| |
Elfde hoofdstuk.
Het was kort na Nieuwjaarsdag, maar geen zonnig vorstweer vulde met helderheid de lengende dagen; vaal van regen, klam van mist kropen ze een voor een, en de een den ander gelijk, als een optocht van eenvormige grauwe schimmen, uit de kimmen te voorschijn, hieven zich moeizaam in het licht en gleden over den korten en donkeren boog van het heden de eeuwige vergetelheid in als een diep, droefgeestig water.
Acht uur in den ochtend. De klok had juist geslagen, Leonard Plas even gedachteloos opgekeken van zijn eenzaam ontbijt. Aan de kale, ronde, kil-glimmende tafel zat hij, waarvan een hoek was witgedekt onder zijn bordje en de broodschaal. Het zeilen pakje met zijn middagbrood lag naast hem. En halfafgewend zat hij en staarde het raam uit naar het huis aan de overzijde, waar het lamplicht scheen door de gele, neergelaten gordijnen met vuilbruine moeten.
Hij was sterk-veranderd het laatste jaar, leel ineens een be- | |
| |
daagd man geworden, het roodbruin van den baard met grijs doorvlokt, de wenkbrauwen ruiger, dieper en doffer daaronder de oogen achter den bril als van een trouw en geduldig dier. Hij leefde gebukt onder iets dat nimmer zijn vroeger bestaan had verontrust: de kwellingen van zijn geweten, om wat hij voelde tegen Aaltje te hebben misdreven uit zelfzuchtige liefde.
En de overweging dat hij toch stellig niet alleen zijn eigen geluk had beoogd, maar ook Aaltje's rust, haar veiligheid - en de herinnering aan haar dankbaar toestemmen, toen hij haar vroeg, kon hem niet met zichzelf verzoenen. Want hij wist wat er van het eene was geworden en het andere waard geweest!
Er werd daar in zijn binnenste een dagelijksche strijd gestreden, waarin hij niet ingrijpen, niet beslissen kon, en dit dagelijks-wederkeerende rammen en beuken tegen zijn in nauwgezet en bedachtzaam leven teer-gebleven geweten putte hem uit, matte hem af. Hij, die altijd met zichzelf in het reine had geleefd en daaruit zuiveren en zeldzamen troost geput, die altijd had gevoeld, wat hij wilde en moest, met zichzelf als richtsnoer en licht, was in een slop verdwaald, van waaruit hij zich niet redden, waarbinnen hij zich niet wenden en keeren kon. Weg die zonnige zekerheid, waardoor hij niet noodig had op vertoogen te antwoorden, argumenten te weerleggen - ongerept nog in hem huizend, toen voor een paar jaar een der commissarissen, jurist van naam, hem was komen uitleggen hoe zijn ‘plicht als staatsburger,’ als lid-van-de-maatschappij meebracht, dat hij zijn medewerking verleende bij het onderzoek in de groote verduisteringszaak, en hij geluisterd had bij den neerbuigenden hoogen toon van den voornamen heer, zonder één frons van twijfel, zonder een haarbreedte wankeling, omdat hij precies wist wat voor hem goed was en wat van hem gevorderd werd.... Gevorderd door wien? Ze mochten over ‘God’ praten, ze mochten vechten, twisten, debatteeren - elkaar bespotten en haten, ze mochten getuigen en zich belijden, zalvend en luid - hij voor zich sprak er nimmer over, wist alleen dat het in hem bestond, een hecht en zeker bezit,
| |
| |
warm als herfstzon door nevelen stralend, terwijl de zoete wind waait rondom en het vallend loover ruischt en ritselt, zulk een stille blijgeestigheid, waardoor hij alle leven bij voorbaat aanvaarden en vreezeloos in den dood blikken kon. Hoe dikwijls niet, op zijn eenzame tochten naar kantoor, als hij gesprekken overdacht, die hij had afgehoord, twisten meegemaakt, verhalen en berichten uit couranten gelijk poorten openend op donkere werelden met onwaarschijnlijke menschen - als het geweld tot hem doordrong van hun eerzuchten, de hitte van hun strijd hij voelde, schroeiende in zijn keel, het rumoer van die felle kampplaats, waar menschen om hang naar bezit, in het laaien der lusten eikaars vijanden en worgers worden, hoe vaak dan had hij in zijn eigen begeertelooze rust het teeken der genade herkend. Dan voelde hij zich uitverkorene, Gods Koninkrijk in zich dragend, en schrok van wat hij een oogenblik zijn hoog moed waande, en bloosde, als had een ander hem doorgronden belachelijk gemaakt, maar een volgend oogenblik proefde hij den zuiveren smaak van de dankbaarheid en wist dat hij niet verwaten was, enkel blij.
En nu sinds lang die klare rust uit hem geweken, en in hem de nimmer-aflatende benauwde woeling, het besef, dat hij met zijn eerste dwaling, zijn onherstelbare dwaling onherroepelijk was opgezworven de kwade wegen, die mondden in het slop zonder uitgang en zonder wederkeer.
Nooit had hij Aaltje mogen trouwen; zelfzuchtig had hij gehandeld en daarin school het booze beginsel van zijn daad, daaruit was de schimmel gebroeid, die nu aan zijn leven kleefde als een stugge aanslag. Hij had haar begeerd en haar willen bezitten en als een geheime drijfveer, het licht niet lijdend, had dat verlangen zijn redenen verward, heilloos zijn daden bestuurd.
Had die verzoeking niet zijn eigen innerlijk begrip voor hem vertroebeld, hij zou beseft hebben, dat hij haar vrijlaten en als vriend haar steunen moest. Toen ze zich verlaten wist, gestoken in haar fierheid, gewond tot in het hart van haar eerste
| |
| |
vertrouwen, zich van wanhoop verbeet, had de angst voor schande en oudersverdriet, een hang naar steun, een oplaaiende lust om zich in één daad van Frans los te scheuren, een plotselinge verteedering voor hem om wat ze zijn goedheid noemde, dit alles tezamen haar tot hem gedreven.
Al deze gevoelens waren begrijpelijk, doch daarnevens of te kleinhartig dan dat ze duurzaam konden zijn, of te onnatuurlijk-plotseling, dan dat ze diep konden gaan. Nooit had hij daarvan misbruik mogen maken. Hij had haar niet moeten stijven in menschenvrees, in kleinen angst voor ‘schande’, hij had haar moeten opheffen, leven leeren met het kind alleen, in het fiere besef van de vlekkeloosheid harer liefde. Als een vriend had hij haar moeten steunen - vanzelf-sprekend haar vrijwaren voor gebrek, maar veel meer dan dat, het gevoel van eigenwaarde in haar kweeken, haar schutten tegen de menschen, tegen de woede van haar vader. En in plaats daarvan had hij haar getrouwd, zich tot ‘vader’ over het kind gesteld en dien drukkenden last van dankbaarheid op haar geladen. Vader van het kind! Frans was de vader en voor de wereld had het kind geen vader van noode. Hij, die levenslang had getracht in onbeschroomde waarheid kracht en heul te zoeken - geloovend, ook waar hij faalde - hij had die leugen over hun leven gebracht. Wist hij zelfs wel zeker, dat Aaltje zooveel zwakker was dan hij
ja, daaraan mocht hij toch niet twijfelen. Als een smaad zou haar het ongehuwde moederschap hebben geknauwd, als een brandmerk zou ze het hebben gedragen. En zou hij dan, haar gebroken en gebukt ziende, geen spijt hebben gehad, dat hij niet nog tijdig haar had getrouwd?
Neen, neen, juist daarmee kon hij zich niet sussen. Te wel wetend, dat elke daad, eenzijdigheid in de veelzijdigheid van het leven, zich ontplooiend, uitwaaierend even veel goed als kwaad, heil als verderf na zich sleept, zou hij zich nooit van in eerlijkheid aangestichte rampen een verwijt hebben gemaakt, - alleen om dit, dat hij niet zijn geweten, maar wel zijn begeerte tot richtsnoer had gekozen, alleen daarom voelde hij
| |
| |
nu de innerlijke verdonkering, die wanhoop, de kramp, die berouw beduidt.
O, die last van dankbaarheid op Aaltje, waaronder haar fierheid gebroken en hun beider geluk begraven lag. Hoe jammerlijk hadden ze beiden gedwaald, hij door te vragen en zij door toe te stemmen, maar hij verreweg het ergst.
Dat hij toen alleen wist van haar zwangerschap, haar moeder niet en vader niet en Frans niet, had dien schijn van diepe intimiteit tusschen hen geschapen - in haar bedrangenis was ze zich aan zijn borst komen werpen, om rust, en had de armen om hem heen geslagen, hem en zichzelve natgeschreid; hij had het niet weerstaan, hij had haar gekust en toen geen afstand meer kunnen doen - ook later niet, toen zij, lief en willig, maar droef en lijdelijk, zijn liefkoozingen aannam, maar zijn mond ontweek, altijd ontweek.
Dat duidelijk teeken had hij niet gewild, niet gekund in zijn verblinding, zijn tot hartstochtelijke liefde aangelaaide teederheid, voor wat het beduidde erkennen, zichzelf gepaaid, dat zij wel inniger tot hem neigen en dat hij in elk geval met het geringste tevreden zou zijn. Was hij dupe geweest van haar woedevlagen tegen Frans, van haar betuigingen dat hij het ongeboren kind redde van haar haat, nu het niet in vereenzaamde bitterheid ter wereld zou komen - had hij daaraan ooit geloof geslagen? Dat zou zijn rechtvaardiging zijn geweest, maar neen, en of hij beter wist! Had wel willen gelooven, wat hij niet had gekund gelooven! Hoe gauw had ze haar woorden teruggenomen, hem verzekerend dat al haar trouwe genegenheid voor hem zou zijn, fleemend dat hij ze dan ook vergeten moest, die bittere woorden tegen Frans! Dat was nog weer een keerpunt geweest, een mogelijkheid, nauw als een spleet, waardoor hij zich en haar had kunnen heenwringen naar de redding van een smartelijk zuiver leven, was hij maar niet als een lafaard teruggedeinsd. Dat haar vader toen al wist en de moeder en Simon en Tonia van hun ‘verloving’ - o, het was een moeilijkheid, doch voor wie diep-uit maar waarachtigheid wilde, geen onover- | |
| |
komelijke. Dien laatsten kans had hij voorbij laten gaan, zich gewiegd in een schijnbare vredigheid, ingetreden na de twist met Lidus, toen Aaltje alles te aanvaarden scheen. Lidus had hem in het gezicht gezegd, dat zijn dochter te jong en te mooi voor hem was, en dat hij te veel vergde als tegendienst van dankbaarheid. In plaats van murw, had hem de gevangenis hard en wantrouwig-wrokkig gemaakt.
In het aanzoek voelde Lidus de bevestiging van zijn bittere vrees, de wrangste plek in zijn zelfverwijt: dat Aaltje door zijn toedoen geen beter huwelijk kon doen en met een Plas als aanbidder nog blij moest zijn. Hij had gezwegen, maar haar moeder, de waarheid bevroedend, had vóór hem gepleit.... o, was dat allemaal maar niet gebeurd. Voor hem beduidde het niets, als kindergekrijt in een branding waren Lidus' harde woorden in het tumult van eigen zielestrijd verklonken, maar Aaltje lag sindsdien verpletterd onder dien last van dankbaarheid. Hoe moest ze liefde, en eigen-wil geveinsd hebben tegen haar vader, dat die in zenuwtranen hem vergeving had gevraagd. Al moeilijker en verwikkelder was toen alles geworden. Nog geen half jaar na hun huwelijk de geboorte van het kind en die verholen, spottende verbazing, afkeer, gruwel bijna in de oogen van het achttienjarig zwagertje, en de herleefde woede van Lidus, nu hij zekerheid meende te hebben dat de man, aan wien hij vrouw en kind had toevertrouwd, dat vertrouwen had misbruikt, om haar daarna schadeloos te stellen met een smadelijk huwelijk. Altijd verwikkelder en verwarder wrongen de dingen zich ineen sinds dat woord-vanja tusschen hen gevallen, altijd door moeilijkheden, als stille, grauwe wolken, onvoorzien, onverhoeds, pijlden uit de horizonten naar boven - en hoe licht zou hij dat en zwaarder zwarigheid nog gedragen hebben zonder die kwelling van het zelfverwijt. Dat ze vrij was en verlaten, hem toebehooren kon, van hem getroost wilde zijn - o, was zijn geweten maar minder wakker, dat hij het kon hebben ingesust. Doch eerlijk bleef eerlijk, zoo vaak en zoo lang had hij tusschen wankelenden
| |
| |
en weifelenden de zekerheid in rust gesmaakt, dat hij nu ook de zekerheid in onrust moest lijden.
Een zware gang was het geweest naar De Regt. Eerst had hij willen zwijgen, tegen gewoonte en voorschrift hem buiten zijn huwelijk laten - maar om Aaltje's wil die gedachte laten varen. Dan immers zou de ander pas recht de zekerheid meenen te hebben van zijn lage beschuldiging. Nu had hij die wel uitgesproken, maar hij geloofde er zelf niet in - één enkele blik, zonder weerwoord of verweer, had hem den smaad tegen Aaltje als een giftig brok in de keel teruggeduwd. Neen, hij geloofde het niet, de patroon, hij zette maar een hooge borst over zijn innerlijke verwarring en beschaming heen en sindsdien ontweek hij hem, zelfs zijn blik, als ze elkaar ontmoetten in het gebouw. Ja, mijnheer De Regt wist wel, wie de vader was van Aaltje's kind en hij zou zwijgen, nooit, tegen wien ook, de verdenking herhalen, die hij hem in een branieoogenblik naar het hoofd had gegooid.
Tusschen al dat wisselend gebeuren waren er wel momenten geweest van verruiming, een lichtheid in zijn borst, een montere, hoopvolle stemming: altijd toch zou hun huwelijk beter zijn dan een opgedwongen band met Frans. Er stak geen valschheid in den jongen, maar evenmin die kern, van waaruit voornemens vast groeien en besluiten onwrikbaar; week en wankelig was hij, geneigd tot zelfverheerlijking en zelfbeklag - wat zou er zijn geworden van alle drie in zulk een huwelijk? Zoo vaak hij zich dat voorhield, slonken de bezwaren, minderde de hinder van hun eigen verbintenis. En dan daarbij, het had toch kunnen waar zijn, dat Aaltje's eenzaamheid en verbittering zich keerden in afkeer tegen het kind - hij had het meer gehoord; dat hij haar en het kind daarvan redde, beduidde dan althans gedeeltelijke rechtvaardiging. Maar het was niet zoo en die teederheid voor het zwakke wicht stroomde uit haar eigen gemoed en had geenszins zijn gewaand vaderschap van noode.
Hoor, het schreide in de slaapkamer, het schreide in den
| |
| |
lichtloozen winterdag, wat iel geluid. Een mensch! Hoe lag de wereld weggezonken als onder valen modder. Versmoord alle leven, zonneloos, hopeloos. Aan blijdschap geen warmere heugenis dan die des verstands, lang geleden scheen het en heengevaren zonder hoop op wederkeer.
Hij had gezondigd, maar in liefde, want zoo had hij Aaltje lief, dat hij het uit haar geboren kind onmiddellijk en natuurlijk in die liefde had opgenomen - geen afkeer maar schroom hield hem van het wiegje terug; bracht hij zich niet te binnen dat het was van Frans, hij had het zijn eigen kunnen wanen. Had hij de vader mogen wezen van Aaltje's kind! Maar voor haar was de vader in het kind herboren, hij voelde wel, ook al zei ze het niet, als over de wieg heen haar staren vervlood in het onbestemde, welke heugenis er leefde achter de donker-omkringde oogen.
Drie maanden geleden was Frans getrouwd - Simon had aan tafel de advertentie voorgelezen: Frans van der Wal en Maddy Helberg. ‘Vreemd, dat hij ons niet heeft geschreven’ -had Tonia gevonden. En Simon was over Frans gaan praten -met zijn bewondering van ambitieuzen burgerjongen voor den man uit hoogeren kring, die reizen en feesten en zich zwierig kleeden kan uit ruime beurs - hoe aardig hij was en hoe prachtig hij in het begin van zijn wonen, uit ‘Hamlet’ en ‘Othello’ voorgelezen had; gelukkig had hij gauw gezwegen, tijdig zich te binnen brengend dat vader niet graag hoorde over wat er in zijn afwezigheid thuis was voorgevallen. Maar die blik van Aaltje's moeder, en in dien blik de zekerheid, dat ze alles wist - hoe ondraaglijk de dankbaarheid in die oogen zonder licht en zonder hoop, om dien afgestreden mond, als had hij niets beters kunnen zijn voor Aaltje dan de man naar wien haar kindje Plas mocht heeten. Naar Aaltje had hij zelfs niet durven kijken. En de dagen, die dien eenen dag volgden, dat hij opstond en zich neerlei met altijd door als een brandplek in zich de bekommering om haar, zoo vurig hopend dat ze toch spreken, zich openen zou, desnoods uitbarsten, desnoods ver- | |
| |
wijten doen, maar niet dat kroppende, drukkende zwijgen! Hoe vaak had hij niet, tegenover haar zittend onder de lamp, de ledigheid tusschen hen, die geen genegenheid vermocht te vullen, zij met haar naaigeraad, maar niet werkend, hij met krant of boek, maar nimmer lezend, dezelfde woorden, die hij zeggen wilde, als in zijn hersens om en om gerold, ze losgelaten tot aan zijn lippen toe, en ze dan toch het laatste oogenblik teruggehouden, omdat hij niet dorst zeggen: ‘spreek over Frans, schreeuw het uit, krijt het leeg, scheld het weg desnoods’ - omdat hij niet ‘edelmoedig’ en ‘goed’ wilde zijn, omdat hij walgde van de mooie rol, waar hij te goedkoop was aangekomen.
In den aanvang - ja, maar toch nadat hij haar belofte had, zich zeker voelde in het uitzicht van haar bezit - toen had hij haar gevraagd, of ze niet leed onder de gedachte dat Frans, vernemend van haar overhaast huwelijk, haar ten onrechte voor zwak en wispelturig houden zou - maar met een schrille stem, haar eigene niet, had ze uitgeroepen, juist te willen, juist te begeeren dat Frans goed inzag, dat ze niet gebroken was, dat hij niet haar hart uit haar had meegeroofd, dat ze nog leven en liefhebben kon.
Doch ook dit had geen stand gehouden en hij voelde dat ze leed onder het besef dat Frans haar niet langer vereeren kon. Liefde was immers juist het verlangen om in des anders oog vlekkeloos te zijn, wat die ander ook mocht misdrijven.
Somwijlen verwachtte hij verluchting van hun vertrek uit de stad, naar de streek aan de rivier, hun geboortestreek, weg van de plek, waaraan al te veel heugenissen kleefden, maar het ging niet, zoolang Lidus niet weer op slag was en voor zichzelf en de zijnen kon zorgen. Hij kreeg wel telkens een kans, maar had het na een paar weken, na een maand dan toch weer verbruid, door zijn steeds-groeiend wantrouwen, als een heete, roode nevel voor zijn oogen, waardoor hij de heele wereld troebel en boosaardig zag tegen zich alleen gekeerd, een kwetsbare schuwheid, menschenvrees, bijna vervolgingswaan,
| |
| |
met vlagen van giftige drift tot tegen zijn eigen kinderen, tegen Simon vooral.
Simon snakte naar zijn eerste uitreis, en Plas voelde wel dat de knaap, eens voor goed de deur achter zich dichtgetrokken, niet vaak en niet voor lang meer terugkomen zou. Onder zijn koelheid van intelligenten, teruggetrokken jongen woekerde langzaam aan een stille wrok, te krachtiger, naarmate hij grooter werd, zijn eigen ambitie in hem uitgroeide en hij zijn vaders daad, de gevolgen daarvan, ging begrijpen in hun maatschappelijke beteekenis, zijn moeders invloed vrijwel ontgroeid. Hij moest dan ook maar weggaan, voor de innerlijke breuk zich naar buiten al te voelbaar maakte en nog meer het gezin in verbrokkeling uiteen deed zijgen. Tonia, zacht en vlijtig studie-kind, zonder eenige eerzucht, bracht de meeste avonden bij een kameraadje door - Aaltje leed, onder veel dat hij nauwelijks met zijn gedachten beroeren dorst, en weg was zijn rust, stralend als herfstzon over het ruischen van den Dood....
Juist deze laatste dagen was nog weer domper en droever ingezonken het leven van Aaltje's ouders in de benedenkamers, na een vleug van verwachting dat Lidus werk zou krijgen in Parijs, op een kantoor met een drukke Hollandsche afdeeling. Het bleek daarginds een zwendelarij, en over korte, looze hoop sloten zich de wolken weer dichter. Pijnlijk was het wel, Lidus te hooren schelden op de bedriegers, de vooze speculanten -terwijl Simon achter zijn dagblad, boven zijn boek een trek van koelen spot verstopte, en Lidus weer verkromp als gestoken in het besef, dat hij tot afkeuring en oordeel geen recht meer had en dat zijn zoon datzelfde dacht. Dan leken zijn oogen, met hun heet-wantrouwigen, opgejaagden blik te willen boren door het papier heen naar Simon's gezicht en zat hij teruggedoken in zijn stoel, trillend, ingehouden hijgend, altijd door maar naar den jongen starend, totdat Simon zijn blad ineenvouwde, zijn boek sloot en zijn koele oogen 's vaders heeten blik ontmoetten, die hem volgde, uit den leunstoel naast de kachel, als van een schichtig, gepijnigd, gevangen dier,
| |
| |
zoodat de jongen fronste van ergernis en bevreemding, maar onmerkbaar, want heimelijk toch bang voor wat er achter dat duistere voorhoofd broedde, doch zonder veel medelijden. Ja, al de kristallen hardheid van ongebroken jeugd was in hem voltrokken, de meedoogenlooze minachting van gezond-verstandigen, voorzichtigen, koelen jongen, vast besloten er te komen, jegens den fantast, den romantischen droomer, den zwakzinnigen plannenmaker, dien hij in zijn vader zag.
Leonard Plas rees moeizaam uit zijn stoel, rekte den pijnlijken rug en trad naar het raam. Een vochtigheid, geen nevel en geen regen, zeeg uit looden, gesloten hemel in den kalen tuin, de natte, roestige takken glommen onder het vale licht. In het huis aan den overkant was nu ook de lamp gedoofd en hij keek een rommelige woonkamer binnen; naast een ontredderde eettafel zat een klein kind er heel alleen te krijten in een kinderstoel. In een golf van weemoed, om dat eenzaamschreiende kind, versmolt voor een oogenblik zijn eigen leed; even maar, en een bleeke, bitse vrouw kwam binnen, sjorde het kind met een paar ruwe rukken los uit den stoel, waarin het zat geklemd en liet het bij één arm op de tuitelige voetjes neer, het schreide nu nog bitterder, de knuistjes tegen de oogen. Ineens kreeg de vrouw hem in het oog en meenend dat hij inloeren wilde, griste ze met een valschen blik de beide gordijnhelften tegen elkaar, het kamerbinnen wegsluitend achter de grofbloemige tulle. Met een zucht keerde Leonard zich af en wilde naar de slaapkamer Aaltje goeden dag gaan zeggen, toen zijzelf al binnen kwam.
‘Wat heb ik je ongezellig alleen laten ontbijten. Tonny was zoo huilerig vanmorgen.’
Hij streelde even over haar arm, als bang haar aan te raken.
‘Het hindert niet, kind. Maar ik moet nu toch weg,’ hij nam het zeilen pakje van de tafel op, de oogen van haar afgewend.
‘Moet je nu werkelijk al weg?’
De vraag bevreemdde hem. Wilde ze dat hij bleef? Een trek van schrik en pijn, van schaamte en angst wrong om zijn mond,
| |
| |
zijn heele hoofd stond in den vlam van een heeten blos.
Als ze nu toch maar niet ging praten over wat er vannacht was gebeurd, niet zich verontschuldigen, niet het pijnlijke beroeren met woorden. Het moest nimmermeer tot het licht gebracht, maar verborgen in donker blijven bij de vele, voorafgegane moeilijke, wrange, schaamvolle oogenblikken, een voor een weggesloten in een vasten wil om te vergeten, maar die toch hun zegel verbroken hadden en zich onuitgesproken gestapeld tusschen hen in, tot een berg - uitgevloeid als een grauwe, breede, glanslooze stroom, zonder brug of overgang. Hij wilde smeeken, hij wilde zeggen, dat ze zwijgen moest, dat hij alleen schuld had, die de heilige wetten had willen schenden van de liefde en van de natuur. Zoo verworpen en verdorven, droef en ziek hij ineenen zich voelde, nu ze vóór hem stond, met in de oogen die uitdrukking als had zij hem vergeving te vragen.
Hij wilde weggaan, vluchten uit die kamer, te klein voor hen beiden, waar de nauwelijks verwarmde lucht ineenen als een heete adem zijn keel verschroeide, zijn slapen zengde, waar haar aanwezigheid hem opnieuw het versche leed te binnen bracht, in een vertwijfeling van schaamte. Neen, de morgen kon de heugenis aan den nacht niet lijden. En, o God, dat dit nu over hem was gekomen, dat juist de teerste, de eenigste liefde onverhoeds dat had over hem gebracht, na een ingetogen leven van meer dan veertig jaar. Als het voorbij was, begreep hij het zelf niet meer - en toch ontstak zij, met haar zachtheid, door om hem te zijn alleen, altijd opnieuw dat vuur in zijn bloed, zoodat hij zich verried, ook wanneer hij zich tot zwijgen drong -; het straalde van haar uit en greep hem beet, en sleepte hem mee, dat hij geen verdere macht meer over zichzelf behield dan haar althans nooit rechtstreeks iets te vragen. Maar zij voelde het en zij bevroedde het, zocht hem tegemoet te gaan maar faalde - omdat ze falen moest. Zoo was het herhaaldelijk gegaan, ondanks zijn kloekste besluiten, zijn hechtste voornemens, en zijn begrip stuitte er op af, kon het
| |
| |
niet verteren. Vanwaar was dat aan zijn wezen vreemde wezen, die heet-verlangende, smachtende tweede-ziel, dat wat zich overal in hem ophield als een ongedoofde koorts, een ongestilde drift, een oningeloste belofte, vanwaar was het in hem gekiemd, bij hem binnengeslopen? Hij moest het bemeesteren, hij zou het te boven komen, deze keer was de laatste geweest. Als ze nu maar niet sprak, nu maar niet er aan raakte, hem buiten zichzelf van afgruw en schaamte ging brengen. Ze wilde spreken en hij kon haar niet ontloopen, zoolang ze iets onuitgesproken droeg op het hart - mogelijk betrof het ook niet dat wat hij vreesde!
Hij was weer gaan zitten; ze kwam bij hem knielen en leunde licht haar hoofd tegen zijn arm - hij onttrok zich aan de aanraking.
‘Hou je niet meer van me?’ hij meende onder de woorden, de poging tot scherts een bijna-hoopvolle verwachting te verstaan. Alsof haar onmacht ooit zijn liefde dooven zou!
‘Te veel,’ liet hij zich ontvallen. Ze kleurde bloedrood en wendde het hoofd af. Altijd die schaamte - o, hij had haar niet schaamteloos gewenscht, maar deze overmaat was wel een verpletterend teeken....
Besluiteloos zat hij, terwijl zij opgerezen was, nu stond aan het raam, juist waar hij had gestaan, maar ruggelings - hij frommelde zijn wenkbrauwen, wrikte zijn bril, veegde met de zakdoek langs zijn mond.
‘Leo....’ Hij keek op, ze kwam weer naar hem toe, hij greep ineens den zuiveren zin van dit telkens komen en weggaan: genegenheid dreef haar altijd door naar hem toe - totdat even vaak een onoverwinlijke afkeer haar terug deed schromen, de genegenheid voor den vriend altijd bevochten door den afkeer tegen den man. En dat had hij haar en zichzelven aangedaan!
Hoe hopeloos was hij gevallen, alle mooi en goed in zijn heele leven te niet gedaan door die ééne daad.
‘Leo, het is niet om hem....het is heusch, het is werkelijk
| |
| |
niet om hem.... Leo....’ Haast onhoorbaar, beladen van tranen haar stem -; en haar zwijgen na zijn naam, den tweeden keer, overvol van ingehouden, broedende gedachten. Er sloeg iets in hem om - schaamte lag onder; onrust kwam boven, verzoet van een zweem gelukkige hoop: was er dan misschien een andere zwarigheid, waarin hij wel haar troosten, waaruit hij wel haar redden kon? Zooals ze nu naar hem keek, doordringend, smartelijk.... ja hij voelde het, haar zwijgen was zwaarder dan van het reeds-vertrouwd verdriet alleen, ze had meer op het hart dan de klacht om zijn begeerte en haar eigen ontoereikendheid.
‘Het spijt me zoo, Leo....’
Dus dat toch ook. En hij rees op, stond trillend voor zijn stoel. Hij wilde het niet aanhooren, hij kon het niet dragen.
‘Stil!’
Ze snikte.
‘Ik had het je niet moeten vragen. Ik zal het je nooit meer vragen....nooit meer, ik beloof het je.... Nog vandaag zal ik....’ hij kon haar niet aanzien, voelde zich als deed hij met de zwakste toespeling opnieuw aan haar kuischheid hetzelfde grof geweld.
‘Jij, die alles voor ons deed, voor mij, voor ons allemaal! Waar waren we zonder jou, wat werd er van ons? Jij, die een rustig leven hebben kon, een vrouw die van je hield.... kinderen.... en nu draag je alle lasten en je verdraagt alles, vaders buien.... En Simon leent je geld en Tonia krijgt het van je toegestopt.... jij die alles doet.... en ik die dat eenige nog niet, dat weinige nog niet....’
‘Stil nu, stil....’ onderbrak hij, ‘het zal niet meer voorkomen, ik zal elken kans onmogelijk maken.... ik heb het juist bedacht.... vandaag laat ik een divan komen. Dan kan jij 's middags hier rusten, en ik slaap 's nachts er op. En niemand hoeft er iets van te weten of te merken. Ik breng 's avonds alles over en 's morgens alles terug....’ Hij sprak zonder haar aan te zien, heesch, de klanken als vertrokken in
| |
| |
het wringen om zijn mond, maar snel, om in een enkelen kerf de amputatie te volbrengen - en sprekende leed hij de kwelling dat hij met dit besluit nog weer zwaarder haar begroef onder dankbaarheidslast - maar hij kon toch niet den geweldenaar spelen om haar haat op te wekken? Wel waren ze in een doolhof geraakt, waar elke beweging verstikkender omstrikte.
‘Ik kan nu als ik dadelijk ga, nog wel even voor kantoortijd zoo'n ding uitzoeken, hier vlak in de buurt, je weet wel, dan wordt het voor den middag nog bezorgd....’
Hij stak de hand uit, ze wilde die even vasthouden, maar zich bezinnend, liet ze weer los.
‘Zie ik er slecht uit, Leo?’
Hij sloeg een schuwen blik uit naar haar wit gezicht.
‘Je bent altijd bleek geweest hier in de stad....’
‘Niet erger nu dan eerst?’
Hij verloor zijn zelfbedwang, in een schokkenden snik ontsnapten de lang-verkropte tranen, stroomend over zijn vermagerd gezicht. Vreemd-kalm, als met bepaald doel:
‘Als ik eens stierf, Leo.... zou het een erg verlies voor je zijn?’ Zijn oogen smeekten dat ze nu zwijgen zou, zijn handen hieven zich in een wanhoopsgebaar, maar ze sprak verder:
‘Het kind, Leo, het kind -, zou dat een last of een geluk voor je zijn? Zeg dat.... Het kind zonder mij? Zou je het kunnen hebben? Aanzien dat het opgroeit om je heen? Als ik weg was, zou je alles aan vader en moeder moeten vertellen, ze zouden dan weten dat Tonny niet van jou is. Als vader dan werk kreeg in het buitenland en ze wilden het daarheen meenemen, omdat het niet van jou is, zou het een verluchting voor je zijn of een gemis....?’
‘Och kind.... och kind.... spaar toch je zelf en mij....’
Maar ze bleef aandringen.
‘Neen, Leo, je moet het zeggen. Hou je van het kind? Als ik stierf, zou je dan....?’
Hij vond bijna wreed dit vreemd-besliste dringen in het
| |
| |
allerweekste, maar gaf, als steeds, zich deemoedig gewonnen.
‘Het kind zou mijn troost zijn.... als ze het mij ontnamen, was alles weg.... het eenige dat dan bleef van jou.... Maar jij moet ook niet, Aaltje.... jij moet ook niet.... Om mij.... door mijn schuld....’
Als van een dier in nood staarden de natte, onbeschutte oogen - tusschen zijn vingers trilden zilverig de gladde stalen brilleveeren, ze kwam naar hem toe en haar mond nokte even aan zijn schouder, onder den ruigen kin.
‘Ik zal dat niet doen, Leo.... ik beloof het je....’ Een trilling, een zucht, een snik, maar hij zei niets en bleef stil, tot de klok weer sloeg en zij-zelf opschrok.
‘Het is nu hoog tijd, Leo.’
Nog stond hij besluiteloos. En voor het eerst sinds lang schuimde weer die toorn in hem op om zijn onvrije, zijn gebonden, zijn verkochte leven. Waarom mocht hij nu niet, dien eenen dag, hier bij haar zijn en haar troosten? Maar het was te veel gewaagd, hij dorst nu, waar alles afhing van zijn verdienste, daarginds geen vat op zich geven.
‘Ik moet het laatste voorschot aan Lidus nog noteeren....’ snel glipte de gedachte door zijn hoofd; of er kwam weer ruzie van. De droevige komedie! Met intresten en rente van intresten moest hij maandelijks die administratie bijhouden en Lidus voorleggen; het heette alles ‘geleend’ - geen cent gegeven, en wat woorden van felle gekrenktheid moest hij niet hooren als hij, door andere beslommeringen, het bijschrijven van die schulden had verzuimd. Hield hij Lidus voor een schooier, voor een verlorene? Maar 't was nu geen tijd van tobben over Lidus' nerveuze prikkelbaarheid - hij moest werkelijk maar gaan, onderweg in zichzelf overleggen, wat Aaltje toch kon hebben bedoeld. Haar belofte had hij al van eerder, dat ze nooit.... En dan ook nog die divan koopen.
Terwijl hij de trap afging, liep Aaltje snel de slaapkamer binnen om door het erkerraam hem na te oogen; de nevel had zich tot een stofregen verdicht, in dien grauwen walm ging hij
| |
| |
onder zijn parapluie, oud en gebogen, weggedoken in kale, bruine jas, het zeiltje met zijn brood onder den arm. Tranen stroomden uit haar oogen. O, kon van dit immense medelijden maar een klein deel zich verkeeren tot een ander gevoel, dat hem en zichzelf die ellendige oogenblikken te besparen ze vermocht - hoe kon het zijn, dat wat beide heette met liefde één, in liefde besloten te zijn, zoo onverzoenbaar gescheiden moest blijven! En bijna tegelijk dacht ze: Leo moet toch wel eens een nieuwe winterjas koopen, hij kon opmerkingen krijgen op kantoor - ze voelde dat daar de verhoudingen minder goed, zijn positie minder vast was dan voorheen - al klaagde hij nooit. Ja, hij moest bepaald een nieuwe winterjas koopen. Dit oude bruintje...., en weer stroomden tranen. Nu ging hij den hoek om en het ritste koud af langs haar slapen, het donkerde blauwig voor haar oogen in het donkere van den wintermorgen: ze had hem voor het laatst gezien. Voor het laatst hem ziende, had ze aan zijn winterjas gedacht.
Was het voor het laatst? Zou ze, kon ze het besluit volvoeren? Het viel haar in, dat ze Leonards meening placht in te winnen voor elk besluit - hierin echter kon ze hem niet raadplegen: of ze hem wel werkelijk verlaten zou! Ze zette zich aan tafel op den stoel, dien hij had verlaten en trok een brief te voorschijn uit haar blouse. De brief was nog niet gesloten, en wederom las ze de eigen woorden, of waren ze van een vreemde, de woorden, die haar leven ontwrichten en verlichten moesten, haar oplaten in een onzekere, ijle toekomst, waar de dingen bleek en vaag schenen, omneveld van onzekerheid, wankelig, want niet geworteld in eigen wil, uit eigen aard. Aan een anders wil zweefde ze nu, als aan zijn kabel de gevangen ballon. Met den brief in de hand zat ze - en kromp terug, als een zelfmoordenaar die van heeler harte naar het einde hakend, toch nog wegdeinst van het bleeke water op den donkeren dag, dien hij koos voor zijn dood. De noodzakelijkheid om te beslissen, en heden nog, drong als ijzige scherpte, met een klamme benauwdheid, op haar in. Vandaag, met den
| |
| |
avondtrein vertrok zuster Meyrink - Agnes moest ze voortaan leeren zeggen - naar Davos, vandaag kon ze meegaan, zich met één daad lostrekken uit de benauwdheid, zich het leugen-leven afstroopen, wegspringen in de zuivere ijlten van een nieuw bestaan. Vóór haar, op den dagkalender, zag ze in roode blok-letters naam en nummer van den dag - Vrijdag 14 Januari; in den brief van Agnes stond diezelfde naam vermeld - gekoppeld aan een anderen naam, als het opschrift van een handwijzer, die eenzaam op een besneeuwden tweesprong, tusschen donkere pijnen heenduidt naar een onzeker pad. ‘Naar Davos’! En ze had Agnes' brief over haar eigenen uitgevouwen en staarde op de woorden ‘naar Davos’ - die klank van ziekte, sneeuw en verre, stille toppen, maar ook van zuivere, ijle, walmbevrijde lucht. Als ze ging.... als ze het deed.... vannacht het roerloos neerliggen staren uit slapelooze oogen in den door donker voortrazenden avondtrein - en morgen al ver weg over bergen gebracht, hoog op naar schuimende rivieren gevoerd, door vreemde steden vol hamerend leven - en dan de band verbroken, 't nieuwe aanvaard en 't oude verworpen, voor altijd.
Hier in huis - en buiten in dezen zelfden motregen de roep van den stoelenmatter, en 't zelfde verre knerpen van de omzwaaiende tram en 't zelfde gerommel en gerij van en naar de morsige brouwerij verderop - hier in huis zou dan Leonard zijn, vader, moeder, Tonia, Simon en Tonny-klein, blondjes en heel teer. Het kalenderblaadje zou ‘Zaterdag 15’ wijzen en ook ginds zou het ‘Zaterdag 15’ zijn en zij daar in het heel-vreemde, tusschen heel-vreemden - het was alles dun en donzig en droog dat ze zag, tegen hier vast en vaal en vochtig - met Agnes Meyrink heel alleen. Aan haar wil dreef ze, als gevangen ballon aan zijn draad, maar haar genegenheid kon ze niet ten volle beantwoorden, want niet ten volle begrijpen. Bij de geboorte van het kind had zuster Meyrink haar verpleegd - nimmer eerder had ze geweten wat liegen beduidde, dan in die dagen, en hoe het ademen was in een lucht,
| |
| |
zwaar van geveins en hoe het voelde, in bed te liggen staren en te weten dat er nooit meer zuiverheid zou zijn, zelfs geen zuivere smart, dat haar heele leven was geschift en vergiftigd in leugen op leugen. Toen had Agnes haar, met die macht van haar krachtigen wil, meer nog dan door de inwerking van haar genegenheid, het geheim ontlokt.
Een vreemde vrouw was ze, leek een Russin, schoon van Hollandsche ouders, de haren donker en sluik, brandend-zwarte oogen, intelligent en teruggetrokken, hard voor iedereen, hardst voor zichzelf; in een bijna hooghartig neerzien op hun kwalen, op het menschelijk verderf en bederf, meer dan als liefdezuster, haar zieken verplegend. Zacht was ze alleen geweest voor haar en voor het kind. Om het trieste geheim van haar leven hadden die harde oogen tranen geschreid, om haar te beklagen had zich de stugge stem verzacht. Wanneer ze over haar heen gebogen stond, haar waschte en hielp, het kindje aanlei en weer ontnam - dan stroomde er een teederheid van haar af, omvatte ze haar in bijna mannelijke bescherming, waaronder het wel zoet oogenluikend neerliggen was, in warm half-donker, alles vergeten, ademend den reuk van het kindje, van bloemen en lavendelwater, de eigen kleine wereld.... maar blijvend kon dat niet zijn. Agnes Meyrink bleef komen ook na haar herstel, en altijd ging haar stem zacht over haar en het kind, maar wel dadelijk daarna zich wettend aan de scherpte van haar oordeel, om Frans in bittere woorden te smalen en Leonard te hoonen. Agnes omvatte alle mannen in een diepliggende minachting, heette ze laf en zwak voor zoover ze niet wreed waren en ruw, zelfzuchtig in beide gevallen, kleinzeerig, klagerig, uit ijdelheid en vechtlust soms schijnbaar moedig, maar van den echten zedelijken moed verstoken. Ze had nooit liefgehad, zou nooit liefhebben en dat was het, waardoor Aaltje zich niet aan haar hechten kon. Ze vond geen kracht in zich om Frans te haten en haar gemoed weigerde zijn toestemming bij Agnes' aanklacht tegen Leonards lafheid en halfheid, voor Leonard voelde ze toen nog niets dan de
| |
| |
zuiverste dankbaarheid, daar van zijn liefde vóór Tonny's geboorte nimmer iets bleek dan de zuiverste teederheid. Het andere was later gekomen.
Agnes' onvermogen om lief te hebben, haar onwil tegen den man stond tusschen hen - liefde was en bleef voor haar de allerliefste bloem, de bindende kern van het leven, dat zonder liefde - gelukkig of rampzalig, mits maar echt - zijn waren zin verloor, uiteenviel tot onverschillige, onsamenhangende plichten en verrichtingen.
Had het maar zoo kunnen blijven als vóór Tonny's geboorte. Wel was ze toen al lang de illusie van haar liefde voor Leonard kwijt, in de brandende zekerheid, dat ze Frans niet vergeten, niet haten en niet verachten kon, hem zonder redeneering en zonder voorbehoud alles vergaf - hoe gauw had die armzalige, opgedrongen fierheid het in haar afgelegd! - maar ze genoot dan toch de rust na allen schrik en schokken, de verklaringen en ontmoetingen van Frans' verdwijnen en vaders thuiskeer!
Toen daarna het trouwen en de komedie van vroolijkheid en feestelijkheid, voor de kinderen, voor vader. Maar dien dag, over de tafel heen in den spiegel starend naar eigen gelaat, had ze ineens de vrees zich voelen aanwaaien, dat ze 't niet houden zou, dat 't haar te machtig zou blijken, dat 't haar uit de hand zou slaan. En in Leonard ook leek iets gebroken, iets verweekt, hem ontstraalde niet langer die vaste, zachte kracht.
En dan eindelijk, het kind ter wereld, zij hersteld, het aller-slimste, de groote nederlaag, het finale bankroet, toen ze in Leonards blik voor 't eerst de begeerte der liefde speurde en niet anders dan angst en een hartnijpenden afschuw in zichzelf vond, om hem in ruil terug te geven. De arme, de arme, in wiens zachtheid begeerte bijna tot teederheid-alleen versmolt, en die zich toen schamen ging, strijden tegen zijn zuiveren hartstocht als tegen een booze drift, omdat hij haar onmacht voelde, nog voordat ze ooit iets had geweigerd of tegen iets weerstreefd. Had ze maar ooit dit verschil geweten, beseft hoe wat weelde was met den een, met den ander kon zijn erger dan
| |
| |
marteling, zonder dat ze nochtans dien ander haatte, hem genegen was met een teederheid en een dankbaarheid die niets dan goeds voor hem wenschte! Verbijsterd, als na een plotselinge, onvermoede openbaring, moest ze toen den aard en omvang van haar vergissing begrijpen: ze had gemeend, dat een vrouw zich aan een man kon geven uit eerbied, teederheid en dankbaarheid, zonder vreugde, maar ook zonder smart. Maar het bleek wel anders, en dat geen ander een vreugd kon worden geschonken, die niet meegeleefd en meegenoten werd; geven was nemen, nemen was geven, in een natuurlijke uitwisseling. Maar juist omdat het met Frans zoo vanzelfsprekend had geschenen, zoo in wezen tot het wezen der liefde behoorend, daarvan niet te scheiden, niet te onderscheiden, was haar denken er zorgeloos langs-heen gegleden. Zijn verlangen was haar verlangen in het ontwaken-zelf tegemoet gekomen, haar verlangen was in zijn verlangen opgegaan, het werd het zijne, ze kende het niet meer in zichzelf als het eigene en vroeg er zichzelf geen rekenschap van. Pas door het andere, door het contrast tusschen het leven met Frans en het leven met Leonard, was ze er toe gekomen, de dingen-der-liefde te overdenken - stelde ze zich mijmerend vage vragen, waarop haar geest, niet tot gezet ontleden geschoold, afgleed en zich verloor, trachtte ze de verschillen, door haar gevoel wel zuiver gepeild, tot haar besef te brengen, maar vermocht het niet. Wat vooral haar kwelde - dubbel omdat het hem zoo kwelde - was haar schaamte voor Leonard, dat ze nooit zijn aanwezigheid vergeten kon, als ze zich ontkleedde in hun kamer. En toch, hoe bescheiden waren zijn blikken, hoe fijn was hij in al zijn gedragingen, en evenwel bloosde ze onder zijn oogen, terwijl nimmer Frans' blikken haar hadden verschrikt, evenmin ze zich voor hem schaamde, als voor zichzelf, hij deel zijnd van haar eigen wezen. Dit was de bittere leering geweest van haar huwelijk: een vrouw moet verlangen, eer ze zich geven kan, en alle dankbaarheid en teedere genegenheid kunnen niets vergoeden, wanneer het bloed, de zinnen blijven weigeren.
| |
| |
Maar toch ried ze wel in zichzelve dit, dat ze Leonard lichter zou hebben verdragen, zoo ze Frans nooit had gekend. Het was de herinnering, kwelling en zaligheid tegelijkertijd, die zich drong tusschen haar en Leonard, zoo vaak ze voelde, dat ze hem nader kwam. Zonder die herinnering kon Leonards aanbidding, zijn verrukking over het kleinste blijk van teederheid, ook iets hebben ontstoken in haar, al niet de vlam, die door Frans in haar brandde, al niet de pure vervoeringen van die verleden dagen, toch de kalme warmte van een rustig echtelijk leven, met kinderen dan later van Leonard. Nu ontstal Frans hem alles, tot het weinige toe, dat ze in het geven zelf slinks en smadelijk weer terugnam, door het bedrog van wie den heimelijk-geliefde in de armen van den echtgenoot nog niet vergeet. En dit kon haar innerlijke zuiverheid, haar dankbaarheid jegens Leonard, niet gedoogen. Doch als Leonard niet vroeg, dag na dag, nacht na nacht, om haar leefde, zonder dat iets in zijn oogen zijn gemis verried, opgewekt en kalm, dan nog vond ze geen rust, dan kwelde ze zichzelf om wat ze hem onthield, om zijn ontgoocheling en zijn vernedering. Want hij was toch man en werd als man veracht, versmaad, terugge-stooten in zijn allereerste liefde. En niets van dit alles kon tusschen hen besproken worden, ook dat was zoo zwaar! Frans had altijd over hun liefde willen spreken, stoutmoedig, schroomloos gingen vaak zijn bewuste gedachten, zijn woorden den weg terug, dien ze in hun onbewuste vervoering hadden afgelegd, hij genoot die gesprekken als ze in het vrije wandelden ondef hooge boomen en hooger lucht, en had haar geleerd ze ook te genieten, den eersten schroom te boven, als een wonder-fijnen nasmaak van voorbij geluk, in de volle zekerheid van altijd opnieuw het geluk onder bereik. Maar met Leonard - ze moest zwijgen, kon hem zelfs geen vergeving vragen, want dit beteekende het pijnlijke te beroeren, het heimelijke bloot te leggen, ze konden het geen van beiden; brak er al een omsluierd woord door haar schaamte heen, dan stuitte het onmiddellijk op zijn schaamte af, die zich dadelijk, als bij haar,
| |
| |
in blozen verried en dat pijnlijk wegtrekken der oogen.
Er was een kuischheid in hem, als in een meisje, die geen woorden, geen duidelijke verklaringen gedoogen kan.
Nu was het leven ondraaglijk geworden, mocht niet eindeloos zoo worden voortgesleept, er moest met macht iets aan verwrongen worden, met geweld de stroom in andere bedding gewend. Maar had ze die macht? Toen Agnes Meyrink voor het eerst de woorden sprak, voor het eerst de mogelijkheid opende, was het geweest alsof ze blikte in een helder verschiet, na drukkende donkerte, als het opgaan van den morgen over een nacht van angst en eenzaamheid. Juist als in de dagen toen Leonard haar ten huwelijk vroeg en de ontroering van zijn edelmoedigheid haar al het andere vergeten, te licht wegen deed. En nu was Frans getrouwd, wist van haar zooveel eerder huwelijk en kon niet anders dan haar verachten. Agnes had gelijk, al wondde ze haar met te scherpe woorden van mannenverachting, het was min dat ze nu nog haakte naar de vereering van iemand die jegens haar zoo laf en onwaardig had gehandeld - maar die erkenning bracht geen genezing, ze smachtte er naar door hem in haar ware wezen gekend te zijn, vlekkeloos te staan in zijn herinnering, en tot haar bevreemding bleek haar vaak bij zelfonderzoek, het overwegende gevoel jegens Frans een kwellend schuldbesef.
Hem nu de waarheid te schrijven, zou verraad zijn jegens Leonard, en de verstoring van Frans' geluk, van zijn leven althans, zonder eenigen baat voor wien ook. Dat erkende zelfs Agnes, dat het nu te laat was, al gaf zij ten onrechte Leonard den schuld, schold hem een lummel, een ‘weekdier’ - tot dat ze zag, hoe hij haar verachting droeg met het besef dat zij alles wist, zonder boosheid of wantrouwen of verweer, een schulderkenning in zijn oogen, in zijn heele wezen - ook zonder verwijt aan haar-zelf dat ze hun geheim tegenover Agnes prijsgegeven had; toen was ze meer in hem gaan zien. En wanneer ze hem bij toeval aantrof in huis - niet vaak, want ze meden eerder elkaar - was er medelijden en bijna iets als ontzag in haar
| |
| |
blik. Dat had haar eigen vertrouwen in Agnes Meyrink doen toenemen door de zekerheid, dat ze haar niet uit minachtenden wrok van Leonard wegtrekken wilde, doch in de overtuiging dat het scheuren van den band haar eenige redding was.
Zoolang dit heengaan een plan bleef zonder inhoud en zonder omtrekken, iets om mee te spelen in donkere dagen, om zich in te meien als mogelijkheid, had ze met Agnes meegepraat, niet durvend, niet kunnend haar weerstreven, bang voor haar verachting, als ze ‘sentimenteel’ mocht blijken of verstoken van vrouwelijk eergevoel. De groote moeilijkheid bleef het kind; van meenemen kon geen sprake zijn, had Agnes beslist, moeder moest het blijven verzorgen, maar tegen den tijd dat het tot kennis komen, zich aan den een boven den ander hechten zou, dan moest ze het van Leonard vragen en hij moest het haar geven; dan ook de eerste moeilijkheden van haar eigen nieuwe leven te boven, zou ze met Agnes tezamen zelf haar kind opvoeden moeten. Jij moeder - en ik vader, had Agnes geschertst - en er was iets in dien scherts, dat haar rillend had doen verkillen. Ja, Agnes leek wel soms een man - in haar vriendschap, in haar genegenheid - gebiedend als een man, hartstochtelijk als een man, vooral: jaloersch als een man. Zij-zelf had van zulke vriendschap geen begrip, louter voor liefde geboren en dan daaromheen, de stillere gevoelens voor vader en moeder en huisgezin, bekroond door de nieuwe teederheid voor het kindje - en verder de onuitroeibare dankbaarheid jegens Leonard, wortelend in het primitief besef, dat elk man recht heeft op een ongerepte vrouw en dat er nauwelijks groöter offer van mans kant denkbaar is, dan een meisje met haar schande te trouwen, zonder verwijt, haar nog lievend en eerend, schoon zelf dagelijks gekrenkt in zijn fundamenteele aanspraken.
Maar toen dat nevelige voornemen van heenvluchten de vaste vormen had aangenomen van het gaan naar Davos met Agnes Meyrink, waren er zoovele elkaar kruisende, elkaar weersprekende gevoelens en overwegingen in haar opgestaan,
| |
| |
zooveel oude gehechtheden hadden hun woord meegesproken, zooveel ingeboren eerbied voor bestaande instellingen en legitieme verhoudingen zich doen gelden, dat de gedachte aan werkelijk vluchten een sensatie teweegbracht, alsof het leven haar ontvlood, alsof er niets van haar eigen zelf overbleef dan een schim, een vluchtigheid, wanneer ze ooit zich ging los maken, zich ontdoen van alles, waaruit het leven-zelf, haar wezen-zelf bleek opgebouwd! Als ze dacht aan zichzelf buiten haar gezin, buiten vader en moeder, broer en zuster, kind en man, ontheven van haar smart, ontrukt aan haar herinneringen, in dat alles een deel achterlatend van haar eigen zijn, dan dacht ze aan een ijl en leeg en schimmig overschot, dat met een vreemde vrouw alleen, dolen zou in ijlten van sneeuw en lucht, als een losgesneden ballon door de eindelooze ruimten. Wat zou er, buiten het gemeene bestaan, haar bestaan, buiten de gemeene werkelijkheid, haar werkelijkheid nog zijn? Ze kon toch in Agnes niets anders dan een goedgezinde vreemde voelen, eigenlijk aan sterke persoonlijke vriendschap nog niet toe, met een groot deel van haar wezen nog opgaand in de oude sfeer, waar de oude onderscheidingen van ‘vreemd’ en ‘eigen’ ongerept golden. In haar liefde alleen vrij en vurig, over alle beperkingen zegevierend, zooals de natuur zelf vrij en vurig over alle beperkingen zegeviert, maar zonder eenige verstandelijke overweging van vrouwen-rechten of menschen-rechten, zonder boven dit of dat ‘verheven’ te zijn, desnoods in staat, als een Gretchen, moeder en kind te verzaken in de vervoeringen en bedrangenissen der liefde, maar nooit theoretiseerend over ‘moraal’ of ‘maatschappij’ en nooit zich vrijpleitend in naam van aanspraken, waarin ze niet geloofde en waarover ze niet dacht.
En dan dat beangstigende van Agnes' jaloezie, die haar aan niemand gunde, aan man noch aan vrouw, en die zich te klemmender zou doen gelden, naarmate ze meer op elkaar aangewezen, zij van haar afhankelijk zou zijn! O, er loerde ook in die toekomst bezwaar en zwarigheid genoeg - maar
| |
| |
toch, als ze aan den afgeloopen nacht terugdacht, aan zoovele soortgelijke oogenblikken van aschgrauwe wanhoop, wrange beschaming, hartnijpende vertwijfeling, aan de leugens, als ranken uit elkander groeiend, in elkander zich slingerend, zoodat geen middel bleef dan uitroeien, wegsnijden - als ze dacht aan de dagelijksche kwellingen, haar leed om zijn leed, zijn leed om haar leed, en altijd tusschen hen die doode, glanslooze stroom, die hen gescheiden hield, waarover vergeefs hun handen hadden getast naar elkanders ziel, tot ze beseften dat ziel en lijf in die sferen niet te scheiden zijn - dan leek haar elke wending een verlossing.
Nu ging hij een divan laten komen en wilde daar slapen, heimelijk, zonder dat iemand van de anderen het bemerken zou. En zoo speelde zich op de twee bovenkamers hun bekommerd leven af en de anderen, beneden, hadden eigen zorgen te kroppen, eigen worsteling te volbrengen. Simon vervreemdde van zijn ouders, dagelijks trad met zijn thuiskomen de angst in huis, dat het tusschen vader en hem tot heftigheden komen zou, waarin de oude man de zwakste zou blijken, met zijn zielig wantrouwen, zijn wankele, ongewisse drift als machtelooze schichten, hol gelui tegen de koele hardheid van den opgroeienden zelfbewusten jongen in. Goddank dat Tonia er was, dat ze zacht en aanhankelijk bleef door alles heen, ook voor haar, moederend over het kind, moederend over vader en moeder. Tonia moest, na haar examen, in hun eigen stad een betrekking zoeken; om vaders wil en moeders wil niet naar de rivier, die ook haar trok, terug, dat wilde ze haar nadrukkelijk vragen. En als vader dan alles wist, moest hij Leonard beter begrijpen, en zijn hulp aannemen zonder de steelsche beleedigingen, die haar meer dan Leonard zelf zoo zeer deden. Leonard zou haar vrijlaten, dat wist ze bij voorbaat, niets haar vragen, niets haar weigeren, geen hulp haar opdringen, al zou dat laatste 't meeste moeite kosten. Agnes wilde werk voor haar zoeken, ze had overal bekenden, door haar reizen, haar verplegingen, was ze niet bij velen geliefd, aan waardeering ontbrak het haar
| |
| |
nergens. Ze kon misschien, had ze in uitzicht gesteld, voor vader zelfs wel wat doen. Sober en zuinig, zonder behoefte aan weelde en genot, had ze tamelijk wat bespaard - ze zou haar helpen, tot ze zelf genoeg verdiende, haar in het verplegen onderrichten - had haar verzekerd dat tact en zachtheid - bij haar uiterlijk - evenveel golden als een diploma en dat ze in elk geval herstellenden tot gezelschap zou kunnen zijn.
Ze ging naar een kleine schrijftafel in een hoek en lei op het vale, kille leer den brief aan Leonard neer, zoo, dat hij dien dadelijk moest vinden bij zijn thuiskomst.
Dat zij dan al weg zou zijn - weer blies, als bleeke wind, die duizel tegen haar slapen. Ze nam den brief weer op en dacht: nu is er niets gebeurd, lei hem terug en dacht: dit is heengaan; een vaal, mistroostig spelletje.
En dan trachtte ze te denken aan Davos, dat ze kende van de foto's, die Agnes haar gegeven had - en dat ze daar morgen wezen kon in het onwezenlijke witte en ijle. Nu hier - morgen daar - hoe vreemd die macht van menschen, te gaan werwaarts wil hun wees, zich van een toren te storten, in water weg te springen, macht die meestentijds onmacht bleek. Zou ze gaan - zou ze niet gaan, en heette dit: een besluit nemen, en namen ook anderen zoo hun besluiten? Zou Leonard haar vinden als hij vanmiddag kwam of zou ze dan al vertrokken wezen? Het zou wel heengaan worden; Agnes vertrok in elk geval....
En hier alleen dan zonder haar, den krachtigen wil die haar uiteenvallend wezen omvatte.... het altijd-gereede antwoord op de vele bange vragen, waarop haar eigen hart, als een snaar te lang betokkeld, geen weerklank meer gaf. Neergezeten bij de tafel, starend naar den brief, als wilde ze hem onder haar macht houden tot het laatste oogenblik, trachtte ze haar aandacht vast te slaan in dit ééne enkele, haar besluit om heen te gaan, het te doorleven, te proeven, het in zich te voelen liggen als een werkelijkheid, maar haar pogingen faalden als een zwakke vlam aan een vochtig stuk hout, ze had geen kracht tot vaste
| |
| |
gedachten meer, telkens knapten de draden af, versponnen zich in ijle gedachteloosheid of weefden heen om onbeteekenende dingen. Ze tuurde het buurhuis binnen en zag de vrouw, wier bitse kijken Leonard zooeven van 't venster had gejaagd en soesde over het leven van de menschen daar, over hun blijkbare armoede en oneenigheid; bijna viel ze even in slaap. Dan schrok ze op en in een kluk van haar hart viel de bevreemding binnen om dit besluit dat ze nemen ging, om die macht, haar plotseling in handen gelegd, over eigen lot en leven te beslissen, haar bestaan dien nooit-gedroomden keer te geven, weg te reizen met een vreemde vrouw. Maar waar bleef nu haar smart? Het was alles een zacht hameren, kloppen, suizen, en dan telkens dat ijl-duizelige, als van een bleeken wind tegen haar slapen blazend.
Dat zij dit alles besluiten, dit alles volvoeren moest! God gedankt dat smart maar wegbleef, niet haar laatste oogenblikken kwam bezwaren, zich stilhield tot morgen, om dan haar te verschijnen als heimwee rood-schrijnend, naar wat voorbij zou zijn.
Stappen kwamen de trap op, haar deur voorbij en de slaapkamer in, waar het kind sliep in haar wiegje; 's nachts stond de wieg in deze kamer, zoo had ze het zelf gewild, de kamers liepen ineen, hier had ze vanmorgen, lang voor het gloren van den dag, Leonard nog slapend, het trieste hoofd diep in zijn kussen, haar brief geschreven, met dat gevoel als was het alles een ijlhoofdige droom, een school-opstel in den toekomenden tijd, niet vatbaar voor verwerkelijking en daaronder een onderstroom van verbazing, omdat het toch waar was.
Van reizen voor genoegen, reizen tot ontspanning had Agnes ook lokkend gesproken, het spits van 't nieuwe leven eenmaal afgebeten, langs zoetgebloemde kusten, uitrusten van ruwen taak aan lauwe, blauwe zee, in zachten wind, geur beladen, droomend neerliggen tegen hellingen aan in de eeuwige zoelte, achter hen aan den horizont de blauw-fonkelende vlakken der gietschers, de koude blanke toppen, niet meer dan een
| |
| |
paar uur weg; daar waar alles doortrokken was van zoeten fresia-geur, de liefste haar, na dien van chrysanten.... maar altijd wanneer ze er aan dacht, verloor het toch weer zijn lokkende bekoring, daar ze zichzelf zag als een schimmig overschot, naast een vreemde, wier wezen in haar wezen niet stak, als dat van vader, moeder, broer en zuster, geliefde en man en kind.
Uit de andere kamer hoorde ze haar moeder tegen Tonny spreken, de klanken gedempt uit het bukken achter gordijnen.
‘Mijn hondje, mijn lief, klein schaapje.... wil je er dan uit.... ben je dan zoo lief wakker.... lig je dan zoo zoet te lachen?’
Dan kraakte het riet en moeder beurde Tonny uit den wieg en het in schreiens-teedere gedachteloosheid als een dreuntje herhaalde ‘kom-dan-maar,’ ‘kom-dan-maar,’ dat haar bewegingen begeleidde, versmoorde tot gemurmel in de kussen die ze op het kleine gezichtje drukte.
‘Kom je niet bij ons beneden, Aaltje? Vader heeft iets in het ochtendblad gezien, misschien een kansje....’
‘Dadelijk....’
Ze hoorde moeder sloffen over de schemerige, smalle gang, daarna met voorzichtig-tastende voeten treedje voor treedje afdalen naar beneden, elke stap vergezeld van haar doezelig-teeder tot het kindje ‘kom-dan-maar,’ ‘kom-dan-maar,’ tot ze beneden in de kamer bij vader was en alleen nog maar een onverstaanbaar murmelen klonk.
Waarom zou ze hier alleen nog langer zitten, waarom niet hun die laatste oogenblikken geven? Ze stond al op.
‘Aaltje, Aaltje, kom gauw beneden, kijk eens wat een mooie divan er is gekomen, en een prachtig kleed ook!’
Ze had niet hooren bellen, dat geluid klonk zoo vaak in de ochtendstonden, dat het niet meer tot haar doordrong. Wel het dompig praten van mannen bij de open deur en stommelen met iets dat bovengedragen moest worden. Maar niet dadelijk zich rekenschap gegeven.
| |
| |
Ze stiet de kamerdeur open - hoe kil drong tot boven die mistewalm in huis! En dat stommelen beneden, die als onder een klok verdompte stemmen - een begrafenis leek het.
‘Alles is al betaald, mevrouw! Waar wilt u hem hebben?’
Ze hoorde in den klank van de stem de vraag om een fooi - 't scheen moeder te ontgaan in haar ijver en kinderlijke blijdschap met het nieuwe meubel, het cadeau aan Aaltje van Leonard, het verheugend blijk van hun goede verstandhouding. En Aaltje dacht: moeder moet dien mannen elk een dubbeltje geven, of een kwartje.
Ze kwam naar beneden, de dichte grijze mist stond als een vierkante matglazen plaat in de deuropening - een paar schimmige figuurtjes van straatjongens daarachter. De eene man tikte nu ook voor haar aan zijn pet.
‘Wat een prachtig cadeau.... Wist je er van....? Zie maar, hij is voor jou. Mevrouw A. Plas staat er op het labeltje.’
‘Waar wilt u hem hebben, mevrouw?’
Ze zag in de gang de lage, breede groenbekleede bank op de korte bruine pooten, de jongste knecht hield de losse rol, waartegen het hoofdkussen rusten moest, onder den arm, het ruige, geelbruin-pluchen kleed lag er klein-gevouwen middenop.
‘Waar wil je hem hebben, Aaltje?’
Ze merkte op het gezicht van den oudsten man een vragend-bevreemde uitdrukking en keerde zich af.
‘Zegt u het maar, moeder, ergens boven....’
Ze liep dan haastig de huiskamer binnen, waar haar vader, naast de kachel zittend, de voeten hoog op een stoof, de knieën vaneen, een flanellen doek er over, zijn wijd-uitgespreide courant trachtte te redden uit de grijpende knuistjes van het kind, dat half eronder verborgen in den doek als in een schoot lag en kraaiend sloeg naar het ritselend papier vlak boven haar gezicht.
|
|