzingen die verkapte mishandelingen zouden zijn. Wat felle hartstocht, wat harde heerschzucht in dat rustelooze, pezige, bruine gezicht. O, de macht van de vrouw ging wel alle macht te boven. Vrouwen hadden oorlogen gestookt, hadden contracten verbroken; wetten, behoedzaam en subtiel ineengevoegd, bouwsels van lange jaren, fluweelige sluwheid en taai geduld, in angstvallig tasten uitgezet, stap voor stap beraamd, geheimelijk uitgebroed, met een wenk van haar hand, met een lonk van haar oog omgestort, ongedaan gemaakt - balansen, in wier bange wankeling zooveel lillend menschenleven, sidderend menschengeluk, dat ze uit eigen beweging niet beslissen dorsten, met roekeloozen, koelen glimlach naar haar believen doen overslaan - voor vrouwen hadden mannen, ook die van nature schroomvallig, gemoord en geroofd en gelogen, trouw gebroken, vrienden van jaren verzaakt, om een woord, dat ze waar wisten, bloed doen vloeien, zich en anderen kaal geplunderd, reddeloos ten gronde gericht. Om gezichten van vrouwen, oogen en mond van vrouwen, lichamen van vrouwen - en haar gezicht, oogen en mond, haar lichaam onder die gebenedijden, overal met blikken gekoosden altijd begeerden - in haar die noodlottige, die magische macht, mannen van hun doel te vervreemden, uit hun weg te stooten.
Hij was niet jong, moest de vijftiger jaren al beklommen hebben, aan de slapen was het ravig zwart van zilver getemperd - maar de zware wenkbrauwen donker boven de gloeiende oogen, aan weerszijden van scherp-gebogen neus, een Rus of Pool met zijn te verfijnd-Engelsche, en te jeugdige kleedij, vol primitieve passies en donkere instincten onder de manieren van elegant, geroutineerd wereldreiziger.
Hij blies den rook van zijn sigaret haar richting uit, in een zweem van tegelijk discreten en driesten glimlach, als zoekend haar te naderen en te omvangen met iets, dat lijfelijk uitging van hem-zelf. Hij moest ongetrouwd zijn - wat heerlijkheid! Vrijheid, rijkdom en de heele wereld tot jachtterrein. Maar wie
| |
| |
waren de anderen, die hij had gekend en nog kende, beheerscht en gediend, voor wie hij was afwisselend tyran en slaaf geweest?
Altijd wilde ze dat weten van mannen die haar eigen leven, hoe van verre ook, hoe aan het oppervlak ook, met glimlach, blik of steelsche aanraking beroerden, altijd zocht ze te doorgronden, hoe ze waren met vrouwen, en welk slag zij er bij voorkeur joegen en bemachtigden. Frans indertijd, met zijn pose van Italiaansch artist, en zijn vragen naderhand of ze in hem schilder of dichter had meenen te zien - als had ze daarnaar in de eerste plaats geraden! Neen, aan de vrouwen had ze gedacht, die hij had, of hebben kon, toen al jaloersch - in Emilie had ze dadelijk het zusje herkend. Raadde hij daar, die Pool, die Rus, wiens kijken een lichte, zoete duizeling in haar te weeg bracht, raadde hij het geheim van haar heimelijk smachten, van dat baldadige schuimen in haar, uitstaren naar wild wonder, drogen dorst - was in hem de macht, wist hij de wegen tot de vervulling?
‘Een heel klein beetje koffie nog - zou je even willen schenken, Maddy?’
‘Jij misschien ook, Frans?’
‘Half kopje, och ja....’
Ze schonk de koffie met fulpen, wulpsche heffingen van haar armen, wendingen van hals en hoofd, elk vezeltje van haar lichaam als gespannen in aandacht onder het kijken van dien glimlachenden man. Het meestentijds zoo lauwe leven proefde als heete specerij, uit het vlakke, vage van dagelijksch bestaan sprong in scherp relief de eene, de eenige realiteit naar voren, en met zijn zoo heftig gewenschte begeerende bewondering als tot een eigen sentiment in haar overgeslagen, keek ze naar haar zachte, mat-blanke, soepel-bewegende handjes.
Eigenlijk haatte ze het peuterig thee- en koffie-schenken, liet Frans, als ze getweeën waren, zichzelf en liefst ook haar bedienen; was ze heel alleen, dan hield ze achteloos, nauwelijks opziend uit een boek, nauwelijks oprijzend uit haar stoel, de tuit maar boven het kopje, altijd morsend, in wrevelig ongeduld;
| |
| |
nu met schoonmama moest ze wel - zotte Hollandsche gewoonte, je werd maar aan het werk gezet, als een Jeantje of een Geertrui - maar ditmaal de hatelijke taak een weelde, waaronder ze rilde, met de koestering van dat kijken, driest en gebiedend en zij toch onkwetsbaar, toch zoolang ze wilde, ongenaakbaar, want veilig met schoonmoeder en man, veilig en rijk in haar positie van jonge-vrouw-van-de-wereld. Niet als die anderen, ook wel brillanten, wier fonkelstaren uit meelwitte tronies haar triomfblik tartte; in die moest het, ondanks hun brutale branie, wel krampen van benijding; immers zij niet veilig en rijk, zonder positie, levend onvast, als op den tast, in damp boven moerassen. Daarvoor toch vooral altijd waken, tante had wel gelijk, voor positie, veiligheid, aanzien als getrouwde vrouw. Toekomst verborg nog weelden, zoo ze maar dorst, zoo ze maar koen en koelbloedig greep....
‘Wat een brieven hebt u vanavond, mama,’ kwam Frans, tusschen twee onbedwongen geeuwen - die hem, tot Maddy's heimelijke vreugd, tegenover den onbekende als een suffer toonden - in haar het instinct om onmiddellijk voor den vluchtigsten bewonderaar den eigen man te verloochenen.
‘Ja, Frans, van iedereen zoowat. Hier deze is van Edith, pas op de kiekjes.... als je lezen wilt?’
‘Neen, dank u wel. Dat geblaat over nurse en nursery.... o, is dat de baby? Alle foto's van babies lijken op elkaar, net als alle foto's van studentencorps-besturen. God, wat een schepsel die Edith.... geen hart en geen zenuwen.’
‘Edith is buitengewoon gedistingueerd, Frans - iedereen is nu eenmaal niet artistiek en opgewonden. Trouwens, Edith is wel artistiek, maar beschaafd-artistiek. Daar hoef je toch maar alleen haar huis voor te zien.’
‘Cliché,’ smaalde Frans, schouderschokkend, ‘geen aasje oorspronkelijkheid.’
Maddy keek naar mama's beteuterd gezicht en lachte even. Heimelijk kon ze niet anders dan Edith bewonderen om blonde koelheid en ijzig zelfbedwang, om het rustig richten van haar
| |
| |
ingewikkeld huishouden - ze zagen veel menschen, de ‘Roberts’ - en ze vond wel de inrichting van hun villa artistiek, begreep niet eens recht wat Frans bedoelde met ‘geen aasje oorspronkelijkheid,’ maar ze haatte Robert en Edith van de eerste kennismaking af, Robert om zijn koude, sarcastische afwijzing en Edith om het lachje, waarmee ze even haar had opgenomen en toen den rug naar haar en Robert toegekeerd als om te toonen dat ze haar de moeite van het jaloersch bewaken zelfs niet waardig achtte, haar man volkomen veilig.
Tegen Robert sindsdien de norsche rancune als tegen elken man, die wel een andere vrouw, maar niet haar bewonderde en begeerde, tegen Edith een fellere wrok om haar tartende houding en triomfanten blik.
‘Drie afleveringen “Studio” en een dozijn foto's van de huizen van vriendinnen en u hebt Edith's artistieke home!’ hoonde Frans nog eens, wetend dat hij zijn moeder imponeerde. Hij was nu deskundig, tot oordeelen bevoegd, na den kunstgeschiedenis-winter. En mama deed er even het zwijgen toe. Maakte Robert niet wat al te veel ophef van Edith's smaak, van haar heele persoonlijkheid? Frans kon wel gelijk hebben, maar wat deed het er toe? Artistiek en oorspronkelijk, of niet artistiek en oorspronkelijk - ongemeen prachtig hadden ze wel in elk geval hun villa ingericht. De middelen waren er, en Edith greep zelfs wel wat heel koen en koel in wat van haar toch niet kwam, dat had ze soms wel lust om haar, heel fijntjes, te laten voelen; - diep-in echter bewonderde ze in haar schoondochter dat echt-aristocratisch niet-tellen van geld, in elken zin, en ze wist dat ook Robert het genoot, wel gaarne zichzelf tot die koelhartige geringschatting had opgewerkt - maar te lang in en voor het geld geleefd om er niet heimelijk aan verknocht te wezen. Robert bewonderde zijn vrouw, en dat was op zich zelf iets om Edith voor te bewonderen, een man als hij daartoe te hebben gekregen, en Edith kon niet anders, mocht niet anders dan dankbaar zijn.
Intiem met haar spreken over Robert, zooals Jeantje over
| |
| |
Carel, was natuurlijk uitgesloten; ze was trouwens maar schoondochter; doch dat ze zóó lang had gewacht met haar te vertellen, toen het kind moest komen.... Ach, Engelsche vrouwtjes waren zoo - en zij voor zich gelukkig niet zoo tactloos om af te willen dwingen, wat niet uit eigen drang gegeven werd!
In hun huis kon ze zich verbeelden in Engeland te zijn, niet slechts om de taal, maar om den toon; tezamen spraken ze uitsluitend Engelsch, hielden Engelsche dienstboden, volgden Engelsche gewoonten - dominee Lette had er laatst met hen tezamen gegeten en die ook vond zoo mooi van Edith dat ze in den vreemde de zeden van eigen land hoog hield, zoo prijzenswaardig in Robert, dat hij daarbij zijn vrouw ter wille was! - meer dan ooit speet het haar, dat in haar jeugd Engelsch nog had achtergestaan bij Fransch en dat ze van haar man niet van meet af aan dien hoog-hoffelijken omgangstoon had geëischt, dien Edith van Robert verlangde en kreeg. Ja, hun huis was een hoekje voornaam Engeland! Vrij wat meer reden tot ingenomenheid - mochten er dan kleine griefjes wezen - met dat huwelijk dan met dat van Frans, al had de jongen-zelf zich boven bidden en wenschen tot rustig leven geschikt.
Hij was er toch niet op vooruitgegaan - het verblijf, hoe kort ook, in dien ruwen troep, dat lage milieu, had hem vergroofd - tegen Maddy ook kon hij soms bijna beleedigend uitvallen, met zijn sarcasme zonder respect, als tegen een.... tegen een meisje uit dien anderen kring. Ja, beschaving was als dauw, als de dauw op druiven - had dominee Lette dat niet gezegd of kon ze 't misschien van den scheurkalender....? - Frans eerde zelfs niet steeds zijn moeders aanwezigheid, hard de erkenning, maar er was daarginder iets aan hem geschonden, ontwricht en niet licht meer te herstellen. Maddy ook allerminst iemand om hem te leiden, mocht zelfs wel eens beter op zijn voeding letten, hij zag er, met vleugen van fleurigen schijn, bij tijden allerakeligst uit.
| |
| |
Neen, ze sympathiseerde met Maddy niet, Maddy was zwoel en woelig, ze voelde het wel, maar het ging haar niet aan, zoolang haar gedrag onberispelijk bleef. Was haar gedrag wel onberispelijk? Als Caroline de Wit gelijk had! Den avond na het bruidsdiner voor Geertrui en Wallandt - nog geen half jaar getrouwd, in een tuin, in donker, gewaagde dingen te zeggen, gewaagdere aan te hooren van iemand als jonkheer Swaerts - een ouden viveur, dien je natuurlijk ontving en maar wat graag, omdat hij van een eerste familie was en om alles, dat sprak trouwens vanzelf, een aangenaam prater, een door-en-door gedistingueerd man - ze zou zelf graag genoeg.... maar in een stad hield elk zich meer in zijn coterie; dat had het wonen op een dorp voor Caroline toch weer voor! - doch om bij Maddy te blijven, ging dat eigenlijk niet al over de schreef? In een donker rozenlaantje, met een man, dien iedereen bij reputatie kende als.... en nog geen half jaar getrouwd. Ja, als het heelemaal zooals Caroline het schreef, gebeurd was! Het antwoorden had moeite genoeg gekost, want hoe ze kookte tegen Maddy - en Geertrui natuurlijk weer zoo zijdelings-weg tot voorbeeld gesteld - ze wilde niets toonen, niets verraden, maar ten slotte had ze het juiste, het ware, het verlossende woord gevonden: dat ze zich principieel na hun huwelijk niet meer met haar kinderen bemoeide! Had ze hen eenmaal - ja precies, zoo had ze het uitgedrukt - aan den man of de vrouw van hunne keuze toevertrouwd, dan namen haar moederzorgen daarmee een natuurlijk einde. Dat vond ze het eenige, juiste, zuivere standpunt en Caroline kon het zich meteen voor gezegd houden - die was of die kwam bij Wallandt en Geertrui - nu nog alles boter-tot-den-boom - maar als zoo iets kon blijven goedgaan in een jonggetrouwd gezin!
Maddy was coquet, maar Maddy zou toch niet gauw zich de vingers branden, dat bleef een groote gerustheid en overigens moest Frans dan zelf maar mans genoeg zijn om haar onder den duim te houden. Haar moeder, een Indische van Chineesch of Japansch bloed, werd verteld, leefde gelukkig niet meer,
| |
| |
door den vader hadden ze een paar heel goede families leeren kennen en zooals die oude Helberg zelf ontving, in zijn buitenverblijf als een paleis!
Frans was toch maar in Edith's brief gaan zitten lezen; zij-zelf nam een der twee laatste van haar eigen stapeltje op, tot nu toe ongeopend gelaten, omdat ze er de handen niet van kende.
‘Koek en ei tusschen Edith en Jeantje,’ spotte Frans. Die toon ontging mama, want opgewekt:
‘Ja, nietwaar? O, die twee sympathiseeren, alsof ze eigen zusters zijn! En de heele Van Reesen-coterie - allemaal even dol op Edith. Lees maar, hoe ze wordt geïnviteerd in dien kring. En ze zijn daar heusch niet zoo gemakkelijk....’ dit met eenigszins spijtigen nadruk, ze had het aan den lijve ondervonden.
‘Anglomanie,’ kwam Frans en Maddy proestte even, om de droge manier, waarop hij het woord als het ware deponeerde voor zijn moeder. Ook Jeantje behoorde niet tot Maddy's sympathieën.
‘Jeantje heeft heel veel aan Edith te danken,’ mevrouw liet den halfgeopenden brief neer in haar schoot, ze sprak meer tot zichzelf dan tot Frans, die dan ook niet reageerde en weer doorlas. Dit ziende, keerde ze het hoofd naar Maddy, die dus wel verplicht was, iets te vragen.
‘Wel, Jeantje mag nu ten slotte toch een governess voor haar kind! En het hoeft niet naar die afschuwelijke dorpsschool. De oude papa heeft het altijd tegengehouden, om zijn kamerzetel - enfin, dat is te lang om je allemaal uit te leggen - en het kind kreeg geen Engelsche opvoeding, geen nurse, niets.... Jeantje heeft er in stilte menig traantje om geschreid - Jeantje is vóór alles moeder, zie je, meer nog moeder dan vrouw, geloof ik, hoewel ze ook alles overheeft voor haar man, voor Carel. Jeantje is altijd een echt plichtkind geweest - heelemaal niet modern.... o, ik zeg niets tegen het moderne, maar ik houd voor mij dan meer van het ouderwetsche.... al wordt
| |
| |
er tegenwoordig om gelachen.... plichtgevoel en huiselijkheid en zelfopoffering,.... en nu heeft Edith het dan eindelijk voor haar doorgezet! En Jeantje in de wolken. Edith kiest de governess voor Nelleke en het kind komt niet in aanraking met die vieze boerenbende. Als Edith zelf de governess kiest, dan zal er zeker niets aan mankeeren! De kleine boy leert zoodoende van jongs af meteen Engelsch spreken. Toch net een Engelsch ventje, Dicky, vind-je niet? Nelleke wordt zoo vreeslijk dik. En Jeantje laat haar maar snoepen. Dat is haar eenig tekort - maar het is moeilijk voor een moeder, om haar kind iets te weigeren, waar het altijd om vraagt en waar het zoo dol-gelukkig mee is....’
‘Inderdaad!’ Frans wierp den brief neer en griste het sportblad weer naar zich toe. Zijn moeder werd vuurrood, even bewogen haar lippen als om vaneen te gaan, doch ze klemde ze vaster opeen over de woorden, die ze had willen zeggen, greep den brief uit haar schoot en scheurde dien met een ruk verder open.
Rondom hen intusschen stoelen leeg en tafels blootgekomen - langzaam aan de dooreen-zwijmelende geuren verschalend tot vulgaire eethuislucht, en de koude schijn van feestelijke intimiteit vervlogen. Maar in Maddy verluchting om de stilte na dat laatste woord van Frans, want terwijl schoonmama nog den lof zong van Jeantje en Edith, in haar zusterlijke sympathie, waren twee jongens de hall binnengekomen, en het was alsof op slag het leven zich in haar vernieuwde, nu alle wil zich richtte op nieuwe en moeilijke verovering. Den eenen jongen had ze immers in den morgen al gezien. En zoo bekoorlijk die jongen, de kleinste, fijnste, jongste van de twee, zoo begeerlijk in zijn hooge geslotenheid van pracht-knaap, die zich aanbiddelijk en aangebeden weet. Zoo te zijn geschapen, dan als jongen niet noodig hebben zich in schijn van afwachten te verkroppen, maar vrij en ongestraft jagen mogen, grijpen mogen, genieten mogen. Wat een plukker van liefde, wat een ademloos zwelger in ononderbroken
| |
| |
genot moest die stilschijnende jongen zijn. Uit den lagen, breed-open kraag van wit-zijden hemd, heenliggend over zijn fluweelen buis - en met welk een brutaal dedain vertoonde hij zich in die afwijkende dracht - bloeide bleek en teer, zacht-gerond als bij een meisje en tegelijk fijn gespierd, de tot den kuil toe ontbloote hals; zijn haar droeg hij, als in een tweede en haast nog schaamteloozer ontblooting hoog in den nek weggeknipt, het leek wel weggeschoren en daarboven stond klein en rond en fier zijn hoofd met den dikken donzen dos als bloem op gladden, slanken, levenden steel.
De haren van allerdonkerst bruin, rossig doorglansd als nachtvogelwieken, oogen als in brandend gedroom tot zijn eigen wezen ingekeerd, maar het lieflijkst de mond, klein als samengeplooid, bloemrood, de half-ovalen der lippen licht opeengelegd in een uitdrukking van grenzenloos zelfvertrouwen en onzegbaar dedain. De andere jongen veel grooter, een gezonde, breedgeschoerde Engelsche knaap, in smoking, maar met gezicht - elastisch, licht-gebruind vel over solied gebeente strak gespannen - waarbij een sportbuis paste, en haren stralend van gulle goudblondheid in het licht.
Ze sleepten achter zich een spoor van bewondering, om den ranken, donkeren en Maddy voelde dat die jongen maar schijnbaar zoo achteloos en argeloos als kwijnend ging, in eigen droomerij verzonken - in werkelijkheid dronk hij wierook van bewondering, drenkte er zijn heele wezen in, dompelde er zich in onder, zooals hij zijn leden dompelen zou in luwe golven, onder de zon, om dan naakt en natglanzend uit te liggen aan een goudblond strand. Nu mocht rondom de wereld wankelen en neerstortend vergaan, als deze eene plek maar bleef, waar hij was gekomen en dadelijk haar zou zien en dan weten dat ze toch wel mooi was, al schond haar het morgenlicht, vooral in deze beslagen dagen van vroegen herfst.
Vanochtend had ze hem ontmoet, in den tuin, na het ontbijt, bleeker scheen hij toen dan nu, maar ongerept mooi, een witte bloem onder regenhemel. Ze was langs hem gegaan, waar hij
| |
| |
in zich zelf gekeerd naar de bevende pareltjes tusschen de herfstdraden staarde, zoodat hij wel voor haar uitwijken en haar opmerken moest - ze had hem met die loome heffing van het hoofd, een wending van den hals - de oogen moesten daarbij zijn versluierd, weggeloken, de mond als onwetend in glimlach - zoo vaak beproefd, schier onweerstaanbaar bevonden, een blik toegezonden, recht op zijn oogen af, den blik, waarvan Frans had getuigd, dat hij al haar zachtheid en haar lenigheid suggereerde.... Toen zijn terugblik, de oogleden nauwelijks geheven, die uitdrukking om den mond, zich dichter samenplooiend in een uitdrukking van dedain, onzegbaar - en dan had hij zich afgekeerd en was, voor haar uit, zonder omzien, door de tuinpoort weggegaan.
Het eerste oogenblik niets dan schrik en verbijstering - dan had ze willen bijten hem en zoenen, streelen en klauwen, schenden dat bloeme-gezicht, dat zich afkeerde van haar! Maar daarna bedacht ze, hoe genadeloos ochtendlicht het mooi haar roofde, in October, in een binnentuin, tusschen matglas en muren en hoe hij moest kieskeurig zijn, haar niet kon vinden naar zijn verwenden smaak in wijden, grijsgrauwen mantel. Maar nu - ze voelde onder haar kleeren, langs haar huid een montere frischheid, als pas uit bad, als maakte ze zich op tot opnieuw de allereerste verovering, zoodat alle energie, elk spiertje naar dat doel stonden gericht. Wat bleef er van de anderen bij hem? Van de Spaansche jongens, fletsche salonaapjes - van den Pool met zijn gezicht in gedurigen zenuwstuip, zijn snorren als Don-Quichotte.... ze zond hem in een blik koudhartig afscheid toe en keerde haar stoel dan weg, met een laatsten omkijk nog even genietend van zijn in teleurstelling verdonkerd gezicht. De trilling tusschen haar en dien man was verbroken, de stroom opgehouden, een wal van koude lag tusschen hen - een afstand als mijlen gaapte; daar zat hij en bestond niet; hoe had het zelfs gekund dat even te voren op hem haar dolende verlangens zich hadden vastgezet - een droog, oud creatuur!
| |
| |
Maar deze jongen, deze moest het zijn, dezen wilde ze kussen op zijn minachtenden meisjesmond en hij moest in wilde liefde haar mishandelen, als ze maar eerst hem zoo vast bezat en zoo geweldig beheerschte, dat hij toch niet meer zich losscheuren kon. Hij haar beheerschend met zijn omarmingen, zij hem door te lokken, te bedwelmen - tyran en slaaf gelijktijdig hij zijn, de harde, hooge knaap, maar meer nog haar tyran. Positie en veiligheid van rijke, jonge, getrouwde vrouw - zooeven toen ze de koffie schonk, die ander naar haar kijkend, had ze nog nuchter het zich voorgehouden: daarvoor altijd en bovenal waken - maar waarvoor, waarvoor kon ze waken, haar bezinning verliezend met een jongen als deze. Als hij maar wilde. Zou hij willen? Hij boog zich naar zijn vriend, om vuur voor zijn cigaret - ze zaten aan een tafeltje recht tegenover - even beroerde zijn donzen zwart-bruin des anders goudblond en ze spraken lachende, terwijl de witte rook uit beider mond zich tusschen hen in vermengde met ijl-kronkelend gasvlamblauw van de aangestoken einden, dan leunden ze langzaam, nog lachend terug, elk in eigen stoel en hij sloeg nu ineens de oogen op en rustig, hooghartig keurde zijn blik de tafeltjes langs. Een rilling trok haar door de kaken, haar handen waren koud geworden, het licht fietste beslagener uit de melkige blazen, troebelde voor haar oogen. Was ze maar alleen geweest! Alleen en vrij om dien jongen tot zich te lokken, hem te veroveren, hem te dwingen en te bezitten. Ze keek naar Frans - hij was het bleeke, bekende, ze keek naar schoonmama, en haar mond vertrok in een vleug van wrok. Als een blok in haar weg zat die daar, die vooral, die niet opzij te schuiven, die niet in een laag te lokken. Voor Frans was een voorwendsel, een list te bedenken geweest.
Frans leek wel half te slapen, en wat keek schoonmama woedend boven haar brief, maar geen van beiden letten ze op haar, voor hoe kort ook, in hoe geringe mate ook, ze was veilig. Een schok, die haar koud narillen deed - hij keek hun kant uit. Nu kwam het oogenblik der beslissing.
| |
| |
Eerst op schoonmama liet hij neergaan zijn blik van zelfbewusten, veel-gevierden knaap, rustig-hooghartig in het beproefde pantser van zijn bekoorlijkheid, binnen de vesting van zijn nauw-begonnen jeugd, onafzienbaar, onaantastbaar, onverwoestelijk - dan op Frans, en vreemd, zooals hij bleef kijken naar Frans, zou hij hem kennen, die nu zijn vriend opmerkzaam leek te willen maken, maar het toch niet deed, zou hij Frans kennen? Een ijle blijdschap rees ongedacht boven haar verste wenschen uit, dat ware de mogelijkheid, de stelligheid van nadere aanraking - maar hij voerde zijn blik al weg en nu.... nu kon de trillende draad uitgesponnen worden, de warme stroom ontbonden, ze zond, in haar stoel diep-gezeten, hem in een glimlach een half-gebroken blik vol belofte en verlokking toe, recht op zijn oogen af en ze voelde haar gezicht, als zag ze het of betastte het met de vingers, nu was ze mooi, van een gloeiend mooi, om te doen zwijmelen, nu kon het niet anders.... Maar dat was wel afgrijselijk, dat was om in stom-waanzinnige woede het gezicht te pletter te stooten, tegen het koude marmer aan, om het uit te huilen, om op te springen en hem krijtend het gezicht uiteen te rijten - daar was diezelfde blik van vanmorgen weer, de koud-minachtende samenplooiing van den mond als in onzegbaar dedain, en over de oogen zonken, als om ze te schutten tegen een aanblik die vermoeide of verveelde, meer dan halfweegs de oogleden neer - dan wendde hij loom zich af in zijn stoel, zoodat ze zijn ranken rug en fijne schouders zag. Die duidelijke minachting, jegens haar! O, Frans moest hem morgen, neen vanavond nog moest hij hem vermoorden, twist tegen hem zoeken, hem meelokken naar water in donker en hem verdrinken en dan, terwijl hij biddend ophief het mooie, verwrongen gezicht, hem zeggen dat hij dat deed op last van haar, omdat hij het had gewaagd haar te versmaden. Ze duizelde wit onder haar wilden haat, keek naar zijn ronde, kleine wang, keek naar haar eigen hand, voelde een kriebeling, een rilling door de palm, razenden trek
| |
| |
om te slaan, aanhoudend, fel, tot die bloembleeke wang pioenrood gloeien zou van pijn en vernedering.
En toch kon ze nu nog minder dan voor-even haar kijken van hem losmaken - hij had haar in zijn macht, als een razende dorst bezat haar nu de begeerte hem toch te veroveren. Wat er tusschen hen in mocht zijn, aan band en verplichting, eed en overeenkomst, het was bij voorbaat ontbonden en versmeten, alle hinderpaal reeds overschreden. Kon wellicht geveinsde koelheid hem nog lokken, had ze te veel getoond? Eenmaal in haar bezit, dan zou ze hem ook wel zoo fel doen lijden, om zich hierover te wreken en tegelijk zijn wraak te wekken dat hij haar in razend omarmen versmoren en vermorzelen zou.
Tegen wien lachte hij daar nu? Ze bukte zich uit haar stoel, de vreemde glimlach, waarbij de oogen nog verder zich loken, een glimlach als een heimelijke zwijmel en een verlokking tegelijk, gold een rosblonden jongen van veertien, vijftien jaar, die tusschen zijn ouders in, een boek zat door te bladeren en uit de verte blozend had gegroet. Langzaam keerde dan zijn blik, in het bleeken van den gouden glimlach, weer tot zijn eigen wezen in, en Maddy liet snel zich teruggaan in haar stoel, hij moest niet zien dat zij zijn lach bespiedde, zijn kijken volgde, maar in het omgaan van zijn blik had hij haar al gevangen en doodelijk koel trokken zijn oogen zich terug, als vermoeid, verveeld bewoog hij even den mond. En terwijl hij dan naar zijn vriend zich boog, glimlachend, lispelend, de hoofden bij elkaar, bleef Madddy, van man en schoonmoeder het bijzijn vergeten, in machteloozen haat naar hem staren.
Maar dan ineens zag ze op in schaduw mat-glanzenden vloer onder het tafeltje hun voeten, de zijne klein, van lagen, geregen lakschoen omspannen, die van den ander grooter in pump en zijden sok en die voeten stonden vlak tegen elkaar, leken zacht op elkander in te dringen; omhoog vloog Maddy's blik naar hun gezichten; ze praatten lach-lispelend discreet, ijl-donzen wolken van cigaretten tusschen hun hoofden in - en opnieuw
| |
| |
onweerstaanbaar getrokken en tegelijk tot walgens afgestooten, keek ze onder het tafeltje en zag het nu duidelijk: van den voet af tot de knie toe lagen hun beenen tegen elkander, scheen aan scheen gevlijd. Dus dat was het, dus zoo een was hij, en die ondraaglijke geringschatting van den meisjesachtigen knaap was niet tegen haar bijzonder, was tegen ‘de vrouw’ in haar gericht, maar juist zoo blijkelijk tegen haar, omdat zij hem zoo blijkelijk had willen lokken, hem die ‘niet voor vrouwen’ was. Ze haatte hem nu niet minder, maar anders, in een onpersoonlijken, machteloozen als wild om zich in het ledig grijpenden haat tegen alle mannen en jongens, bekend en onbekend, die niet de vrouw, maar elkander zochten, en op wie haar macht - de macht die alle macht te boven gaat en om welke ze zich zooeven nog gebenedijd geprezen had! - dus noodzakelijkerwijs moest falen.
Met tante ook had ze zoo vaak over die mannen gesproken en tante's stem werd dan schor van wrok, van afschuw jegens hen, die de vrouw neerstooten van den zetel, waar ze hoog troont in haar macht, berooven van haar macht, bijtend ontrafelen haar kwaad en haar kwalen, smalen op haar wankel karakter, gering verstand, tekort aan oorspronkelijkheid - omdat zij niet van de vrouw afhankelijk zijn, hun lot en leven niet in vrouwenhanden ligt, zooals lot en leven dier anderen, die ook wel vaak komen kankeren met praatjes over kleine intelligentie en armelijk karakter, maar niettemin om een blik zich op de knieën wringen, waarheid met leugen in één vertwijfeling van dorst herroepen, op een wenk van de gebiedende, hoogtronende Vrouw. Wilden dan dezen die anderen, die aan handen en voeten gebondenen, wreken om hun vernedering en afhankelijkheid, zij zoo glorieus onafhankelijk?
Wetend haar verleidelijkheid haar eenige macht, begrijpend macht als de eene, eenige realiteit, voelde ze afschuw en haat jegens de mannen, tegenover wie haar bekoorlijkheid geen realiteit meer was, die dus als het ware een aanslag pleegden op haar leven, door haar levensreden te loochenen, te meedoo- | |
| |
genloozer, naarmate zij hen haar bekoorlijkheid te openlijker als machtsmiddel wilde doen gevoelen.
‘Slaap je, Maddy, of wat is er met je? Ik had je al tweemaal iets gevraagd.’
Ze sloeg verward de oogen op naar schoonmama's boos gezicht, en bloosde vlammend, als lagen haar gedachten open en bloot, vaag ongerust, of die boosheid haar mocht gelden.
‘Vroeg u me dan iets....?’
‘Niets, niets bepaalds.... maar waar zit je met je gedachten? Ik vroeg Frans en jou, wie ter wereld Henriet van 't Hoff wezen kon - den meisjesnaam las ik niet zoo gauw - maar ik weet het nu al....’
‘Maddy kan haar immers niet kennen, mama!’
‘Natuurlijk niet.... maar ze hoeft niet den heelen tijd te zitten soezen, ik betrok haar in het gesprek.’
‘Henriet van 't Hoff....’ Maddy deed, als zocht ze ijverig onder haar kennissen, het gonsde nog in haar van de plotselinge ontdekking en haar eigen emoties....
‘Ik weet het werkelijk niet, mama.’
‘Natuurlijk niet,’ herhaalde zachter mevrouw Van der Wal, die in Maddy's toon ontdaanheid meende te hooren om haar scherpen uitval, ‘je kunt het niet weten. Henriet van 't Hoff is Henriet Beels en was vroeger Henriet van Vloten.’
‘Kiest die dame dan telkens een ander pseudo?’ Ze voelde behoefte in het gevlei te komen, ook aan de warmte van het familie-samenzijn, na den pas geleden smaad. Voor het oogenblik had afkeer tegen den jongen met het bloeme-gezicht de overhand; hij moest haar nu maar eens, keek hij weer, in kalmschertsend gesprek met man-en-moeder zien.
‘Och ja, kind, dat soort wisselt van naam, zooals jij en ik van japon.’
‘Henriet Beels is eenmaal gescheiden en eenmaal hertrouwd, mama!’
‘Verdedig haar niet, Frans, verdedig haar niet, voor je alles weet. Een troep is het, een valsche, verdorven intriganten-troep.’
| |
| |
Haar stem trilde van bedwongen drift, hard glansden de oogen. Frans knikte naar den brief.
‘Staat het daarin, mama?’
‘Ja, daar staat het in....’ snerpte ze hem de woorden na; ze ontvouwde den brief; flutterend vloog haar blik langs de bladzijden, die ze keerde en herkeerde om een woord of zin, blijkbaar niet terug te vinden, tot ze er met een verlucht ‘ah’ den vinger op lei, als om het opnieuw ontsnappen te beletten.
‘Daar staat het in, dat ik mij.... dat ik mij schandelijk heb misdragen tegen Emilie.... en dat.... maar ik schaam mij gewoon om het allemaal te herhalen tegen mijn eigen kind.’
‘O, laat dat vooral geen beletsel voor u zijn,’ moedigde Frans koeltjes aan.
In Maddy was de behoefte aan warmte van familie-samenzijn alweer geluwd, en haar onweerhoudbare trek altijd-door naar den jongen te kijken, elk van zijn bewegingen gade te slaan, won het glorieus de doodgeboren fierheid af.
Een derde was er nu bijgekomen, een afgeleefde dandy in smoking, met zijn wijd-open witte bloem als een cocarde in het knoopsgat, met zijn monocle, met zijn slappen in een schuin vierkant vertrokken, half-openhangenden mond, een type om eerder op de planken, in een gechargeerde vertooning van een Wilde-blijspel, dan in het werkelijke leven te ontmoeten.
Uit zijn troebele oogen liet hij pruilend-verschrikt een blik van geaffecteerde verbazing als over al te grove wereld en al te minne menschen gaan, zooals een zeer pretentieuze, oude douairière zou kijken, die op het punt van kindsch te worden, nog een revolutie beleven moet. Tusschen de beide jongens stond hij - de jongensvriend, begreep Maddy, trillend van wrok en afgunst - en fluisterde tot den donkeren vooral, die lachte en antwoordde, geen zweem nu van zijn dedaigneuze onverschilligheid.
Naast haar was het ingehouden redetwisten van schoonmama en Frans - zij, sissend van radheid en ingehouden drift, hij koel, bijna tergend - dan ineens zag ze dat de oude fat,
| |
| |
staande tusschen zijn beide vriendjes, glimlachend groette naar Frans - een vlam van wantrouwen sloeg over haar gezicht, maar Frans deed niets terug dan een stijve, koele buiging van zijn hoofd. Ze wilde vragen, maar schoonmama was haar voor.
‘Hoe ken je dien heer, Frans? Een heel gedistingueerd man, dunkt me.’
‘O, ja,’ zei Frans, ‘inderdaad heel gedistingueerd, Mr. Sartorius....’
‘Heet hij zoo?’ vroeg ze bijna gelijktijdig met Maddy.
‘Zijn evenbeeld heet zoo - zijn evenbeeld bij Shaw.... O, maar ik vergat, dat u den cynicus Shaw niet leest....’
‘Hè neen, toe Frans, zeg nu gewoon wie hij is....’
‘Wel, hij is heel gedistingueerd, juist als mama zegt. Mama heeft een onfeilbare neus voor distinctie! Een schatrijke, oude duitendief, zoo slim als de hel, zoo hard als een biljartbal, eigenaar van fabrieken, waar de lui crepeeren van huizen, die wegrotten, precies als de gelukkige bezitter zelf, en dan ook nog van bordeelen, geloof ik....’
‘Frans! Je vergeet tegen wie je spreekt....’
‘O ja, mama. Ik vergat het. U en Maddy weten geen van beiden wat een bordeel is.’
‘Ik verzoek je, Frans....’
‘Wel, dan spaar ik u de rest. U vroeg toch naar hem, is het niet?’
‘Naar zulke dingen.... en dat moet ik je nog zeggen....’
‘Mij vertel je de rest, niet waar Frans?’ fluisterde Maddy.
‘Voor jou zal er, vrees ik, niet veel nieuws meer te hooren zijn.’
‘Zwijg nu, Frans,’ siste ze - en haar zoon vond haar in haar besnoerde fluisterdrift ineenen precies een dikken tol, die stil, als verwoed ronddraaiend toch niet van zijn plaats komt - ‘zwijg nu, Frans, ik verdraag die taal niet in mijn tegenwoordigheid.’
Onder het heesche licht uit de melkige blazen, over het
| |
| |
fondant-achtige, als smeltende marmer, door de hall waar het nu vrijwel leeg was, liepen de drie, van hun tafeltje opgestaan, naar den uitgang toe - de oudere man lichtgebogen tusschen de twee jongere, een hand op van elk den schouder, fluisteringen vleiend.
‘Frans, kijk nu eens even naar dien ouden idioot! Hij danst meer dan hij loopt. Hij stept!’ Maddy proestte nerveus.
‘Zoudt u mij willen zeggen, mama, wat er eigenlijk is met Emilie?’
‘O, er is volstrekt niets met Emilie dan dit, dat ze met haar ouders niets meer wil te maken hebben en dat ze gaat inwonen bij die Henriet van 't Hoff.’
Hij ging rechtop zitten. Door de breede glazen-deur waren de drie verdwenen, Maddy zonk verveeld, de oogen half-dicht, in haar stoel.
‘Ik begrijp er niets van.... Wat beteekent dat allemaal? Hoe is het zoo ineens opgekomen? Ik dacht dat Emilie daar al lang niet meer kwam.’
‘Om een nonsensding.... een gril.... om een misverstand, om iets dat ik een paar jaar geleden heb gezegd.... of moet hebben gezegd.’
‘Wie is eigenlijk die Henriet van 't Hoff, mama?’ informeerde Maddy loom.
‘Henriet van 't Hoff is een jonge vrouw, candidaat in de letteren, of zoo iets, met twee kinderen, gescheiden van haar eersten man, en hertrouwd met een dokter.’
Zijn woorden moesten onpartijdig-zakelijk klinken, zijn stem alleen ging iets slepender dan anders - maar zijn moeder begreep een tergende weerlegging van wat zij had willen zeggen.
‘Een mensch dat er de afschuwelijkste theorieën op na houdt - ja Maddy, en dat zijn geen praatjes - want ik heb het uit haar eigen mond, dat de kinderen voor een moeder niet voldoende zijn om in op te gaan, en dat een vrouw niet haar heele leven aan haar kinderen opofferen kan.... en al die praatjes over “recht op geluk.” Net een mensch om tegen
| |
| |
Emilie propaganda te gaan maken voor vrije liefde en dergelijke afschuwelijkheden....’
‘Er zouden Emilie erger rampen kunnen overkomen.’
‘Frans.... ik verbied je.... ik wil het niet, ik duld het niet.’
Ze zat roerloos-ingehouden, en nog sterker dan tevoren kreeg Frans den indruk van een tol, stil-verwoed ronddraaiend om eigen as. Hij haalde de schouders op.
‘Emilie heeft toch haar eigen inzichten!’
‘Eigen inzichten. Een kind van twee-en-twintig.’ Ze tuurde weer in den brief, ‘zooals dat mensch mij durft schrijven. Mij!’
‘Als u gekalmeerd bent - wilt u me dan zeggen, wat er eigenlijk is....?’
‘Ik bèn kalm....’
‘Wat was dan dat misverstand?’
‘Niets, een woord. Iets dat ik heb gezegd. Het dateert allemaal uit den tijd dat Robert zich engageerde. Het was er nog niet door, en ik natuurlijk dood-zenuwachtig. Toen had Emilie een idiote bevlieging voor die Henriet van 't Hoff, toen nog Henriet van Vloten, het kind maakte zich onmogelijk, ze bracht zichzelf, ze bracht ons allemaal in opspraak....’
‘Wat deed ze dan eigenlijk voor verschrikkelijks?’
‘Het was daar een troep, een troep losgelatenen, een troep gekken. God weet hoeveel mannen of daar de deur in-en-uit-liepen. En in dat milieu moesten die kinderen opgroeien. Dat Willem van Vloten ze daar liet, dat hij het aan kon zien - enfin, een man is een man, de moeder staat voor de kinderen....’
‘Maar wat had-u daar mee te maken, met al die mannen en al die kinderen van Henriet van Vloten?’
‘Ik? Dat vraag je, wat ik daarmee te maken had? Als moeder? Dat Emilie kwam in zoo'n milieu? Ik dank nog den hemel dat ik ingegrepen heb, al heeft het toch niet geholpen. Of meen je dat er iets was gekomen van Roberts engagement? En hoe denk jij over een zuster, die om een gril voor een vreemde het geluk van een oudsten broer in den weg staat?’
‘Ik snap er niets van, mama. U kunt net zoo goed Grieksch praten.’
| |
| |
‘Henriet van 't Hoff had financieele verplichtingen aan je vader - dat wil zeggen, niet zij-zelf, maar haar vroegere man, Willem van Vloten, uit den tijd, dat je vader toeziende voogd over hem was. Het fijne weet ik niet en dat komt er ook niets op aan. De zaak is, dat ze veel meer trok uit haar geld dan ze ooit had gekund op een andere manier. In dien tijd, waar ik van spreek, toen Roberts engagement op doorkomen stond, weken vol emoties, toen ben ik eens bij haar geweest over Emilie. In plaats van als moeder met mij mee te werken, zet ze het kind tegen mij op - ik ben er absoluut van overtuigd - en een toon! Een houding.... Toen ze dien dag zoo erg hoog van den toren blies, heb ik haar eens even laten voelen, wat ze aan ons verplicht was....’
‘En heeft zij dat overgebracht aan Emilie....?’
‘Nee..e.... dat moet ik in drift toen zelf gedaan hebben. Emilie had soms iets over zich, dat mij buiten mijzelf bracht. Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik het niet eens precies meer weet. Het was een tijd vol emoties - en niet allemaal prettige emoties....’ Ze zweeg even na de laatste woorden, die week van zelfbeklag, zwaar van verwijt om oude zonden hadden geklonken.
‘Bekend, mama! We hebben aangezeten rondom het gemeste kalf. Gaat u nu door....’
‘Als Emilie mij in vertrouwen had genomen, als Emilie niet zoo overdreven was geweest.... Alsof ik als moeder tegenover een eigen kind mijn woorden zou moeten wegen op een goudschaaltje! Ze schijnt toen bang te zijn geworden om die Henriet te benadeelen en is ineens weggebleven. Dat werd daar weer verkeerd opgenomen en kort daarna is ze naar Leiden gegaan.’ Ze keek weer in den brief. ‘Of ik iets miszegd heb, toen, ik weet het niet - maar wel weet ik dat ik uit den grond van mijn hart dankbaar ben, nu het zoo is geloopen....’
‘Ik begrijp niet goed de reden tot die bijzondere verheugenis.’
‘Omdat er een man in het spel was....’
Maddy zat rechtop.
| |
| |
‘Emilie een liefdesgeschiedenis? Ik dacht dat ze niets van de mannen weten wilde?’ En op slag scheen Emilie voor haar veranderd. Emilie was lief voor haar geweest en daarbij geen concurrent, want immers een dweepster, een geleerde, tot andere wereld behoor end - ze had al-met-al een vage sympathie gevoeld. En nu Emilie toch een liefdesgeschiedenis, in Emilie's leven een man, dien zij niet kende, die haar niet begeerd en niet bewonderd had. Een van die koelen, op wie haar bekoorlijkheid geen vat had, ongetwijfeld! Ze vond Emilie ineens ook niets mooi meer - een lat zonder figuur, een saaie blauwkous.
Mevrouw Van der Wal haalde minachtend de schouders op.
‘Een liefdesgeschiedenis! Ik kan nog rillen bij de gedachte alleen. Echt een bende om je kind te koppelen aan den een of anderen modernen meneer met waaiende haren...., die haar na een paar jaar voor een ander zou laten zitten. Dus wat dat betreft, is mijn hart gerust! En voor de rest is het allemaal haar eigen schuld. Als ze haar moeder in vertrouwen had genomen.... Want je vader is zelf naar Henriet van Vloten gegaan of Henriet Beels of hoe ze op dat moment heette, om haar te vragen dat van het geld zoo te laten als het was. Je vader is anders zoo optrederig niet, maar toen het de Van Vlotens betrof....’
‘Het schijnt u te spijten, mama!’
‘Natuurlijk. Wat hadden we voor reden een wild-vreemde toe te stoppen? Vrij wat beter als ze was gaan werken. Het beste middel meteen tegen die ongezonde, overspannen ideeën! En tegen de rest...., die ik je spaar. Maar je vader is soms niet wijzer dan een kind. Je had hem moeten zien, toen hij thuiskwam en zij niet wou. 't Scheelde weinig of hij zat in tranen....’
‘Wou ze niet meer ons geld? Kranig....!’
‘Schort je enthousiasme een beetje op, Frans! Ze liet zich kalmpjes onderhouden door den man, met wien ze leefde, en waar ze nu mee is getrouwd. En in dat milieu zou Emilie de liefde.... een man.... ik word koud bij de gedachte....’
In een glittering, als de zilveren zwenk van een visch even
| |
| |
aan het oppervlak en weer naar donkeren bodem terug, als een licht, zooals kinderen schuin-uit verspringen doen, wanneer ze speelsch de vingers tegen de oogballen duwen - zekerheid in Frans: Ard Hettema.... Zooeven, toen mama het vertelde, had hij nergens aan gedacht, niets gecombineerd. En nu, zoo stellig, als had Emilie-zelf het hem beleden, nu wist hij het: die was het geweest. Dien middag - zijn eerste ontmoeting met Maddy - dien middag in November, en daar stond ze voor hem, trillend, ontdaan en daar vlood ze van hem heen in donker.... Het hoe wist hij niet, langs de schakels tastte hij niet, verbindingen lagen duister, maar hij was het geweest.... En de naam, dien Hettema had genoemd toen, in San-Remo, de naam Van Vloten. Dezen de wederzijdsche kennissen.... Hij had wel luidop kunnen grijnzen om de rauwe, de dwarse ironie. Zoo er één man was geweest, één partij, door mama voor Emilie begeerd.... De groote ongenaakbare, de rijke, fijne, aristocratische Hettema! Zonder het te weten had mama dáár dus tusschen gezeten.
Even kolkte een baldadigheid in zijn hoofd; dàt moest hij zeggen. Maar neen, hoe sterk de innerlijke zekerheid in hem stond, 't was eigenlijk niet vaster dan vermoeden. En zoo al wel - mocht hij dan nog Emilie's geheim prijsgeven alleen om te genieten van mama's verbijstering? Hij had er ook al geen lust meer in - over de baldadigheid golfde week, breed medelijden met Emilie.... Wat een man! Maar zou hij-zelf....?
Maddy soesde, alles aan haar leek verslapt; geen andere man zat er meer in de hall dan de vader van den blonden jongen, naast vrouw en zoon, en een nog oudere heer met sneeuwen baard. Maar voor de thee, straks, kwamen er misschien terug, of nieuwe. En zooals een kampvechter, een sportkampioen zijn krachten bewaart voor wedstrijd en worsteling, zoo lag nu alles aan haar in afwachtende apathie, spaarde ze instinctief al haar energieën voor het eene, enkele doel, geen geestkracht of inspanning nutteloos kwistend. Mama las nog weer den langen, dicht ineengeschreven brief.
| |
| |
‘Dàt ook al....!’
‘Staat er nog meer in de acte van beschuldiging?’
‘Emilie's gezondheid....’
‘Wat daar mee? Ze zag er fataal uit, de laatste keeren.’
‘De schuld van die krankzinnige studie! Robert heeft het van het begin af voorspeld. Ze kan er niet tegen en alleen uit halsstarrigheid houdt ze vol....’
‘Ik ken meisjes-studenten als bloeiende rozen....’
‘De een is de ander niet....’
Frans gaf geen antwoord, dekte met een sportblad, waarover heen hij naar het fonkelrood en smeltend turkoois van een kleedje staarde, tot zijn oogen wemelden, zijn verwarde gepeinzen, zijn vlottend, gistend, dooreenwoelend denken.
Mevrouw Van der Wal, nog lang niet uitgelucht, moest zich nu wel weer tot Maddy wenden.
‘Je hebt geen idee, Maddy, wat voor troep het daar is, en wat voor belachelijke vertooningen er voorvallen. En die oude mevrouw Van Vloten, ook een halve malloot, haar leven lang geweest trouwens, en heelemaal de slavin van haar zoon, die tolereert maar alles onder haar dak. Die ontvangt de gescheiden vrouw van haar zoon met haar tweeden man.... En daar kun je dan de kindertjes aan tafel zien zitten tusschen papa-met-zijn-vrouw en mama-met-haar-man. Die onschuldige schapen beklaag ik uit den grond van mijn hart, die moeten verwilderen, daar kan onmogelijk iets van terecht komen....’
Maddy giegelde om de voorstelling van kindertjes tusschen papa-met-zijn-vrouw, en mama-met-haar-man. Haar economische apathie lei het even af tegen zooveel vermakelijks.
‘Je denkt dat ik een grapje vertel, Maddy? Het is de zuivere waarheid en ik weet het van mevrouw Scheffelaar, die het met haar eigen oogen heeft gezien. Ze gaven gewoon openluchtvoorstellingen, de oude mevrouw Van Vloten impressario’ - ze lachte schril, schier iets te luid voor in het publiek, nu ze haar hatelijkheden dofte naar haar mans voormalige vlam. ‘Mevrouw Scheffelaar noemde het een schandaal. Waarom
| |
| |
aten ze tenminste niet binnenshuis? Allemaal vertooning, brutale aanstellerij met hun “moderne” ideeën. En dat in een soort boerenpension, een raren rommel, waar de Scheffelaars bij ongeluk waren verzeild - 't moet alleridiootst zijn geweest. En stel nu nog zij de eenige logées - maar geen kwestie van; mevrouw Scheffelaar zei, er zaten rondom verscheidene families met kinderen, met jonge kinderen. Wat een voorbeeld! Haar eigen dochter is volwassen en nog vond ze het ongepast. Als ik in haar plaats was geweest - ik had er dan toch een stokje voor gestoken, ik had gezegd: wij weg of die bende weg. Dat een oud mensch als mevrouw Van Vloten zich niet de oogen uit het hoofd schaamt... De stakker heeft geen wil, nooit een wil gehad - levenslang onder den plak gezeten van dien pedanten jongen. Al was mijn zoon tienmaal dichter - ik zou toch wel eens willen zien, of hij mij daartoe kreeg....’
Maddy's aandacht was weer ingezonken, even had ze zich geamuseerd gevoeld, even ook gevleid met schoonmama's vertrouwelijkheid, maar ze begreep toch wel dat ze, nu mama zich uitluchten moest, Frans niet luisterde en geen ander onder bereik, alleen bij gebrek aan beter diende.
‘Maar mama,’ viel Frans plotseling in de rede, ‘nu moet u me toch eens vertellen, die kwestie met Emilie is toch al van jaren her, waarom gaat ze dan nu ineens bij die menschen inwonen?’
‘Dat schrijft ze juist allemaal. Ze hebben het uitgepraat, ze hebben het opgehelderd. En ik Emilie's geluk in den weg gestaan! Nu, daarover zal ik me weten te troosten - dat zal wel niet precies het soort geluk zijn dat ik begeer voor mijn kind... Maar van dat inwonen zullen we wel eens zien! Dan zijn wij er altijd ook nog!’
‘Is Emilie al afgestudeerd, mama?’
‘Neen, kind’ - zelden of nooit zei ze ‘kind’ tegen Maddy, maar in deze stemming van week zelfbeklag.... ‘Neen, natuurlijk niet, dat duurt nog wel een jaar of twee. Maar daar hebben de heeren en dames rekening mee gehouden. Die
| |
| |
vriendin, de schoonzuster nu van Henriet van Vloten of hoe ze heet, die zou Emilie verder opleiden en ze zouden haar financieel steunen en al dat moois meer. Later zou Emilie het dan terugbetalen. Enfin, je ziet het, zes kantjes vol overspannen nonsens. Hoe zoo'n mensch, dat dan toch in elk geval moeder is op haar manier - al beklaag ik die kinderen - de harteloosheid heeft dat allemaal zwart op wit te schrijven aan mij, als moeder, dat gaat eenvoudig boven mijn bevatting. Dat alleen kenmerkt haar. Beschaafde manieren schijnen overbodig in de moderne levensopvatting. Niet genoeg dat er de eigen kinderen opgroeien zonder God of gebod....’
‘Zoo zou een afgescheiden dominee over ons ook kunnen spreken.’
‘Zeker, beste jongen, dat is heel wel mogelijk. Maar zou je het theoretiseeren niet liever bewaren voor je debating-club? Wij zijn maar vrouwen, nietwaar Maddy? En al wat ik kan zeggen is dit, dat ik Henriet van 't Hoff een even gerust geweten toewensch tegenover háár kinderen als ik tegenover de mijne heb. Ik heb in elk geval geen “geluk” buiten mijn gezin gezocht, dat zou zelfs jouw “afgescheiden dominee” niet van mij zeggen kunnen.’
‘Ja, mama - daarvan ben ik overtuigd, elke dominee zal u een voortreffelijke moeder vinden! Als uw ambities in die richting gaan, dan geloof ik wel dat u rustig slapen kunt.... Maar tegen Emilie zult u weinig kunnen doen. Ze is meerderjarig en ze heeft energie. Twee voorwaarden, die noodig en voldoende zijn....’
‘En dat zeg je! En dat vertel je daar koelbloedig je moeder in het gezicht. Emilie is meerderjarig, Emilie kan haar ouders laten stikken - want ze hoeft niet te denken, dat ze ooit weer een voet bij ons in huis zet, als ze dat dolzinnige plan uitvoert... Emilie is meerderjarig. En daar zijn de moeders voor. Om hun kinderen op te voeden, om alles voor ze op te offeren.... dat is Emilie vergeten, - van hoeveel een moeder afstand moet doen als ze jong genoeg is om het leven te willen genieten - als ze
| |
| |
iedereen ziet uitgaan, naar diners, bals, theaters en zelf aan huis gebonden door haar kinderen of als er weer een komen moet! Dat is Emilie vergeten - dat ik in Moskou had kunnen logeeren - ja Maddy, bij schatrijke handelsvrienden van mijn vader, later van mijn broer - juist toen Emilie het roodvonk kreeg! En dat is de dank voor alles. Emilie is meerderjarig, Emilie heeft energie. Dat wil zeggen, ze zal eerder haar familie over de tong brengen, bij iedereen belachelijk maken, ze zal liever haar moeders hart breken, dan toegeven....’ haar stem verspatte schor op ingehouden drift.
‘Ik heb alle vertrouwen in het weerstandsvermogen van uw hart, mama.’ Met een nerveuzen opsprong was hij op zijn voeten, rekte de armen boven zijn hoofd, het splitteren van glas, waarop getrapt wordt, knarste onder het effen oppervlak van zijn stem.
‘Zijn er nog plannen voor vanavond?’
‘Je bent afschuwelijk, Frans! En trek je mouwen recht. Denk je dat ik plezier zou hebben in uitgaan met zoo'n brief? En bovendien hebben we nergens besproken. Maddy's tante zou hier komen theedrinken. Je weet het toch stellig, nietwaar?’
‘O ja, ze komt zeker, mama!’ In Maddy's oogen leefde even een vonkje. Tante had zóó grappig gister de ingetogen conversatie voor vanavond gerepeteerd. Maar dadelijk alweer slonk haar stemming tot lusteloosheid, doorprikt van onbestemden wrevel, om den nederlaag, als rondwarende dorst. Ze voelde diep in zich den lust, Frans te kwellen, op hem te verhalen wat haar de ander had aangedaan, zich te wreken op den man die haar behoefde en begeerde voor den smaad van den knaap, die haar missen kon en dat zoo pralend was komen toonen.
Maar voor die half-amoureuze bijterigheid was nu het oogenblik niet. Eerst moest Frans maar weg, op eigen gelegenheid de stad in, ergens in een café de Hollandsche kranten gaan lezen. Dit was een punt van overeenstemming tusschen haar en schoonmama, dat zij die geen van beiden wilden ontvangen in het hotel, maar hun motieven verschilden. Mama verbeeldde
| |
| |
zich dat ze in Brussel met minder égards behandeld zouden worden, als iedereen ze Hollanders wist, dan bijvoorbeeld Engelschen of Russen of Amerikanen - tante Clotilde vond het een dwaasheid.
Maar de hoofdzaak was, dat mama niet als ‘landgenoote’ wenschte te worden aangeklampt door burgerluidjes. Ze had haar tegen tante hooren betuigen, dat ze zich ‘uit principe’ niet aansloot op reis bij landgenooten. Zij-zelf duchtte, dat iedereen, haar ziende, aan de gedachte ‘Holland’ dadelijk die van ‘Indië’ vastknoopen zou - en zij had zich in het hoofd gesteld op reis voor een Hongaarsche of Roemeensche door te gaan.
Ja, Frans moest maar weg, voor een paar uur. Hij beviel haar niets vanavond, zoo dwars, zoo grof, zoo onverschillig. Moest nu niet haar heelemaal gaan behandelen als.... Er bleef toch nog altijd een middenweg tusschen dezen toon en de belachelijke, nageaapt-Engelsche, plechtige hoffelijkheid toe Robert tegen Edith, waar schoonmama zich tot geestdrift toe over opwinden kon, zóó gedistingueerd.
‘We zullen maar hier op je tante wachten, Maddy. Dan nemen we haar daarna mee naar boven, als ze lust heeft. Tenzij het hier wat gezellig wordt. Maar als ze ons niet vindt, zoekt ze ons op onze oude appartementen.... Ga jij uit, Frans?’
‘Ja, mama, ik ga mijn vaderlandsche gevoelens maar weer eens clandestien bevredigen.’ Mama haalde de schouders op. Frans was onmogelijk ‘cross’ vanavond. En dat nu, bij alles wat Emilie haar aandeed! Wilde aandoen. Want 't was zoo ver nog niet en 't bleef te bezien, wie van twee bij slot van rekening misschien toch nog aan 't langste eind....
Maddy vond, terwijl ze hem naoogde: ach, tante had eigenlijk wel gelijk; de positie van jonge weduwe, mooi en rijk en vrij, was in 't geheel zoo kwaad nog niet.... Hoewel, dat hij haar veel in den weg lei, kon ze onmogelijk beweren. En dan toch...., neen, liever nog maar een beetje wachten.... poor boy.... poor Francis!
|
|