| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Acht dagen was Henriet nu al weer op ‘De Bruine Beuken’ - met de kinderen voor de derde maal, maar de eerste maal sinds haar hertrouwen. De kinderen waren in de beide voorafgaande zomers zoo gewend geraakt aan het witte huis, aan de omgeving, aan de bewoners, en de andere vrienden, dat ze ‘De Bruine Beuken’ waren gaan beschouwen als hun rechtmatig vacantie-verblijf. Henriet verheugde zich over dien trek in haar kinderen, dat ze niet jagend naar afwisseling, niet hunkerend naar ver reizen en veel zien, om over te kunnen praten op school, zich juist, als zij-zelf, altijd-door inniger aan het bekende hechtten. Daarin waren ze dus allebeiden haar soort, volgens den maatstaf van Ernst, die het menschdom splitste in twee kampen, een van reislustigen, die zich voeden en verrijken van buiten af, en dan ook tegelijk de wetenschap-pelijken en weetgierigen zijn, die ‘indrukken’ van noode hebben, kennis vergaren, van en bij de feiten leven - een van thuisblijvers, die zich voeden en verrijken van binnen uit, de droomers en denkers, noch op indrukken belust, noch in feiten belang stellend, doch in elk ding, ook het gewone en dichtbije, eigen ziel zoekend en vindend.
Op die twee ‘kampen’ met hun verschillende symptomen, hun verschillend doel en bestemming, kwamen de debatten tusschen Ernst en Carel van Harpen, den nieuwen vriend, die ook voor haar zooveel was, langs velerlei wegen altijd weer neer.
‘Ben je al klaar, Tom?’
Het klikkelend tinkelen van metalen instrumentjes, telkens opgenomen en weer luchtig op de steenen teruggelegd, had opgehouden, en Tom was nu bezig haar fiets op te pompen. Ze zou hem en Margo een eindweegs wegbrengen en trok nu even haar schoenen aan. Ze waren ook onlangs getrouwd, logeerden in een dorp, een uur gaans verderop, en nu maar even een proefje van Trijntje's koffie komen nemen.
| |
| |
‘Ik geloof dat hij nu wel houdt,’ ze hoorde aan Tom's stem, dat hij beproevend den band langs tastte. Beneden in de gang praatte Margo tegen Trijntje, die antwoordde uit de kelderkast - dat hoorde ze aan 't hol geluid en rook in verbeelding de lucht van kaas en jam en koek en brood, alles een beetje vochtig, die daar voor ontbijt en twaalf-uur werden bewaard.
Mauk was er met Ernst op uit - Jettie zat kraaltjes te borduren bij een meisje van haar eigen leeftijd, een helder, gezond, opgewekt kind, dat erg streefde bij haar in den smaak te vallen, ze kon die twee wel even samen laten, daar onder den boom; binnen een half uur was ze toch terug.
O, die maailucht overal door de ramen, die vacantie-lucht, zooals Margo het noemde, van klaver en versch-gesneden hooi. Zelfs de reukjes van kaas en brood en koek en boter, in een kelderkast bewaard, pasten zich in zonderlinge harmonie daarbij aan, want ook zij beduidden vacantie; thuis rook je ze zoo niet!
Trijntje was al haar rondgang voor tafeldekken begonnen, Margo stond tegen de achterdeur geleund en strooide broodkruim tusschen de kakelende kippen neer, zich vermakend met de parmantige boosheid, die hun kraaloogen fonkelen deed, hun geluiden nabootsend. Ze keerde zich lachend om en strekte de hand uit naar iets, dat uit Henriet's taschje stak.
‘Van wien is die onwezenlijk-schoone prentkaart?’
‘Welke?’
Margo trok de kaart al uit het taschje.
‘Hij mocht er mij ook wel eens vaker sturen.’
‘Deze is eigenlijk voor Ernst, om een boek, dat hij noodig heeft voor zijn werk. 'k Mag er Ernst wel aan herinneren....’
‘Gekke toevallen, dat er toch zijn,’ peinsde Margo en liet het stuk brood uit haar handen vallen, waar zich allemaal tegelijk de kippen op wierpen, één fonkeling van kleur en schitter in de zomerzon.
‘Viel het je tegen, van je idool?’ lachte Henriet.
| |
| |
‘Vroeger zou het.... maar nu niet meer. Een idool is ook een man! Zou hij Emilie vergeten zijn?’
‘Vergeten.... is zoo'n leeg woord,’ vond Henriet, ‘het zegt niets, het dekt niets.... Ik geloof niet aan vergeten, maar ook niet aan eeuwige smart. Ze hebben elkaar in Florence leeren kennen, in hetzelfde pension logeerden ze. Ze helpt hem met zijn werk en het is nu natuurlijk wat de menschen een “verhouding” noemen. Maar liefde.... verliefdheid.... de grenzen zijn zoo moeilijk te trekken. Heeft hij er jou uitvoeriger over geschreven? Ons eigenlijk ook alleen maar een paar woorden, om ons te laten begrijpen, dat.... En je voelde dat hij een kleur moest hebben gekregen, toen hij schreef, het viel ons allebeiden op, Ernst en mij. We hebben haar indertijd toch wel schromelijk onrecht aangedaan, dat vrouwtje Ravesteyn. Ze schijnt heel intelligent te zijn, heel fijn te voelen - dat moet trouwens wel, anders zou Ard Hettema niet met haar kunnen leven, dag aan dag.’
‘Ik deed haar onrecht, jij niet; jij verdedigde haar. Maar alles van toen begrijp ik toch nog niet. De schoone Mary schittert dit jaar door afwezigheid?’
‘Ja, de familie is er wel.’
‘Eylman getrouwd....!’
‘Heb je haar gezien?’
‘Dezelfde niet meer! Tam en een corset! 't Volgend jaar preutsch en modieus. Let op mijn woorden.’
‘Ard Hettema en Jo Ravesteyn! Hadden we ook niet gedacht, toen ze daar stond tegen de deur, dien dag dat hij hier was.’
‘Hij vond haar dadelijk aantrekkelijk....’
‘Gaan ze trouwen?’
‘Zij wil het niet, durft het niet. Voelt zich blijkbaar nog niet zeker genoeg van zichzelf. Kan ik me ook best voorstellen.’
Tom kwam door den achtertuin naar hen toe. Zijn knap, glad, vroolijk jongensgezicht was rood van inspanning,
| |
| |
strak-glimmend na 't pootig waschproces onder de pomp.
‘Klaar?’
Ze sprongen op de fietsen en reden weg door 't mulle stof.
‘Tot den toren ga ik mee en dan 't fietspad over de beek terug.’
‘Komen ze vroeg vanmiddag?’
‘Oma tegen drieën. Van Willem en Kitty weet ik het niet.’
‘Het is de eerste keer, dat je ze samen ten eten hebt?’
‘Na mijn trouwen met Ernst.... Waar trap jij ineens heen, Tom, met die woeste vaart?’
‘Even dat heuveltje op en af racen....’
‘De goeierd. Hij wil ons samen laten. Zie je er tegen op, tegen vanmiddag?’
‘Meer dan voordat ik met Ernst getrouwd was. Als ik ze toen ten eten had, ging het heusch heel ongedwongen. Mannen zijn toch altijd anders. Als wij ons eenmaal losmaken, doen we het, geloof ik, radicaler. In mannen zitten allerlei instincten dieper. Maar 't zal daarom wel gaan. En Oma komt mee, dat vind ik zoo'n verluchting....’
Margo voelde, dat Henriet er niet veel van zeggen wilde; beneden aan 't eind van de lange glooiing wachtte Tom naast zijn fiets.
‘Net een jongen, in die korte broek,’ glimlachte zijn zuster.
En ze naderden het torentje. De breede dorpsstraat lag open voor ze als een dubbel snoer van zomersch kleurige tuintjes, een dubbele guirlande van glanzend groene linden.
‘Leven is toch wel mooi!’ Henriet liet zacht zich glijden langs den heuvel omlaag.
‘Ja,.... maar wat beteekent het? Wat is het? Wat wil het? Waar is het doel?’ Margo keek om zich, boven zich, de woorden uitsprekend.
Vreemde samenmenging toch, Margo, met haar geest en vroolijkheid. Dan ineens zweemen als nu deze, als wolkjes, een zoo intens verlangen in de dingen door te dringen, het echte
| |
| |
en diepe er van te verstaan. Het deelde zich aan haar mee en ze genoot het als een verwijding, een verrijking, schoon bijkans smartelijk in de volheid der zomergeneuchten. Ja, in zijn vragen en in zijn klagen verhief zich de mensch pas naar zijn hoogste toppen. Zonderling oogenblik van intens besef, alweer verglijdend met hun glijden langs zomerschen heuvel, in lauwen wind. Ze waren bij Tom.
In reuk van klaver en hooi fietste Henriet eenige oogen-blikken daarop langs een omweg naar huis terug. Vacantie.... vacantie.... het woord, de werkelijkheid uit haar kinderjaren leefde nog in haar als een gouden tinteling. Wat vrijheidsbesef van volwassenen kon ooit dat oude vacantie-gevoel te boven gaan? Hoe genoten Jettie en Mauk hun jeugd, Mauk vooral, in wien de elementen rustig lagen nevenseen, niet tegen elkander opwrijvend en opwringend.
En met Ernst tot dagelijksch gezelschap. Ja, Ernst hield van haar kranigen, kleinen jongen - ‘zoon’ - ‘zoontje’ zong het innig in haar - den heelen zomer haalden die twee als kameraden het hart aan elkander op, botaniseerend, fietstochten makend, en zeiltochten, bij slecht weer knutselend in huis. Als ze weg waren en ze aan beiden dacht, slaagde ze er soms in, Mauk en Ernst in één warmen uitvleug van gevoel te ommantelen en naar zich toe te halen - maar meestal voelde ze hun wezen tweeërlei, Ernst wel haar man, maar voor Mauk alleen dat schreiens-teere, een opschuimende heerlijkheid, waaronder tegelijk benauwenis prangt, omdat bezit zoo broos is, leven zoo teer, en soms zoo schielijk.... altijd had ze het geweten, maar nooit was het zoo doodelijk-scherp, gelijk een dolk bij haar binnengedrongen, als toen Nand Wesseling, de blonde buur-knaap, het vorig jaar verdronken thuisgedragen was. Smartelijk bijna was het kinder-bezit, om dien ijlen damp van angst, maar zalig mochten alle avonden geprezen zijn, ook die in haar eenzaamheid, wanneer zij ze beiden weer veilig geborgen wist onder haar dak in bed, hun slapende hoofden had gestrookt,
| |
| |
hun lieven reuk geproefd in 't overbuigen voor den lesten nachtkus - om dan in nacht-donker van haar eigen kamer wakker te liggen luisteren naar hun adem, in een wellust van bezit, van warme eigenheid en eenheid.
Als met handen te tasten zoo vast de liefde voor de kinderen - dat het toch hadden gemoogd zijn kinderen zijn! Ernst zei, dat ze naar gevoel niet steeds zoo tasten moest - gevoel liet zich niet telkens grijpen, niet steeds verpluizen, zonder reddeloos uiteen te vallen, maar zoo stond het met haar gevoel voor de kinderen toch niet! Of was het, dat ze dit alleen genoot, als het vanzelf in haar warmde en opzwol, niet het met geweld trachtte op te roepen, elk oogenblik weer, om te weten of het wel antwoorden zou? Zoo lei Ernst het uit.
Met hem te zijn was toch zoo goed, allen dag opnieuw en het leven haar een soulaas, zooals het nu ten leste nog ten beste zich had gekeerd. Dacht ze aan Willem en zijn vrienden van de latere jaren, de dorre snobs, de steriele doenieten, de dichtertjes met wat meer talent of met wat minder talent, die haar in hun twijfellooze aanmatiging bijna hadden doen gelooven, dat bij het kunstenaarsschap, bij het dichterschap een grenzenlooze ijdelheid en een volslagen ontbreken van warmte en eenvoud, huiselijkheid en gemoedelijkheid diende in den koop genomen - dacht ze aan dat leven terug, dan werd ze een verruiming, een verrustiging in zichzelf gewaar; door Carel van Harpen had ze het anders geleerd, anders gezien. Hij, zelf een bekend auteur, voelde toch zoo goed de niet meer dan relatieve waarde van de kunst en stak meedoogenloos met aangeblazen kunstenaars-aanmatiging en opgeschroefde kun-stenaars-eischen den draak. En hoe had ze zich verkwikt aan de brieven van Vincent van Gogh! Zoo kon het dan toch óók, grootheid bloeiend in armoe, gelaten aanvaard, in eenvoud en nederigheid.
Ze reed het hek in, tusschen de verweerde arduinen zuilen, zette haar fiets tegen het huis en ging op de bank zitten, waar ze
| |
| |
in de vorige zomers zoo vaak had gezeten met Margo. Ze had, in 't soezen, harder gereden dan goed was en voelde zich licht-duizelig. Zooals Margo er dat had uitgegooid - al die korte vragen als steken achtereen. Ja, vreemd was alles wel....
Bijen gonsden dansend vlak aan haar ooren - één zoemde er rakelings haar lippen voorbij, haar gesloten oogen langs. Ze zat graag met gesloten oogen, pas goed heel-alleen dan, in eigen wereld ommuurd, waar 't niet donker was, maar glanzend als van gestoken licht, zwartachtig goud. En dan weer ineens een wijden blik te openen op het blauw en het groen en met de wereld-rondom ineen te vloeien, en zich te verwonderen over het wonder der oogen. Daar zat Jettie - wat een groot kind, in haar witte jurk, bijna bakvischjaponnetje -veertien jaar ook al haast. Zou ze nu met dat andere kind....? Ze was nog wel steeds even critisch als in de dagen van dikke Lien, sloot zich dus niet aan en daardoor veel alleen - almee door het karakterverschil, meer nog dan door dat in leeftijd met Mauk. Ook aan Ernst gaf ze zich niet echt en heelemaal - was lief met hem, maar hield zich eenigszins ingetrokken. Vooral in haar driftbuien en kriebelige opvliegendheid liet ze zich niet gaan en dit, hoezeer voor het dagelijksch leven bruikbaar en welkom, was misschien het beste bewijs van haar ongemeenzaamheid. Soms wenschte ze, dat ze ook daarin Ernst evenmin als haar en Wim ontzien en sparen zou. Maar boven alles bleef Jettie toch haar kind, aan haar wezen verweven, en ze geloofde zich in Jettie's leven geheel onmisbaar.
Kijk, daar stonden de beide meisjes op en gingen tezamen het grasveld over, het nieuwe kennisje trachtte den arm om Jettie's middel te slaan, maar het kind ontwrong zich aan die ongevraagde intimiteit. Moest ze dat jammer vinden of er zich in verheugen?
Zoozeer begeerde ze haar kind volmaakt en mild, dat ze altijd door bang was voor uitingen van onvolmaaktheid en tekort aan gevoel, daardoor kwam ze er wel eens toe, in Jettie te mistrouwen of zelfs te misprijzen, wat ze in andere kinderen
| |
| |
licht geduld, mogelijk aangemoedigd zou hebben. Jettie moest altijd beter dan anderen zijn. En uit die overschatting groeiden haar teleurstellingen, ook wel door de ongelooflijk snelle wendingen in het kind-zelf van volwassen argumenteeren naar kinderlijk gedrein en redeloosheid. Maar zelfcritiek zou toch Jettie's redding wezen op den langen duur. Daarin was ze wel echt kind van haar tijd, haar ouderdom ver vooruit. Al voor een paar jaar terug had ze eens zoo curieus gezegd: ‘ik hoop maar niet dat ik een vervelende, nuffige bakvisch word’ - zij in haar tijd en al haar vriendinnetjes zouden het uitgedrukt hebben: ‘ik wil, ik zal dit of dat niet worden’ - maar in Jettie leefde, met het aangeboren zelfgevoel, waardoor ze niet voor ouderen, alleen omdat ze ouder waren, bukken kon, de aangeboren nederigheid, in het besef dat niet de mensch zijn eigen aard en lot bepaalt, maar dat hij af te wachten heeft. Dit was wel merkwaardig, hoe elk nieuw geslacht anders dan een vorig werd geboren, van een anderen geest doordrongen, met andere ideeën toegerust. Zich daarvan rekenschap te geven en dan nog al dat hedendaagsche wauwelen over ‘opvoeding’ te slikken! Opvoeding.... dressuur voor de maatschappij, geheeten de ontwikkeling, in werkelijkheid het knakken van de persoonlijkheid.... opvoeding.... een hol woord, een ijdele klank.... kapstok voor pompeuze theorieën, dekmantel voor egoïsme en gemakzucht, etiket met klinkenden naam op een verzameling beuzelarijen. O ja - jeuzelig en beuzelig, die heele moderne ethische paedagogiek, die hedendaagsche Ligtharterij. Hoe heette ook de ‘moderne Rousseau’, zooals Ernst lachend had gezegd, toen hij haar de ‘Belijdenissen van een Opvoeder’ voorlas, inzake een verloren en terechtgebracht kwartje, waaromtrent de ‘opvoeder’ ‘om bestwil’ had gejokt!
Ach ja.... je kon er om lachen, je kon ook bitter huilen. De naam toch ook weer van dien man? Eduard Meeder.... juist! De wereld één koek van leugen, het recht verleugend, de politiek verleugend, de godsdienst driedubbel verleugend, het dagelijksch leven verleugend.... en dan kletspraatjes over
| |
| |
‘Waarheid in de Opvoeding’.... met den ooievaar en Sinterklaas, en het fameuze verloren kwartje als eeuwige en eenige motieven! Waarheid! Waarheid over den ‘dievenwagen’ - zooals Jettie het onlangs van haar had gevorderd - waarheid over ‘vaderland’, over ‘menschlievendheid.’ Al te goed is buurmans gek! Hoe walgde ze van de Ligtharterij in een maatschappij, waar maar één god is: Eigendom - van dat uitverkoop-idealisme, die blomzoete kwartjes-ethiek. Waarheid bracht op kruis- en brandhout - daarom logen alle ouders hun kinderen voor.
In de kerken leerden ze dat God zijn eenigen Zoon gaf aan de menschen, voor de menschen, om hun de Waarheid te leeren en daarvoor te sterven - maar menschen waren niet als God, dorsten zelfs niet geven hun kinderen het beetje waarheid, dat ze zelf veroverden, maar voorzichtiglijk verstopten, bang dat hun kinderen in hun jonge onstuimigheid minder voorzichtig zouden zijn, en aan waarheid, in waarheid vergaan. Welke moeder, welke vader, die over mensch en leven, over wetten en zeden had nagedacht, dorst een opgroeiend kind te zeggen, wat hij van wetten en zeden dacht - wetend dat de leugen en de verblinding sterk en weerbaar maken, maar de waarheid zwak en weerloos? Dan maar liegen - om liefdeswil, omdat menschen als God niet kunnen zijn, niet geven hun kinderen aan de Waarheid, die op het kruis brengt - dan maar liegen en hopen dat de kinderen zelf eenmaal zullen komen tot wat ‘waarheid’ op dien leeftijd, dat ze er voor zichzelf geen kwaad meer bij kunnen en althans dit eene schamele goed, dat ze geen ander zijn leugen meer verwijten en misschien één profeet van waarheid-om-twee-kwartjes den hals omdraaien....
Onrustig was Henriet opgesprongen en heen en weer gaan loopen. Hoe had ze zooeven uit den grond van haar hart kunnen getuigen, dat het leven mooi was? Dezelfde zomerweelde bloeide om haar heen en het leven proefde als gal op haar tong. Ernst zou wel lachen, als hij haar zoo hoorde en zag, maar zonder kleinachting en spot, want diep-in meevoelend haar
| |
| |
walging en afkeer; Ernst was wel verbaasd geweest om die stille opwindingen, toen hij ze voor het eerst in haar bemerken ging. Zij, die zoo lijdelijk scheen, maar om één ding laaiend opvlamde, dat altijd had gedaan: de onerkende, de onuitgesproken leugen, de valsche, zoetelijke zelfverheffing en zelfverblinding, het uitverkoop-idealisme, het ethische geblaat..
‘Mevrouw, hoe laat moest u ook weer precies het rijtuig hebben?’
Ze schrok er van op; ze had Thijs niet hooren komen.
‘Half drie had ik immers gezegd.’
‘Ja krek.... half drie....’
‘Wat is er, Thijs? Gaat het niet met het paard?’
‘Om enkel te halen en te brengen best, maar u wou er immers nog een rit mee maken?’
‘Ja,.. gaat dat dan niet....?’
‘'t Paard moet vandaag nog een keer heen en weer naar 't dorp. En 't is zoo heet.’
‘Daar heb je ons gisteren niets van gezegd.’
‘'t Is ook heelemaal ineens opgekomen. De familie daar gaat weg.’ Hij knikte naar een tafeltje, waar een heer achter een krant, twee dames stijf en zwijgend rechtop in hun stoelen zaten. Stuursch en zuur keken ze voor zich uit, terwijl rondom het hoog geboomte ruischend bruin en groen vermengde en wolken voeren door het donker blauw.
‘Ze zetten wel heel leelijke gezichten, Thijs! Ruzie gehad?’
‘Heelemaal niet. Maar 't is ze hier niet naar den zin. Weinou, dan moeten ze maar gaan ook! - Moeder zegt 't zelf ook. We kunnen er niemendal aan doen.’
‘Je zegt het of je je schuldig voelt, Thijs! Ik trok er me maar niets van aan, als ik jou was. 't Zijn heelemaal geen lui voor hier. Dat zie je zoo al!’
‘Tenminste.... ze wisten overal wat op te zeggen. Trijntje had elk oogenblik een standje te pakken, omdat ze niet altijd klopte voor ze binnenkwam -, och, dat zijn we hier niet zoo gewoon, hè? - en dan was er weer een berst in een bord en de
| |
| |
bedden deugden niet en dit en dat.... ze hooren hier niet, net als u zegt.’
‘Wel neen, Thijs, 't zijn veel te groote lui voor ons. Wie zijn het?’
‘Scheffelaar heeten ze; meneer, mevrouw en een dochter. De dochter is zangeres of zoo wat.... maar niet voor haar brood, ziet u....’
‘Neen, Thijs, dat zie je zoo wel, hoor! Hoe zijn ze eigenlijk hier gekomen?’
‘Och, mevrouw, we hebben wel meer zulk soort gehad - maar ze gaan dan ook steevast na een paar dagen weer weg. 'k Wil denken, dat ze hun eigen verbeelden, dat ze naar buiten gaan om wat jullie soort noemt de mooie natuur - wij zien er dat zoo niet aan - maar als dan niet alles precies op rolletjes voor ze loopt, dan schijnen ze aan de mooie natuur ook gauw maling te hebben.’
‘Je bent een menschenkenner, Thijs! Daar komen ze aan. Neen, jongen, die hooren in Den Haag, maar niet hier.’
Over het grasveld naderde het drietal, met lustelooze, verveelde gezichten; mevrouw zeilde voorop, zwaar en statig, in deftig grijs, veel zwarte kant op den boezem, dempend de flonkering van gouden kettingjes, van horloge, van lorgnet -waaronder uit tot over den onder glim-strakken rok blijkbaar met moeite bedwongen buik de schildpadden face-à-main hoog-voornaam te bungelen hing, met kleine klopjes onder het gaan - achter haar de niet voor haar brood zingende dochter, de mond opgedrongen tot een preutsch tuitje tusschen kwabwangetjes en een vet kinnetje, op mama gelijkend, maar niet half zoo mooi als die moest zijn geweest, daartegenover belovend als vergoeding nog zwaarder en statiger te zullen worden en nu al mama's meerdere in zelfingenomenheid, standtrots van ‘Scheffelaar’ te zijn, vermeerderd met artisten-hoogheid om het zingen in 't publiek, maar niet voor geld - en papa achteraan, geeuwend in zijn hand, een bejaard, kort heertje, bestaande uit zomersch lichtgrijs ruitjespak, grijzend puntbaardje en glanzende bruine schoenen.
| |
| |
Thijs oogde ze na, terwijl ze in huis verdwenen, om voor het laatst met vieze gezichten aan te zitten rondom de producten van Trijntje's kelderkast - hij keek een beetje spottend, maar ook eerbiedig; ze droegen te zichtbaar de blijken van hun rijkdom en deftigheid aan den lijve, om een boer geen ontzag in te boezemen.
‘Het wagentje dan maar dadelijk na de koffie laten voorkomen, mevrouw?’
‘Ja, Thijs. Dan maken we vanmiddag maar een wandeling. Het kasteel loopt niet weg.’
‘Neen, dat secuur niet,’ grinnikte Thijs, en hij keek even den kant van de solide grafelijke behuizing uit, een glimp van ontzag in de oogen.
‘En dan wat vroeg eten vandaag, Thijs.’
‘Zal niemendal aan mankeeren.’
Henriet zag hem in huis verdwijnen met een warm gevoel. Illusie of werkelijkheid, dat er een stroom van wederzijdsche genegenheid vloeide tusschen haar en die menschen, dat iets uit hen gegroeid zich aan iets uit haar gegroeid had gehecht? Ze wilde er in gelooven voor het oogenblik, zooals ze zich 's winters wel had gelaafd bij de gedachte aan deze menschen, wier bestaan verweven was met zomerbloei en vacantie-vreugde, al ontgaf ze zich niet het diepe verschil tusschen die en de hunnen, zichzelf en de haren.
Daarom had ze er tegenop gezien, als hertrouwde vrouw met Ernst en de kinderen hier terug te keeren. Was het omdat ze hun gevoelens vreesde te zullen kwetsen, of was het omdat ze hun vriendschap vreesde te moeten missen? Ze wist zich met dat zwak van lief te willen zijn om geliefd te zullen zijn. Toch ook vreesde ze, dat de kinderen den terugslag zouden voelen van een verkoeling. En die vooral hadden tegen Ernst zoo hoog opgegeven over ‘De Bruine Beuken’. Mauk had er zijn vrienden, voor wie reeds den Nieuwjaarsdag na het eerste verblijf een verzameling prentkaarten op de post was gegaan, die in een even hooge mate de bewondering van
| |
| |
de ontvangers moesten gaande maken, als ze het den afkeer van Jettie van te voren al hadden gedaan, bolle knaapjes in rose pakjes, die hun lichtblauwe zusjes met vergeet-me-niet boeketten beschonken, de mooiste van alle voor ‘oome Rozijn’, den boeren-wethouder, die met zijn zwarten halsdoek en zware klepbroek nog van vóór het linnen-en-confectie-tijdperk scheen overgebleven, Mauk's maat in het croquetten, met wien tezamen hij het wel van Thijs en Polsma, twee vervaarlijke tegenstanders, gewonnen had.
Moeder Elzinga, Trijntje en Thijs waren even hartelijk geweest als vorige jaren en Henriet had begrepen, dat rechtgeloovig boerenvolk van hun slag, met al hun vroolijken eenvoud en vlotte gemeenzaamheid, toch altijd zichzelf blijven beschouwen, in onbewust zelfgevoel, als een afzonderlijk en ernstiger soort, op wie een streng geloof met oude zeden verplichtingen heeft gelegd, eischen gesteld, waaraan de lichtlevende steedsche heeren en dames niet kunnen en niet behoeven te voldoen.
En toen Ernst daarenboven op den tweeden avond van hun verblijf medische hulp had verleend aan de gewonde poes, was 't pleit gewonnen voor den volslagen, geleerden menschendokter, die zich niet te goed achtte om naar een ziek dier om te zien, hoewel Ernst volhield, dat ze hem er eigenlijk een malloot om vonden in de stille hoekjes van hun hart.
Mauk en Ernst hadden brood op weg meegenomen, Henriet at dus het hare met Jettie alleen; ze waren nog niet gereed, toen het nieuwe vriendinnetje al weer, wat verlegen, op een afstand stond te wachten.
Jettie haastte zich niets om haar, at kalm verder en Henriet weifelde weer in haar waardeering van die houding - maar ze was althans blij, dat haar kind daar niet stond, hunkerend naar wat niet willig werd gegeven.
Toch liet Jettie zich even later door het andere meisje mee trekken naar het tafeltje, waar het weefgetouwtje met de kleurige kraaltjes stond te fonkelen in de zon, en Henriet bleef weer alleen.
| |
| |
Nu zouden ze gauw alle drie hier zijn, Oma met Willem en haar nieuwe schoondochter. Margo had gezegd, toen ze 't haar vertelde: 't is tenminste weer eens een emotie. Gekke Margo, of 't haar daaraan ontbrak!
Al gauw kwam Thijs vertellen, dat het wagentje gereed stond en hij-zelf klaar om te vertrekken. 't Leek ineens, of 't Zondag was, nu ze Thijs daar glimmend-opgepoetst, de natte krul onder de pet vandaan, uit de deur zag komen, en juist sloeg de dorpsklok uit de verte.... neen, 't was bijna bedrieglijk, want de boomen ademden zwaarder, haast plechtig, alleen omdat Thijs zijn Zondagsche broek aan had. Zoo zat dus Zondagsche wijding aan Zondagsche broeken vast! Ze glimlachte, maar er was iets kils in haar, van bevreemding, terwijl ze zich over 't gras naar Jettie's tafeltje begaf. Hoe glansde op elk slank grasje de zon als in een groen metalen zwaard! En die nesten van kleine, witte bloemen, opgewassen in 't vochtige van de aarde. Alle jaar opnieuw, alles, in besloten stilte van eigen bestaan.
‘Gaan we?’ Dadelijk stond het kind van het tafeltje op, keerde zich met een vluchtig ‘dag’ naar haar moeder toe. Zielig bleef het andere kind nu alleen zitten voor het witte weefgetouwtje.
‘Vind-je Corrie niet aardig, Jet?’
‘Och jawel, maar zoo saai, zoo onbeduidend.’
‘Je moet niet altijd zulke hooge eischen stellen - dan zou je wel je heele leven alleen kunnen blijven. En het is voor de anderen zoo zielig. Ze kunnen toch niet helpen, dat ze saai en zoo zijn.’
‘Dus dan zou ik uit medelijden met iemand moeten omgaan. Doe jij dat dan?’
Henriet weifelde.
‘Groote menschen verlangen altijd veel meer van kinderen dan ze zelf doen....’
‘En wat dan wel allemaal....?’
‘O, van alles! Mooi schrijven, nare dingen eten, iedereen
| |
| |
aardig vinden, met alles tevreden zijn.... en zelf doen ze alleen waar ze plezier in hebben!’
‘Dat denk je maar!’
‘O, natuurlijk, ze hebben hun werk wel, dat weet ik net zoo goed. Maar hun meeningen bedoel ik.. hun gedachten. Wij moeten alles doen uit “bravigheid”. Maar als groote menschen de kans schoon zien, doen ze alleen waar ze zin in hebben. En hoe minder of ze zich laten dwingen, om iets te doen tegen hun zin, hoe mooier of ze dat van zichzelf vinden! Dat heb ik al zóó vaak opgemerkt.’
‘Zoo, heb jij dat al zoo vaak opgemerkt..?’ Ze voelde iets prikkeligs in het kind, een innerlijke verstoring, wellicht door het opgedrongen gezelschap, het kraaltjes-peuteren, waartoe ze zich drong zonder rechten lust, de resultaten wel begeerend, maar de moeite schuwend. Ze wilde haar dus niet nog verder prikkelen, een ernstig gesprek vermijden, nam haar hand en trok haar in draf het grasveld over; Jettie, na even onwillig stribbelen, gaf zich gewonnen en wilde nu zelf met alle geweld ‘om 't hardst’ naar het rijtuigje rennen.
‘Komen vader en tante Kitty gelijk met Oma, moeder?’
‘Neen, vader en tante Kitty komen op de fiets.’
‘En Mauk met oom Ernst?’
‘O, die laten we maar waaien, hoor! Als die dorst in thee krijgen, trekken ze wel op huis af!’
‘Gezellig met jou alleen in het rijtuig!’
Bedoelde ze ‘zonder Mauk’ of ‘zonder vader’? Innig sloeg Jettie de armen om haar heen, en Henriet voelde een blijdschap, die haar oogen vochtig deed worden, en een gerustheid ook, om het kind. Zoolang het kind zóó naar haar opzien kon, zou het zich ook door haar laten leiden. Wat had zoo'n jong wezentje het al te stellen met zichzelf, hoe worstelde in haar al zelfzucht met redelijk bewustzijn, drang om zich in alles, tegen alles uit te zetten, te laten gelden, met het redelijk inzicht in de rechten van anderen. Doch dit was het moeilijkste, dat ze leiding behoefde en vaak geen leiding duldde. Hoevele avonden
| |
| |
had ze, op Jettie's bed gezeten, met het kind gepraat, om haar er toe te brengen, dat ze zich toch zonder wrok, zonder gevoel van gekleineerd te worden, aan moeders beter-weten overgeven zou, als tegen een volwassene redenen en argumenten gebruikend. En daarna verweet ze zich dan, dat ze de intelligentie van het kind forceerde, misleid door haar zuiver oordeel en haar voor een meisje zeldzame gave van logisch te denken - waarvoor ze dan in minder ‘gunstige’ oogenblikken, van kribbig kibbelen met Mauk, van gulzigheid en dwingerigheid - Mauk dan vaak de flinkste en verstandigste van de twee, want niet met zulken dollen trek naar pret en lekkers behept - allebeiden moesten boeten, als Jettie zich bitter beriep op de vertrouwelijkheid der goede oogenblikken, zonder te beseffen, dat zij-zelf die dan onmogelijk maakte.... Die onevenredigheid in Jettie.... en die vrees, dat ze zich aan het kind vergreep, door tegelijkertijd te veel en niet genoeg van haar te verlangen.
Maar nu lag rustig het hoofdje tegen haar aan en om Jettie's mond, frisch en voller dan een paar jaar terug, toch nog vaak gecrispeerd in machteloos anders-willen, was een zweem van zachten glimlach, dien ze daar zelf niet wist, in 't stilverloren staren over blauwe slooten en bloemige weiden -, Henriet drukte haar tegen zich aan en blies even zacht en speelsch tusschen Jettie's blonde haren, zoodat het kind overeind schoot met een kirrend kietel-lachje, verbaasd om moeders plotselingen plaaglust.
Bijna ging het op stoeien aan, maar daar reden ze het zonnige stationspleintje al op en stonden even later stil en Thijs riep van den bok af een landelijk-zangerigen groet naar drie Zondags-gedoste boeren, die op den trein wachtten, om verderop te gaan, naar waar ze, hun woorden zangerig verkauwend, heen gebaarden met de hand over weien vol koeien en bloemen heen.
‘Tante Margo moest er bij zijn, moeder,’ fluisterde het kind, met een kneepje van verstandhouding, ‘die is immers zoo dol op boerenconversatie.’
| |
| |
Het drietal, onrustig, bang te laat te komen, ondanks Thijs' verzekering dat ze nog allen tijd hadden, stapte al krakend en rechtop het gebouwtje in. Nog een paar minuten - dat ze in gezellig zwijgen luisterden naar het zingen van een vroolijken fietserstroep in den lommertuin van een uitspanning, waar 't wit en rose blonk tusschen het groen van meisjesjurken - en de trein verscheen onder den seinpaal op de baan, ver weg tusschen groen land en blinkende sloot. Van den anderen kant af naderden in dolle vaart een paar werrelende stofkolommen.
‘Oom Ernst en Mauk!’ jubelde Jettie, ‘wie zou er het eerste zijn?’
De verbazing omdat de trein nu al binnenstoomde, terwijl de beide fietsers, de groote man en de kleine jongen, rood als gekookt, amechtig wuivend, slap-lachend met gechargeerde gebaren van pijn-in-de-zij, nog een heel eind verwijderd waren, leidde Jettie's aandacht geheel en al af. Henriet wenkte Ernst en Mauk dat ze toch niet zoo dolzinnig trappen zouden, maar 't was overbodig, grauw-bestoft, doch welgemoed lieten ze zich in 't mul van den glooienden weg nu langzaam glissen, Mauk, overmoedig de handen los, onmiddellijk door Ernst beetgegrepen.
‘Vader en tante Kitty toch.... kijk moeder.... u zei dat ze op de fiets kwamen.... ze zijn er toch, met Oma....’
Henriet schrok. Ze was niet voorbereid op een ontmoeting nu al der beide mannen, en Ernst zelf was het evenmin. De mannen kenden elkaar; op Willem's aandringen hadden ze kort voor hun huwelijk een gesprek over de kinderen gehad, dat weinig opleverde, maar koel-vriendschappelijk verliep. Toch was de omgang tusschen Willem en Ernst stroever en moeilijker dan tusschen Kitty en haar.
Evenwel was ook haar-zelf deze onverwachte ontmoeting niet dadelijk aangenaam, want te zeer onvoorbereid. Dat ze dien middag allen tezamen zouden eten, Mauk en Jettie daarna voor een paar weken weggaan met hun vader en diens vrouw, dat alles was natuurlijk vooraf beraamd en afgesproken. Doch
| |
| |
dit samentreffen niet, en in verhoudingen als de hunne eischte wel elk moment een gezet overleg, omdat hier het zuivere gevoel alleen niet werken wilde, niet werken kon, daar ze te kort nog en te zeer als uitzondering nog ontgroeid waren aan de in deze dingen vanouds geldende zeden en gewoonten om daarin nu zonder wankeling en zonder aarzeling een eigen zelfstandige houding te vinden.
Daardoor voelde ze even die onzekerheid - terwijl van weerszijden de groepjes elkaar naderden. Jettie liep op een verlangenden wenk van Oma, haar en Willem tegemoet, Kitty nam bescheiden de derde plaats in, en zoo, staande tusschen die vier van rechts naderend - de begroeting hield gelukkig even op, Ernst had van korten schrik zich al hersteld - en de twee links, man en kleinen zoon, voelden ze zich een ‘bufferstaat’, bestemd en bereid om wat daar aan verborgen scherpte en verholen wantrouwen aan weerszijden schuilen mocht, tegen haar eigen wezen aan op te vangen en te breken, allen gezamenlijk bindend in vertrouwen en goeder trouw, den kinderen ter liefde.
Dat wilde ook Kitty, ze voelde het in haar houding en kon een warmte niet keeren, die in haar hart rees voor het vrouwtje met de violen-oogen - en terwijl Oma Mauk knuffelde, overstelpt wankelend tusschen lachen en schreien, begroetten ook de mannen elkaar met een handdruk.
Dan dreigde er even een dood oogenblik - maar Mauk, rood van het fietsen en de hartelijkheid, begon nu Thijs aan iedereen voor te stellen, aan ‘vader’ en aan ‘tante Kitty’ en aan ‘Oma,’ zijn dwaze vroolijkheid was een uitkomst, en hij verzon zulke dolle combinaties om hen allen te zamen in één rijtuig te krijgen, dat in een gemeenschappelijken lach van gemeenschappelijke liefde en verteedering voor den lieven knaap de stroefheid zich effende - al vond Henriet noodig, aan al te gedetailleerde bedenksels een eind te stellen, bang voor te veel, vooral om Willem, en snel beslissend, dat zij met Oma rijden zou, Ernst met Mauk hun restje adem na den dollen tocht
| |
| |
besteden aan een kalm ritje op huis af - en Jettie wandelen met tante Kitty en vader.
Zondagsche Thijs steeg op den bok, het gezicht in rimpels van het overpeinzen hoe dat wel zitten mocht met die kinderen - ‘vader’ tegen den gast en ‘oom’ tegen hun moeders man! - met die ‘oma’, die van iedereen de ‘oma’ scheen en al die menschen in hun zonderlinge verhoudingen en toch goede onderlinge verstandhouding.
‘Nu niet voortdurend wuiven en roepen tegen Oma, hoor!’ riep Henriet haar zoontje toe - ‘Oma is moe.’ Ernst beduidde haar met een hoofdbeweging die richting uit, dat ze zoometeen een binnenpad zouden inslaan en dan niet vlak achter het rijtuig meer zitten.
‘Bent u zoo moe, Oma?’
‘Kind,....’ de oude mevrouw greep haar hand. ‘Ik moet je zooveel vragen en jij moet me zooveel vertellen. Het is voor mij allemaal zoo vreemd.... en zoo mooi....’
‘Niet zeggen van “mooi” Oma! Dan wordt het net als opzettelijk, als geposeerd.... Het gaat ons immers natuurlijk af.... dat is te zeggen.... meestal, want soms....’
‘Daar rijdt je man met Mauk het zijpad in, kind.’
Henriet had het al gezien, maar niet willen wuiven, om Willem's moeder; Ernst keek ook niet naar het rijtuig om.... de lieve, de beste jongen, hij voelde het precies als zij.... Hoe vroolijk en vertrouwelijk praatte Mauk naar hem op, onder het voortrijden.... En ze rukte aan haar hart, dat het opspringen zou, dat het getuigen zou voor hem, van haar onvermengde liefde, haar liefde zonder overwegingen, zonder achting en dankbaarheid....
‘Mag ik niet zeggen, dat ik het mooi vind, zooals jullie allemaal doet?’
Ze keek van Ernst en Mauk weer haastig weg - had haar hart dien roep gehoor gegeven, had het niet? - tegenover haar het oude, fijne gezicht, en de vraag scheen van verre gekomen.
| |
| |
‘Als u het zoo voelt,’ glimlachte ze vaag....
‘Vroeger zag je elkaar niet meer, en er was verbittering.... en de een gunde den ander de kinderen niet.... gunde den ander niets....’
‘Het huwelijk nam toen een veel grooter plaats in, Oma. En al het maatschappelijke,.... de maatschappelijke realiteiten waren de eenige realiteiten voor die vroegere menschen. Het huwelijk beteekende een promotie, dus de scheiding vanzelf een degradatie. Daarom was er wrok bij de vrouw. Het klinkt als een paradox - maar het is toch heusch zoo, hoe maatschappelijker de menschen zijn, hoe zwaarder het persoonlijke voor ze weegt. Bij ons tellen al die dingen van huwelijk en eigendom en recht en gewoonte veel minder mee. Het zwaartepunt van ons leven ligt in heel andere gebieden.’
‘De meeste menschen zijn nog wel zooals wat jij noemt de “vroegere menschen.” Jullie bent nog altijd uitzondering. En de anderen vinden het belachelijk, maken het belachelijk.’
‘Natuurlijk. Dat is het instinct van de maatschappij, het laatste tuchtmiddel tegen de excentriciteit, die moraal gaat maken op eigen houtje! Scheiden is tot daaraan toe - maar dan zal er ten minste hel en ruzie zijn, een afschrikwekkend voorbeeld - maar scheiden en géén ruzie, dat kunnen ze niet kroppen.’ Ze had schertsend gesproken, werd ineens ernstig, ‘Ik ben toch in het begin wel bang geweest, dat Willem onder den invloed zou komen van dat belachelijk maken....’
‘Willem eerder dan jij....?’
‘Maar Oma...., lieve.... omdat hij een man is natuurlijk, daarom alleen.... De vrouw is dan toch in het maatschappelijk huwelijk alleen maar een passief element - de man is de veroveraar, de handhaver, de wreker als het moet. Lachen ze dan om een vrouw, als haar man een vriendin heeft, een “maîtresse” zooals ze dat noemen? Ze beklagen haar een beetje, maar in hun hart vinden ze haar heel verstandig, als ze maar niet te veel ophef maakt, zoolang hij nog thuis komt en voor haar zorgt. Dat vooral. Maar een man.... le mari cocu!
| |
| |
Die is pas belachelijk. Voelt u niet? Alles om hem te prikkelen, als overweldiger, als handhaver, wreker te blijven optreden, om het maatschappelijk huwelijk in stand te houden. En al die oude instincten, die oude zeden hebben dus vooral hun vat op mannen, ook op de meest moderne, gelooft u me....! Kent u dat Duitsche boekje, Oma, het heet Eefke Briest.... of Eefke Briëst's huwelijk.... Fontane is de schrijver.... Kent u het niet? Nu, daar komt een man in voor, en zijn vrouw heeft een verhouding met een ander.... jaren later komt dat pas uit.... ze zijn dan allang verhuisd.... door toevallig gevonden brieven. Het eerste wat die man denkt is natuurlijk dat hij duelleeren moet. Maar dan voelt hij ineens dat hij eigenlijk niet duelleeren wil - hij is het echt ontgroeid.... hij kan niet naar dat plaatsje teruggaan om dien man, die zijn vriend was, plichtmatig dood te schieten - maar dan begint daartegenover het maatschappelijk instinct in hem te werken - een Pruisisch jonker, moet u denken! - hij kan er niet tegen op; de maatschappij, die hij zelf is, die hij mee is, verzet zich binnen in hem, door middel van hem, tegen de krenking van haar zeden, die hij wil begaan en forceert hem tot wat hij eigenlijk niet wil - en hij gehoorzaamt, hij gaat naar zijn oude woonplaats terug, treedt op als eigenaar, handhaver, wreker.... en schiet dien man dood....’
‘En de vrouw....?’
‘Die verstoot hij even plichtmatig.... Vindt u het niet echt tragisch? Een gewone meneer zou hetzelfde gedaan hebben en heel voldaan zijn geweest over zichzelf.... en een echt superieur mensch, of liever, een echt vrij mensch.... want van superioriteit mag je toch eigenlijk nooit spreken.... die zou er natuurlijk niet aan gedacht hebben, die zou het menschelijke hebben laten wegen - hij veel, veel ouder dan zijn vrouw, zij een kind en die ander een verleider - maar deze man was echt te goed voor het een en niet goed genoeg voor het ander....’
‘Te goed en niet goed genoeg...’ herhaalde de oude dame peinzend, ‘heb je niet veel van die menschen tegenwoordig?’
| |
| |
‘Onze heele tijd is zoo.... Het is, in mindere of meerdere mate, het ongeluk van ons allemaal. Dat we het onlogische, het ontoereikende, het onbevredigende van de dingen inzien en er ons toch niet aan onttrekken kunnen. Daarom was ik wel eens bang, dat Willem zich zou laten beïnvloeden, ook tegen zijn eigen inzicht....’
‘Dat is dan toch gelukkig heelemaal niet het geval geweest....’
Henriet greep de hand van de oude vrouw.
‘Maar u moet niet denken, dat ik altijd precies weet wat ik doen moet, dat ik altijd mezelf ben, of mezelf vind, laat ik liever zeggen.... Voor een paar weken nog, toen Willem de kinderen had thuisgebracht en ze naar hem wuifden door het raam - toen wilde ik ook tegen hem wuiven, spontaan.... en ineens vond ik het mal.... of wat dan ook.... maar in elk geval, ik deed het niet.... En toen dacht ik: is dat nu toch het conventioneele in mij, waardoor het persoonlijke verward, vertroebeld wordt....? Net als bij dien man in het boek, maar gelukkig niet in die mate....? En ja, in die momenten ben ik bijna geneigd, de maatschappij gelijk te geven: een man en een vrouw moesten elkaar na de scheiding niet meer zien. Er is geen verhouding tusschen hen, er bestaan geen algemeengeldende voorschriften om die verhouding te regelen. Voor alle verhoudingen bestaat een conventie, al denken we nog zoo parmantig dat we “ons-zelf” zijn. Voor de verhouding tusschen gescheiden echtgenooten niet. Ik moet u eerlijk zeggen, Oma, ik ben den laatsten tijd pas gaan inzien, hoeveel conventie er is in alle verhoudingen, in huwelijk en in vriendschap en in familie, terwijl we meenen dat ons zuivere gevoel zelfstandig oordeelt en werkt. Want komen we in een gebied - en daar merk je het aan - waar we om zoo te zeggen pioniers zijn, dan loopen we gewoon tegen een blinden muur, in een doolhof. Mijn gevoelens voor Wim.... ik ken ze niet.... er is geen naam voor.... geen vorm voor.... Wat ik er vast in voel, dat is bezorgdheid.... Altijd, nu ook.... dadelijk keek
| |
| |
ik of hij er goed uitzag. Hij ziet er goed uit. Hij is gelukkig, is hij niet gelukkig, Oma....?’
‘Valt het je niet moeilijk, hem gelukkig te denken met een andere vrouw?’
‘Neen,.... in dien zin is hij mij onverschillig.... onverschilliger zou ik zeggen dan welke man ook. In elke genegenheid tusschen een man en een vrouw schuilt het.... erotische.... om het woord maar te noemen.... in een beetje behaagzucht van de vrouw, in een beetje hoffelijkheid van den man, of hoe je het dan noemen wilt, maar niets daarvan juist tusschen mij en Wim. Ziet u nu wel, dat het een gevoel is, dat het een geval is, dat onder geen bekende categorie te brengen valt? Margo zou zeggen: er bestaat geen jurisdictie over! Een rest van oude intimiteit - intiemer dan met wien ook, een begin van nieuwe schuwheid - schuwer dan voor wien ook....’
‘Jullie baant de nieuwe paden...., jullie maakt de nieuwe “conventie”.’
‘Zou het, Oma? En is het toch niet altijd beter zóó, dan dat hulpeloos verdolen uit de geforceerde intimiteit van het huwelijk in de vijandschap en de vervreemding daarna? Echt gevoel is zoo schaarsch in de wereld, je kunt er toch eigenlijk niet zuinig genoeg mee zijn.... Maar gevoel is als water, 't loopt weg tusschen de vingers, als het niet in een vorm besloten is.... Water in een glas, gevoel in een legitieme, erkende verhouding.... Te denken dat we altijd bouwen op onze gevoelens en altijd steunen op de conventies.... in alle mogelijke verhoudingen, misschien tot die met onze kinderen toe.... Je gaat er bepaald een toontje lager van zingen.’
Het wagentje reed het bruggetje over, en de oude dame slaakte een verrasten uitroep.
‘Heerlijk, dat heldere, levende water....’ en nogmaals bij den aanblik van het witte huis, onder gulden middaglicht als in zaligheid smeltend achter het fonkelende gras, binnen den beweeglijken krans van prachtig geboomte. Een riekende vochtigheid steeg uit de onbevloerde aarde, een rust uit het plotse- | |
| |
linge zwijgen der wielen, het ophouden van klikkend hoefgeluid in het trager gaan, welhaast stilhouden voor de open deur.
Even later kwamen Ernst en Mauk, dan Willem met Kitty en Jettie - het kind gearmd tusschen de twee; Henriet zag Oma verschrikt naar zich kijken, maar ze stiet nergens, hoe ze zich peilde, op jaloezie of wrevel jegens de ‘vreemde vrouw’, en voelde in het kijken naar haar niets anders onder wat Oma haar onderweg had verteld - dat Kitty een kind verwachtte - dan even een ijlheid in haar hoofd; bevreemding, een droge, lichte ritseling van lang verstorven gevoel - als in den stillen herfst een zucht door afgevallen bladeren, en toch ook een verlangen om aan iets anders te denken.
De mannen droegen stoelen om twee bijeengeschoven tafels, luidruchtig, geholpen door Mauk, en Henriet sloeg het gade; Oma zat al in een diepen rieten stoel, Jettie rank-op voor haar knieën, nam klein-kinderlijk opgetogen het lekkers uit de zwart-zijden tasch in ontvangst.
‘Niet beginnen voor ik klaar ben, hoor!’ riep Mauk.
Willem en Ernst lachten er beiden om, maar elk voor zichzelf en zonder dat hun lach ineenversmolt, en zonder dat ze elkaar aanzagen. Het scheen Henriet - of was het toeval? - dat ze een al te dicht bij elkaar komen vermeden, zich instinctief op een afstand hielden, liefst met den babbelenden jongen tusschen zich in, tot wien ze zich beiden wendden, meer dan tot elkaar. Deden ze dat, dan nog hadden hun stemmen iets gedempts en Hun blikken hieven zich niet tot des anders ooghoogte.
Oma liet haar stoel zetten tusschen Kitty en haar, Jettie er naast, Mauk naast Kitty, dan Ernst, en Willem weer naast zijn dochtertje. Kitty schonk de thee en Oma's blik ging van het eene gezicht naar het andere als trachtte ze hun gevoelens te peilen - Henriet wachtte, tot ze naar Ernst kijken zou, dien ze vandaag met een zekere beslotenheid voor het eerst bij zijn voornaam had genoemd; ja, nu kwam haar gezicht zijn kant uit, van Willem en Jettie af, die samen over een kralenborduur- | |
| |
seltje gebogen zaten - zou nu de warmte wegtrekken uit haar oogen, de glimlach bleeken van haar mond? - glimlach, die om Jettie was geweest, trok weg, maar warmte bleef, werd van verteedering tot vertrouwen en sympathie. Dat was goed - maar praatte Willem nu niet te wijs-artistiek over dat borduurseltje met Jettie? Kitty gaf thee; Henriet ontdekte in het japonnetje dat ze droeg, Willem's lievelingskleuren-combinatie, mat-oranje en blauwig groen - ook Willem's ‘lijn’, ietwat te veel ‘ontworpen’, te veel overdacht naar haar smaak. De gedweeë buiging van haar slanken hals, de glimlach, het zachte violen-oog - ja, ze was wel echt zijn eigendom. In een vreemde nieuwsgierigheid begeerde Henriet ineenen het geheim van hun liefde te verstaan - bijna schaamde ze zich voor dat verlangen, voor die belangstelling, maar bleef toch kijken, tot Kitty bij hem was, en de oogen te zwijmelen schenen in verliefde overgave, het kinderlijk lachje verinnigde tot een uitdrukking van smachtend geluk. Was dat, wat ze nu voelde, ook pijn, of bevreemding alleen, omdat dit ging tot Willem, in haar bijzijn, eens haar man, van haar kinderen de vader? Neen, Willem was toch niet uit haar leven weg; tot haar trouwen toe, ook na zijn eigen huwelijk, had hij haar overdrukjes van zijn verzen gezonden - nu niet meer. Het had haar gegriefd om Ernst, toch had ze het Ernst niet verteld, om hem niet in te nemen tegen Willem, dus Willem schuttend tegen den eigen man. Toch kon ze onbewogen aan zijn aanstaand vaderschap denken. Het was wel, zooals ze het tot Oma had gezegd, een vreemde verdoling van gevoel, in een gebied, waar geen padenvan-conventie zijn gebaand - het scheen haar zelf door het formuleeren pas recht duidelijk geworden en daardoor kon ze het rustig aanvaarden, als alles wat ze begreep, ook al bleef het niettemin onoplosbaar, onuitvoerbaar in de werkelijkheid. Alleen het onbegrepene vermocht haar te verontrusten.
Ze zaten nog, toen ‘oome Rozijn’ verscheen, zijn buik vooruit in glimmende klepbroek, het gezicht donker en harig als van een slimmen ouden aap boven den stoeren nek, door
| |
| |
zwarten halsdoek omsnoerd, het was hem, voor een spel croquet, om Mauk te doen en de jongen, gevleid, sprong dadelijk op en begon den grinnikenden boeren-wethouder den kring rond voor te stellen.
‘Is Klaas er ook en Dirk Smouts....?’
‘Praatjesmaker....’ kwam Jettie, een beetje lachend, een beetje geirriteerd. Mauk had de namen der geduchten ook wel genoemd als een burgerscholier die van de voetbalkampioenen.
‘Die moet je zien spelen, vader! Is 't niet waar, oom Ernst?’
‘Maar we zullen ze deze partij toch aan hun broek geven....!’ beloofde oome Rozijn, en achter den oogknip van Ernst naar Willem was dezelfde nieuwsgierigheid als straks in de rimpels van Thijs.
Ze trokken over het gras naar de beukenlaan - Mauk bungelend aan de armen van Ernst en den ouden boer; achter hen Jettie met haar vader en diens vrouw - Henriet bleef nu bij Oma achter, die, genietend, oogen half toe, om den mond die glimlach, dat alles nu toch wel scheen ten beste geschikt, diep in den ouden, rieten leunstoel zat.
‘Kan Jettie nu al beter tegen haar verlies, moeder?’ vroeg Willem onder 't wegloopen tot haar achterom, en 't klonk ongedwongen, maar nu ze elkaar in 't vragen en antwoorden aanzien wilden, scheen er zich plotseling iets tusschen hun oogen in te schuiven. En ze zat getroffen, als besefte ze dit nu voor het eerst: Willem en zij konden elkaar niet meer vol en vast in de oogen kijken.... Ze zocht naar heugenissen van andere ontmoetingen, vroegere samenkomsten, hoe vreemd.... 't moest van 't begin af dan al zoo zijn geweest.... Hun blikken schampten langs elkaar heen, iets dat zich schoof tusschen hun oogen....
Was het de herinnering aan oude intimiteit, tot een vage beschaming tusschen hen geworden, onuitgesproken, nauwelijks bewust, maar waardoor zich hun oogen, die eens elkanders licht gedronken hadden, nu niet meer verdroegen? Ze tuurde, stil van de plotselinge openbaring, haar dochtertje met Kitty
| |
| |
en Willem achterna - zag hoe Kitty, die eerst naast Willem ging, ineens naast Jettie ging loopen. Heel lief en fijn van haar, maar het hoefde niet.
Wat zaten die Scheffelaars indiscreet te fluisteren en te kijken, nu de drie langs hun tafeltje kwamen. Blijkbaar hadden ze al kans gezien, alles van hun verhoudingen uit te vinden, en Jettie was juist een kind, om het op te merken.
‘Wat roept Mauk daar over “de eeuwigheid”?’ glimlachte Oma, zonder de oogen op te slaan.
‘Dat is een croquet-term van oome Rozijn. “De eeuwigheid in” -, als hij een bal wegslaat zoo met zijn hamer tegen zijn voet, halfweg de laan uit. Maar ik dacht dat u sliep.’
‘Heelemaal niet, kind....’
‘Maar wilt u niet wat rusten voor het eten?’
‘Ik kan babbelend ook wel rusten.’
‘Heb ik u niet moe gemaakt straks, met mijn geredeneer? Ik voel me soms zoo zwaar op de hand....’
‘Juist heerlijk, zooals je dingen uiteenzet.’
‘En niet wel eens een beetje vervelend? Ik ben van huis uit “redeneerderig”. Ik denk graag luid-op over alles wat me bezighoudt. En als ik het tegen anderen uitspreek, vind ik voor mezelf vaak de formule.’
‘Dan zijn wij de proefkonijntjes....’
‘Ja, dat is ook het woord van Ernst. Maar wat dat betreft, zijn we aan elkaar gewaagd. Wat wij al niet afpraten samen!’
Oma zat steeds achteruit, met oogen dicht, maar haar aandacht was wakker.
‘Je huwelijk is gelukkig?’
‘Wat hem en mij betreft? Zoo goed als het kan.... zoo goed als ik het verlangen mag. Zoo als bij hem, zoo pas ik bij geen ander. Maar er zijn natuurlijk moeilijkheden....’
‘Met de kinderen....’
‘Ja, neen.... niet met de kinderen, ook niet om de kinderen, maar door de kinderen. Eenvoudig omdat er de kinderen zijn. Dat heb ik Ernst indertijd zelf gezegd: we zijn geen gezin....
| |
| |
en dat laat zich gelden. Ik voel altijd mezelf bufferstaat tusschen twee machten, die niet vijandig zijn - begrijpt u toch vooral me goed! - maar toch ook niet saamhoorend, niet een organisch geheel vormend, louter door het toeval bij elkaar gebracht. De stemming, bijvoorbeeld, zoo 's middags aan tafel, is altijd uitstekend bij ons, vroolijk, ongedwongen, maar.... ik mis altijd iets, althans in mijn diepste gevoel.... we zijn geen gezin.’
‘Zouden de kinderen dat zelf ook voelen?’
Henriet dacht even na.
‘Het kan zijn dat ik me illusies maak, maar ik geloof het niet.... Kinderen willen harmonie - daar is hun geluk. En vergeet u dan ook vooral niet, dat ze wat “huwelijk” beduidt niet weten, of wel weten, maar niet voelen. Jettie weet de hoofdzaken, van trouwen en kinderen krijgen, maar weten beteekent niets, zonder voelen. En tot voelen is ze nog niet rijp....’ Ze hield even op en dacht aan zooeven, toen hun oogen elkaar vloden....
‘Dat is het wat menschen niet begrijpen. Hoe al het pijnlijke en moeilijke, dat samenhangt met wat ik nu even wil noemen den erotischen binnenkant van het huwelijk - liefde en jaloezie, gevoel van recht en bezit, de “sense of property”, al dat primitieve en diep-gewortelde instinctieve - voor kinderen eenvoudig niet bestaat. Ze hebben dus in dien zin ook geen oordeel, ze aanvaarden wat de ouderen ze voorzetten, als ze in die ouderen vertrouwen hebben en een vaste overtuiging in ze voelen. Een echtscheiding - als ze beide ouders blijven zien - is voor hen wat erger dan een verhuizing maar veel minder erg dan een sterfgeval. En van verbazing geen sprake.... kinderen verbazen zich over niets. Niet over een vliegmachine en niet over het leerplan van hun school en niet over het naar Holland bij vreemden komen van Indische kinderen en niet over de mode.... we behoeven ze maar met aplomb te zeggen, dat de dingen zoo hooren....’
‘Maar kind.... ik vind toch juist dat intelligente kinderen
| |
| |
zich over alles verbazen.... ze vragen immers van elk ding het “waarom”?’
‘Zeker, Oma.... Intelligente kinderen verbazen zich over alles -, dat wil zeggen: over niets in het bijzonder. Dat is ook het volkomen zuivere standpunt. Maar wat doen nu de menschen? De menschen die een zonsondergang “doodgewoon” en een zonsverduistering bijna een mirakel vinden - alsof het niet of allebei mirakelen of allebei even doodgewoon is.... die menschen denken dat wat voor hen “doodgewoon” is, ook door kinderen zonder vragen aanvaard wordt - maar als zij iets “mal” of “buitenissig” of afwijkend gelieven te noemen, dan moeten kinderen daar óók verbaasd over staan en het óók belachelijk vinden. Die menschen worden kriebelig van de meest intelligente “waarom's” en ze verwachten ze, waar voor een kind geen de minste grond tot bijzondere verwondering is. Ze zouden dadelijk klaar zitten met hun superieur lachje, als kinderen vroegen, waarom getrouwde zoons en dochters niet bij hun ouders blijven inwonen - want dat is “doodgewoon” - maar kinderen moeten het “pijnlijk” vinden, als vader en moeder niet meer samenwonen, omdat zij dat “mal” vinden. Oesters zijn lekker en wormen vies, hun geloof is een geloof, anders geloof is een bijgeloof, zonen staat “mal” met een dubbele o en loonen staat “mal” met een enkele o, en het komt niet in ze op, dat kinderen in hun onbevangenheid tegenover al die dingen misschien anders staan....’
Henriet had zich onder het spreken opgewonden, ze zweeg nu ineens. Uit de laan in de verte klonk Mauk's hooge, blijde stem, frisch geklik van forsch gemikten hamer tegen beuken bal.
‘'t Zal hier stil zijn, morgen....’
‘We gaan fietstochten maken. En ik hoop dat ze trouw schrijven.’
Met de plotseling-invallende gedachte aan het vertrek der kinderen, was ineens een kilte binnengeslopen - en ze had er zich toch mee vertrouwd gemeend. Vanwaar kwam die kilte, waar zat ze aan vast? Mijmerend ondervroeg ze zich en ant- | |
| |
woordde zich: aan het samenzitten zooeven van Jettie met Willem over het kralenborduurseltje. En een wrevel, iets als ongeduld tegen Willem: als hij nu maar niet het haar nog moeilijker maakte in de toch al moeilijke taak van Jettie's opvoeding. Al de opmerkingen van het kind hoog-ernstig opvatten, beamen of weerleggen, al haar stemmingen ontzien, uitvoerig bespreken....
‘'t Gaat zoo echt goed gelukkig tusschen Kitty en de kinderen, en op hun vader zijn ze dol.’
De onbestemde wrevel als natte nevel verdichtte zich plotseling tot een wolk van jaloezie. Niet omdat het misschien Jettie's karakter, in welke geringe mate ook, kon schaden - maar omdat het hem zoo goedkoop hielp, met het overige, aan de rol van suikerpapa, daarom voelde ze dat wrange brok in zich. Het was niet edel, maar het diende erkend, ze kon het trouwens niet eens voor zich houden.
‘Willem heeft het gemakkelijk genoeg.’
De oude mevrouw opende de oogen, verschrikt om den drogen, korten klank der woorden.
‘Hoe bedoel je dat, kind?’
Henriet voelde het blozen, het innerlijk trillen, het rosse schichten voor de oogen, der plotselinge momenten van ontstemming of drift. Hoe zonderling had haar dit ineenen bevlogen!
‘Och, Oma.... dat begrijpt u toch ook wel. Willem ziet ze een enkelen keer en is dan natuurlijk vriendelijk en opgewekt - wat ik, die dagelijks met ze optrekken moet, niet voortdurend wezen kan. En met Jettie vooral praat hij mee -, Jettie weet heel aardige dingen te zeggen, maar ze kan ook soms zoo hopeloos eigenwijs zijn, van die onrijpe, kwasi-artistieke praatjes verkoopen - ik ben wel eens bang, een beetje door Willem's toedoen. Hij gaat te veel op al die dingen in, behandelt haar als volwassene, hij schijnt haar te vertellen, dat het mooi is om aan je stemmingen toe te geven, en voor je brood werken een noodzakelijk kwaad, en dat ze zich niet moet
| |
| |
storen aan bekrompen praatjes van de menschen en leeren zichzelf te zijn -, en dat tegen een kind, dat tot de eerste beginselen van zelfbedwang nog te komen heeft.... Later moet ik dan maar weer de rol van den benepen catechiseermeester spelen....’
De oude dame keek bedrukt, ze vond geen antwoord.
‘Zooals daar straks, al die opgeschroefde praat over een kralen colliertje, waar Jettie misschien vijf minuten zelf aan had gewerkt....’
‘Als je er hem eens over sprak....?’ ried eindelijk Oma, zachtzinnig-weifelend.
En Henriet had al spijt, om de onrust, die ze ineenen de lieve oude vrouw op 't lijf joeg.
‘Dat zou te doen zijn....!’ antwoordde ze, als was de raad heel nieuw en heel oorspronkelijk, en ze verzweeg wat ze anders, in die vreemde, lichte opschuiming van drift misschien óók zou hebben gezegd: dat Willem's rol nog in ander opzicht de gemakkelijkste en de dankbaarste was. Ernst zorgde nu zoo goed als geheel alleen voor hun dagelijksch brood, voor onderhoud en opvoeding - en de kinderen accepteerden dat, zooals Ernst zelf wilde, dat ze het accepteeren zouden, als hun recht. Dankbaarheid zou Ernst immers tot vreemde gemaakt hebben. Henriet erkende dat, maar al erkennend, kon ze toch niet altijd zonder bitterheid aanzien, dat Willem de dingen gaf, die Ernst wel eens weigeren moest - omdat ze, Margo getrouwd en zij-zelf ‘uit de verdienste’, onbezorgd, maar niet weelderig leven konden - en die Willem geven kon, daar hij dan ook al het overige aan haar en Ernst overliet. En op die wijze was Willem de Sinterklaas-papa - Ernst de droge, daagsche vader, die voor brood en schoolgeld zorgt, Willem daarbij de begrijpende, altijd hoog-gestemde, vooral voor Jettie, die den laatsten tijd soms thuiskwam met verzenbundeltjes en teekeningetjes, napratend vader's opmerkingen, - en zij de nuchtere moeke, domper op die al te hoog-gestemde vervoeringen en ijle artisticiteit. Dan vreesde ze soms, dat hij Jettie's liefde van haar
| |
| |
aftrekken zou en verbeet de knepen van wreede jaloezie, den wrevelen lust om tegen hem te spreken, schampere woorden van spot over de vreemde inblazingen heen. Gauw zakten zulke stemmingen weer af, hield ze zich voor, hoe diep-geworteld Jettie's aanhankelijkheid zat, maar dan vooral ook Willem's recht, om op zijn wijze de kinderen aan zich te binden. En Ernst was immers tevreden met zijn rol van ‘bruin-brood-papa’. Maar zou ze indertijd in onrecht tegen Willem om diens tevredenheid hebben berust?
‘Gewonnen, Mauk?’
Over het gras beenden ze aan, met breede schreden, in lachend gelid, beurtelings door plekken donker en licht.
Oma veerde overeind in haar stoel, blij met de afleiding; spijt schrijnde pijnlijker nog in Henriet: alles was zoo zonnig geweest, voor de oude vrouw en nu ineenen die bekommering haar opgegooid. Er dreunde iets, als nagalm van een klok. Ze zat stroef in haar stoel: hoe kon het toch, zulk een omslag, zulk een omzetting van haar gansche wezen? Ze had wel graag met wat luchtige woorden.... maar de onwil was toch nog niet geheel verduwd. Doch dan brak Jettie het strak gelid en vloog naar Oome Rozijn en kwam aangebabbeld naast den dikken boer en Willem zat Mauk achterna -; nu ruimde ineens de lucht, werd 't weer licht en vrij in haar, ze zou straks aan tafel tegen Oma zeggen, dat 't niets was van zooeven, een stemming zonder verdere beteekenis. Zoo voelde ze 't nu ineens ook zelf.
Wat zaten toch die Scheffelaars indiscreet te kijken en te fluisteren.
‘Oma, .... kent u misschien die menschen daar aan dat tafeltje verderop....?’
In het schijnbaar omzien naar Kitty liet de oude mevrouw langs den rug van haar rieten stoel de oogen even tot de aangewezenen gaan.
‘Lizzy Scheffelaar.... met haar ouders. Met het meisje heb ik een paar jaar geleden iets gehad, bij een liefdadigheidsfeest. Er was een kwestie van vóór de pauze zingen of na de pauze.
| |
| |
De ander, een dood-arm meisje, dat pas begon - Willy Mesman, misschien ken je ze, ik hoor dat ze in het buitenland heel aardig begint naam te maken - juffrouw Scheffelaar had bijna de heele commissie op haar hand, maar het andere meisje een oneindig betere stem, veel meer uitdrukking vooral, toen heb ik doorgezet dat die vóór de pauze en de voornaamste nummers te zingen kreeg. Met mama Scheffelaar heb ik daar later over gecorrespondeerd. En niet malsch....’
‘Ze zitten voortdurend te kijken en te fluisteren....’
Jettie en Mauk liepen om het hardst - Ernst en Willem hadden elk een dubbeltje uitgeloofd; ‘prijs en premie’ - de mannen stonden nu dichter bij elkaar, wisselden schertsende woorden, toch was er de innerlijke reserve. Trijntje, lachend met haar grooten, schier tandeloozen mond, breed neergeplant op de grove voeten, de handen vol borden, de armen schuil onder de witte banen van gevouwen tafelgoed, stond even stil op haar tafeldektocht, om er naar te kijken.
‘Ze lapt het hem, mevrouw, met haar lange beenen.’ Het ‘mevrouw’ was in een snelle zweving van haar blik gelijktijdig tot Henriet en Kitty gericht; Henriet merkte glimlachend weer diezelfde verstolen nieuwsgierigheid naar hun verhoudingen. Met een sprong terzij ontweek Trijntje juist tijdig Mauk's hoofd, dat de jongen lachend dreigde tegen haar buik te rammen.
‘Dek je al voor ons, Trijn? Wij eten toch ook buiten....!’
In een plotselinge gêne verstolde de ongedwongenheid der gebaren, verdween de onbevangen lach. Elk voor zich vreesde, voor de onbescheiden anderen, voor de beluste vreemden rondom, de openlijke vertooning, de moderne pose, schaamde zich over die zwakheid, en keerde zich af, om niet zijn deel in de beslissing te hoeven bijdragen.
‘Is het niet te winderig voor Oma?’ vroeg Kitty, het eerst, schroomvallig.
‘En Oma zit hier al den heelen tijd,’ protesteerde Jettie, terwijl Mauk gelijktijdig toegaf:
| |
| |
‘Ja, dàn natuurlijk....’ maar met zooveel teleurstelling in zijn stem, om dien laatsten dag het frissche maal in 't vrije te moeten derven, dat Oma den doorslag gaf.
‘Niemendal winderig voor Oma, hoor! Dek maar gauw gezellig hier, Gijsje of Lijsje, of hoe heet je!’
Mauk's jubel om Oma's vergissing gaf weer ontspanning en de oude dame glimlachte, om het gelukken van haar listje.
Het bleek met zevenen niet zoo makkelijk schikken. Thuis zat Ernst op Willem's voormalige plaats aan den eenen korten kant van de vierkante tafel, naast hem Mauk, dan zij-zelf, Jettie tegenover Ernst aan den tweeden korten kant. Hier bleek aan twee samengeschoven tafels ruimte te over voor aan weerskanten drie - dat zij-zelf tusschen de twee kinderen zat, sprak van zelf. Maar Oma? En wie van de twee mannen aan het boven-eind? En weer wist ze niet precies, hoe mannen die dingen voelen, wat ze werkelijk en wat ze in schijn te boven zijn, en ze dacht aan den man van Eefke Briëst.
En die peinzing, met het mijmeren over eigen gevoelens, het toetsen van eigen gewaarwordingen bleef in haar toeven onder het maal, bij het lachen en praten der kinderen - het was vreemd en vredig, toch wel mooi, want zuiver voor zoover ze peilen kon, schoon ongewend, en er waren oogenblikken, dat ook de mannen elkaar in sympathie naderbij schenen te komen, over oude instincten en primitieven tegenzin heen.... Dan zag ze oude Oma tusschen lachen en schreien zweven, blijkbaar het gesprek van vóór tafel al vergeten en het eenige dat op scherpe wijze herinnerde aan het ongewone van hun samenzijn, was het kijken en fluisteren van de anderen rondom, van de Scheffelaars het dichtst bij, vooral. Zij, die de maatschappij vertegenwoordigden, zelf de maatschappij, wrongen het rechte krom - want toen Mauk daareven riep: ‘wat is er toch aan ons te zien, dat ze allemaal zoo kijken!’ stond er ook ineens die muur weer van stijve reserve tusschen de beide mannen. Alleen Oma praatte onbevangen, zag niets - of hield ze zich maar zoo?
In den gulden avondval, doorzegen van vreedzaamheid -
| |
| |
de wereld leek een wijde kom vol goud in koelte mild gedoopt - reed Zondagsche Thijs Oma, Willem, Kitty en Jettie weer naar het station; met Mauk kwam zij-zelf er achter op de fiets, Jettie's fiets, die meereizen moest, Ernst volgde te voet, hij had al afscheid genomen en ze zou hem vinden in de uitspanning tegenover het station, om in schemer een kop thee te drinken onder de zware lommerboomen en daarna wandelend terug te gaan.
De trein vertrok, voor Ernst terug was - Oma gaf nog groeten, maar de kinderen waren te vol van de reis, te blij met de leege coupé, met het eerste-klasse-reizen, te druk in den weer met hun kleine bagage - Henriet voelde een schrijning, omdat ze ‘oom Ernst’ vergaten, en dan een leegte, waar de gesloten trein langs haar heen vergleed, de verte in, langs slooten van blauw en goud, groen-gulden weiden, zonsondergang tegemoet. Twee handjes, ook goud, wuifden uit de plompe, donkere, wegspoedende massa, een zwarte kolom steeg naar de teere lucht.... de trein sloeg een hoek om en ze keerde zich af. Kinderen weg, voor weken.... leegte,.... zou Ernst die leegte vullen? Hij wachtte haar daar onder de lommerboomen, waar het al schemeren moest, en de merels, waarvoor de uitspanning was beroemd, jubelen in den avondval. Wat zou ze nu voelen, als ze het hek intrad en hem zag? Vraag toch niet.... vraag toch niet...., drong ze zichzelve dan.... geen gevoel is tegen zulk eeuwig vragen bestand....
De thee werd al gebracht. En Ernst knikte haar toe over het tafeltje. Godgedankt - daar was de warmte, haar borst stond er vol van. De schemering fijn doorgalmd van merelgeluid, het klonk uit alle hoeken, het schalde zoet naar alle kanten, en dan die geur....
‘Is het hier nu niet precies als op de serre in jouw vroeger huis, Ernst, als in een laten zomeravond de organist van dat oude kerkje achter je tuin zich in donker te oefenen zat? Dan konden die boomen ook zoo ruischen....’
‘De kleine Bach,’ glimlachte Ernst.
| |
| |
‘Nu ben ik gelukkig, nu is mijn hart verzadigd....’ ze dacht het, stil voor zich uit, zag dan ineens de twee gouden handjes, wuivend uit zwarten, zich voortspoedenden trein. Maar dàn zouden de kinderen toch ook wel eens zijn uit logeeren gegaan....
‘Mijn thee is nu al koud.’
‘Ja, kind, het werd ineens veel koeler. Zullen we gaan?’
Naast hen uit prieeltjes ritselde fluisteren aan, gelieven zaten daar in een duizel van zomerliefde en avondzoet. De boomen hieven zich met geruischen als zware zuchten van zalig-bang verlangen.
Maar in het uittreden buiten, uit den tuin, die wat dieper lag, stonden ze verbaasd. Een melkige damp was overal de aarde ontweld, lag wollig uitgerold over de landen, koeien stonden tot halfhoog de pooten, boomen met een kwart van hun stam, als in droom verrast en geluidloos overmand, zonder te verroeren, er in verzonken. Achter de verre heuvelen rees de maan, en de dichtstbije koeienkoppen hieven zich traag omhoog, wendden zich links en rechts in klaaglijken, gelaten roep -, uit nevelverten kwam het antwoord als een trage echo. Een scherpe reuk van klaver en wilde zuring.
Ze gingen, na een stilstand van verbazing om dien omslag zoo vreemd, dag in avond, een wel-bekend lief landschap in ijlen droomengaard verkeerd, zwijgend gearmd den grindweg langs - maar dan bij den droeven roep der koeien, dichtbij en ginds, sloop een oude heugenis in haar hart - scherp als versch. En door klaver en zuring heen rook ze roosjes-zoet: het bouquetje op tafel - rook ze anijs - het melktroebele drankje naast Jettie's bed - rook ze hooi, den jongen, blonden oogst van gras, als vruchten sappig, bij stapels binnengehaald.
Dien avond was het koel als nu, wolkten er nevelen als hier en de maan rees op achter de duinen aan de horizonten, waar de lucht gelig schifte als een giftig kooksel, boven een verre, bleeke zee. Een koele, dampige zomeravond en Jettie in bed, Jettie dan haar eenige nog, hun eenige nog, voor 't eerst rustig
| |
| |
en koel na dagen van koorts en klamme benauwdheid. De kamer laag, witgekalkt, een boerenbovenkamer, het raam half-opgeschoven, buiten de grindweg, tusschen akkers en veldjes Oost-Indische kers als strooken bonte vlam. In de bocht een boerenhuis, het dak fel-zwart op blank gekalkte muren, een scherp-geteekend prentje met de hooge boomen tegen den opglooienden achtergrond.
Ze had Jettie's temperatuur opgenomen en het kind koorts-vrij bevonden - ze was naar het raam gegaan, had het hoofd er uit gebukt, gedompeld in vochten, zoeten zomeravondreuk - op de bank naast het huis zat Wim en wachtte, en dan.... die verblijding, van hen beiden, een verblijding van hen-samen, toen hij opsprong en zij neerpraatte tot zijn geheven gezicht, het eigen hoofd in frischheid en geur, de stem zacht ingehouden, niet alleen om het kind. Toen hij: kom je dan gauw? En zij: even nog wat ruimte maken hier. Niets meer dan die eenvoudige woorden. En haar hoofd weer naar binnen, waar 't warmer, domper was, tusschen oude kalken muren, onder strooien dak, terwijl de gerustheid, de hemelsche bevrijding om gevaar geweken en lijden voorbij, als een blijde ijlheid door haar leden woei. Plotseling was buiten, beneden, waar hij wachtend op en neer liep, Willem zacht aan 't fluiten gegaan - den inzet van Tschaikowsky's ‘Symphonie Pathétique’.
Wat was er in dat melodietje, in dat fluiten geweest, dat in een schok bij haar binnenstormde, tot haar binnenst hart zich drong, heen door de lagen waar dagelijksche indrukken raakten, zoodat ze stilstond in ademlooze aandacht, als viel er achter de melodie nog een andere, diepere klank te vangen en te verstaan, als was plotseling een voorhang weggeschoven.... Door het venster de vochte zomerwind en heel ver het ijl gemurmel, achter de duinen weg, uit vreemde, bleeke zee. Roosjes-zoet uit het vaasje op tafel, anijsreuk uit het fleschje bij bed.... de donkere kast met schimmige glanzen, als in den witten wand verzakt, zwarte schaduwen in den versten kamerhoek, onder het neerschuinend dak en dit alles zwaar van zeldzaamheid, van
| |
| |
vreemde, raadselachtige beteekenis.... Ze was geschrokken van den zucht, die haar eigen borst ontsnapte, het inslapend kind had even geroerd, toen de deur achter zich toe en door de vochte koelte de bleekgroene duinen in, de bleekgrijze zee tegemoet, altijd-door met het gevoel van iets heel vreemds en zeldzaams....
‘Waar loop je zoo aan te denken....?’
God, God, God,.... hij was een vreemde! Zijn arm een dood blok, waardoorheen willoos, doelloos de hare stak - zijn lijf een vreemde aanwezigheid.... zijn stem ver.... en zij van hem afgeklemd, voor hem dichtgeschroeid, van hem weggevloden. Jegens wien werd hier bedrog gepleegd - haarzelf, Willem of hij?
Een ijzige loomte in haar leden: de kinderen weg en zij alleen hier getweeën, vervreemd, uiteengedreven. En dat de oogst voor zijn liefde.... dat de opbrengst van zijn leven, dat de verhooring van haar eigen beden en smeekingen.
Om een melkwitten damp, om den roep van een koe, om de rijzende maan boven glooiingen, die aan duinen denken deden....
‘Ben je koud, kind?’
‘Een beetje....’
‘Mis je de kleine boefjes? Zeg maar gerust hoor!’
De lampen schenen de ramen door. Ze traden den tuin in. Boven 't verlaten, desolate grasveld zweefde dezelfde melkwitte damp, voeten hoog tegen de stammen opgekropen. Onzichtbaar ruischte het hoog daarboven. Maar daar was de harmonica van Thijs en in de gang dansten op de gladde plavuizen, die bloedrood fonkelden onder het flakkerend olielampje, Henk met Jettie's vriendinnetje en nog drie andere paren. Een van de families had plotseling theebezoek gekregen.
Even neuriede Henriet den inzet van Tschaikowsky's Symphonic Pathétique.... daar rees 't weer op.... maar als ze zweeg, dan trok het af....
In de kamer was Trijntje bezig, de wanorde van het overhaast vertrek te herstellen.
| |
| |
‘Wat een dampigheid ineenen, mevrouw....’
Een zware schaterbui uit den stal; daar zaten ze te pandoeren.
‘Kijk, Henriet, Jettie heeft haar colliertje vergeten.’
Trijntje ging de kamer uit.
‘Zou ze 't erg missen, kindje, zal ik 't haar nasturen? Ze is altijd zoo op een nieuwigheidje gesteld. Ik zou nog wel dadelijk even kunnen gaan.’
Ze sloeg de armen om hem heen, prangde haar mond in zijn schouder.
‘Zullen wij ook onvergeetlijke oogenblikken hebben, mijn jongen.... momenten die eeuwig weerkeeren.... die het leven beteekenen, die het leven zijn.... die de essence zijn van alle leven.... van alle geluk.... en de zin van alle dingen tezamen....?’
Hij begreep onmiddellijk, ze voelde het in zijn zwijgend haar tegen zich drukken.
‘Zou het beter zijn, als je hem niet meer zag....?’
‘Hij is het niet,’ snikte ze, ‘maar zijn schim is daar, waar mijn verleden is. En leef ik niet steeds in het verleden? Overal waar “verleden” is, droevig of zoet, daar is zijn schim. En als verleden verschijnt, dan verschijnt mij zijn schim....’
Zij krijtte het uit, als een klein kind, hij was gaan zitten en trok haar op zijn schoot.
‘Kun je zoo met mij zijn, wil je zoo met mij zijn?’
‘En waarom niet?’ Als zingen, als murmelen zoet ging zijn stem aan haar oor. Uit heel de verte kwam de roep van een koe. Maar luider de harmonica, en kinderlach, ook geschater in dikke klodders van wie daar dichtbij achter den noteboom in den mist pandoerden.
‘En waarom niet? Ik heb toch alles vooruit geweten. En ook dit, natuurlijk ook dit. Wie volmaaktheid hoopt, komt bedrogen uit....’
‘Waarom was jij niet,.... waarom was jij niet de eerste? Jij, de gestalte, die in mijn verleden leeft....?’
| |
| |
Hij zweeg.
‘Was dat niet veel heerlijker geweest?’
En toch binnen in de pijn, nu ze Willem verwenschte, als haar man, een deernis, steriel, want tot niemands heil meer dienstig.
Maar stil zittend, tegen Ernst, die nog zwijgen bleef, in de donkere kamer, dreef de zoetheid van dit droef-lieve samenzijn spijt en tobberij op de vlucht, ze lei haar wang tegen zijn gladde, koele voorhoofd aan.
‘Wie volmaaktheid hoopt, komt toch altijd bedrogen uit...’ herhaalde hij....
‘In waarheden gelooven, in absolute waarheid gelooven, en volmaaktheid hopen, volmaaktheid eischen, dat zijn de groote dwalingen. Heb ik je dat niet van het begin af gezegd?’
Ze prangde zijn hoofd in haar gebogen arm.
‘Is het dan toch goed, Ernst.... is het dan toch goed?’
‘Het is toch goed.... En wij ook zullen “verleden” hebben, als we oud zijn, kind....’
‘Als we samen oud zijn....’
|
|