| |
Tiende hoofdstuk
Even had Frans van der Wal verbijsterd zijn zusje achternagekeken, tot zij om den hoek verdween, toen bemerkte hij plotseling dat hij zijn parapluie liet uitdruppen in zijn hals, hij rilde ineens onder het kille krinkelen van een straaltje over zijn warme huid, een rukwind greep hem beet, daar hij onverhoeds als op losse voeten stond, dreigde zijn parapluie te ontwrichten, regen sloeg tegen zijn oogen aan - en in een plotselinge behoefte droog en veilig te zitten, een plotselingen tegenzin ook nu al naar huis te gaan, liep hij de bodega binnen en laveerde door de schemerige ruimte, de meubels stonden er dicht opeen in drankwalm en tabaksdamp, naar een plaatsje achteraan, waar hij soezerig ging zitten leunen tegen den muur,
| |
| |
de oogen gesloten, nadat hij den bediende jas en parapluie gegeven had.
Even genoot hij de verdooving in de schemerige warmte, den drankdamp; het gedempte praten en lachen was als een geruisch om hem heen, het nam hem mee zonder zich aan hem op te dringen - schoon hij genietend al wist dat het kort zou zijn, en dat de afmattende woelingen gauw genoeg weer zouden rondspoken in zijn hoofd. Het begon al, niet meer zoo zaliggedachteloos als dat eerste oogenblik, toen de tochtdeur regen en wind, nattigheid en rauw rumoer terugduwde op straat, niet zoo zwaar van loome slaperigheid leunde zijn hoofd tegen den tapijten wand - het flakkerde al op, koortserig bevend, als een nog onbestemd, maar angstaanjagend knagen, een pijn als van een lange, vurige schram en daartusschen iets anders, dat zoetheid afgaf en kilte tegelijkertijd. Het meisje in den auto, de reuk van haar kleeren, de glimlach, coquet en bijna driest, zooals ze naar hem keek achter de spiegelruit vandaan, tusschen de bloemvazen door, terwijl hij in het vochtige geuren der chrysanten Aaltje's wezen herdacht en het geluk, hem ontrukt, als een stuk uit zijn lijf, nooit meer opnieuw te behalen. Aaltje's wezen was de geur der levende chrysanten, háár wezen dat andere, zoetere, door heete stoking gewonnen parfum, dat uit haar kleeren ademde. En zooals ze daar had gestaan op dat morsige vloertje, in die vale schemering van het armelijke winkeltje, in wijd uitstaand kort satijnen rokje, metalig groen met weerschijnen als keverschilden, het gouden been door zwart zijden kous, de glanzende lakschoentjes als bij ongeluk neergezet op die plek waar ze niet hoorden, leek ze een evenverfrommeld popje en o zoo verleidelijk om in de armen op te pakken en mee weg te loopen en naar een kamer te brengen waar alles juist zoo zou rieken als zij-zelf en dan niets zeggen, niets vragen...., alleen maar.... het schokte door hem heen, zijn onder het tafeltje languit gestrekte beenen trokken omhoog in zulk een onwillekeurige zenuwbeweging, als iemand, in de wiegeling van waak naar slaap wel doet opschokken, dat het
| |
| |
nadreunt in zijn hersens - hij ook schoot nuchter, ontdaan in zijn bezinning terug en ging overeind zitten en begon in de thee te roeren, die de bediende voor hem neergezet had. Het voelde alsof hij zijn jas had uitgetrokken, en in hemdsmouwen zat, zoo kil over armen en rug en terwijl hij zijn lepeltje in half-verdommelde aandacht liet rinkelen tegen de doorschijnend porseleinen ommuring, het dan volschepte met goudig-blinkende thee, neerdruppelend als een watervalletje uit het zilveren holletje af - dacht hij aan die vreemde vermenging van verlangen en afstooting. Een gloeiing, die zijn eigen warmte scheen te nemen, wat in het aftrekken hem nog killer liet - bij de gedachte dat ze zoo haar heup nog eens zou drukken tegen zijn hand - maar naar haar oogen verlangde hij niet - en liefst, dacht hij, wil ik met haar in donker en met oogen gesloten.... Dan ineens dacht hij aan Aaltje, wier oogen zijn gebroken smeeken soms open dwong, tot zich dwong in de allerintiemste momenten - als zij ze, in een verrukking vol schroom, gesloten hield.
En naast den onleschbaren drang naar altijd-hernieuwde innigheid, naar die zalige festijnen, waartoe ook haar verlangen immer stijgend had leeren opgaan, in een sluier van gedweeë teederheid - daarnaast was de voortdurende behoefte al verder in de diepten van haar wezen door te dringen, een dorst naar haar heimelijkste gedachten, als ze daar zat aan het raam, in haar oogen dat constante heimwee naar de rivier en het huisje met de rood-witte luiken. Nooit was hij van haar eenvoudige verhalen verzaad geweest. Ja, de vervoering was uit een leliebleeke teederheid voortgebloeid, tot zijn innigste verbazing, nimmer tevoren had hij beide zoo zeer één geweten. Hoe ver had hij juist toen elke begeerte van zich gewaand, de eerste weken nadat hij Aaltje kennen leerde, het slanke, onzegbaar zachte, het buigzame en fiere, het kopje als van een Florentijnsch Renaissance-meisje, het bloote, blanke, kinderlijk kuische halsje, het rimpellooze voorhoofd, onder den nobelen kroon van den blonden haarwrong - niets dan een naar haar
| |
| |
zachtneigende teederheid had hij gevoeld, de overgave, die hij zoo diep en vol had meegeleefd met Des Grieux in zijn gymnasiumtijd - maar zij geen Manon Lescaut - en die hij van nog vroeger kende, toen hij gloeide van een zoete, zachte kracht bij ridderromans. Later, in de weken van onvertroebeld geluk, levend midden in, als aan het hart van het wonder, als in een koepel vervuld van hooggestemd gezang, altijd door ten innigste verrukt en verbaasd, dat dit wonder bestond, had hij er zich dan ook rekenschap van gegeven: dat eigenlijk alle gevoel in den man voor de vrouw, en misschien ook in de vrouw voor den man - teederheid en overgave, en die machtige drang om zich offerend te verliezen, de ander ter liefde, en ook zelfs schuchterheid, ja misschien de schuchterheid meest van al - heimelijk gericht stond naar dat innigst bezit - toen hij het als alles in elkander vervloeiende ervoer, verweven en verknoopt, al kon nog zijn verstand de bochten niet volgen, al bleven de overgangen als in een gulden mist gehuld. Want somwijlen juist was uit die oogenblikken van schemerig-verstilde teederheid, bijna bange schuchterheid als voor een geheim, waarin zich beider wezen te verijlen scheen, langzaam en ongedacht als een bloem van vlam de brandende extase opgestegen, waren ze beiden meegevoerd als door een stillen, dringenden wind naar kolken van nooit-vermoede zaligheid, in ruimten van bloedrood genot.... en dat was het aanbiddelijke in Aaltje, dat ze háár hartstocht altijd dat doorschijnend kleed van in niet meer dan gedwee volgen verstilde teederheid had aangetogen.... Hij beet de kaken opeen, om tranen weg te duwen en het lepeltje rinkelde neer uit zijn willooze hand - nu hij ineens dacht aan het even-smartelijke glimlachje, wanneer in haar droomwitte gezicht de oogen met hun weerschijnen als van glazuur op fijn porselein langzaam-luikende brekend te verbleeken schenen.
En te denken dat het zoo had kunnen blijven.... als ze hem niet hadden opgeofferd aan hun niets-ontzienden hoogmoed, hun harden trots - als ze hem niet zijn leven lang in weelde
| |
| |
hadden murw geweekt, om hem daarna te kneden en te beuken naar hun wil - dan waren ze nu misschien al getrouwd en woonden samen in een dier kleine heldere huisjes aan den zoom van de groote stad. Daar zou hij dan dagelijks leven het wonder aan het hart, binnen die wanden een andere atmosfeer, hooger, ijler, zuiverder dan ergens daarbuiten. Eens had uit de verte een vogel gezongen, en dichtbij was een jongen voorbijgegaan, parelen klankjes fluitend uit zijn occarina, en de appelboomen bloeiden in het donzig licht van een Aprilzon aan neveltroebelen hemel, in windstillen middag, toen hadden ze staan kijken naar twee jonge menschen die door hun tuintje liepen, een klein en kaal omschuttingd tuintje, en die tezamen een bloeienden tak naar zich toehaalden, zonder elkaar één moment los te laten, alle bewegingen in natuurlijke eenswillendheid volbrengend, als was hun hartslag ineengesmolten en hun denken vergroeid. Het was in diezelfde dagen, dat oudere menschen, boerenvrouwen in een naburig dorp, waar ze gearmd dorsten gaan, hen toelachten onder de linden en dat ze meermalen hadden hooren fluisteren, ‘wat een aardig paar’, omdat ze beiden rank en jong waren, maar vooral omdat de alvermooiende liefde danste in hun oogen, bloeide op hun lippen - dan keken ze naar elkaar en elk verblijdde zich in den lof, die den ander toeviel, vrij van eigen ijdelheid.
Ja, zoo deed ze, liefde, ze maakte heilig en rein - maar dan moest het kind dat naast je ging zulk een fijn, blond meisje ook wezen, zoo innig van ingetogenheid, zoo zacht-brandend van glorieuze passie tegelijkertijd. O, wie haalde er bij haar, al heette ze Aaltje, en niet Florry of Lilly of Emmy, of als een dier andere gedresseerde trekpoppen van zijn eigen kring, met hun beschaafde maniertjes en neergeslagen oogjes, waar vaak zooveel anders achter broeide, dat soms al in een enkelen gloeienden zomerachtermiddag, in de eenzaamheid van duinkom of boschvallei, naar voren zich wroette, zoodat hij er als heel jonge, tegelijk vurige en droomerige jongen, soms wel ontsteld van was geweest. En toch, voor diezelfde nietswaar- | |
| |
dige nesten was hij uit den weg gegaan - om een Geertrui de Wit, een kille, preutsche hersenlooze pop, had hij Aaltje's dag aan zee bedorven, om de nuffige zusters van Helmer en Jorissen, om die kerels zelf, luie poenen, die hun leven sleten bij meiden, in kroegen, had hij haar afgesnauwd, dien blik van valen doodsangst in haar oogen, dien trek van weerloos lijden om haar mond gebracht - aan dàt zootje had hij haar en zichzelf, eigen geluk en eigen waardigheid roekeloos versmeten.
Maar waarom zij dan nu ineenen dat, het afschuwelijke huwelijk met dien ouden man?
Ook nadat hij haar verliet, was hij blijven bouwen op haar eindeloozen trouw, en haar onwrikbare moed zijn steun geweest - dit had hij eerst recht ervaren, toen de steun hem ontviel. Alsof hij ten tweeden male faalde, nu ook zij ontoereikend gebleken was.
Was dit onbillijk? Neen, eerder mocht het de toetssteen van zijn vereering heeten, dat hij van haar en van haar alleen verwachtte, wat hij zelf niet had gekund, in haar, als nooit eerder in een meisje, zijn meerdere had gezien. Hoe zacht ze was, haar ontstraalde een macht, die zijn leven kon hebben tot een vastheid ineengebonden. Aan zichzelf overgelaten, werd hij een verbrokkeling, een kernloos, stuurloos, steunloos uiteenvallen en vervluchtigen gewaar; om flodderige uiterlijkheden heen, aan het gebaande leven hield hij zich maar schijnbaar staande. In San Remo toen die vleug van verlangen, dat Hettema zijn vriend zou willen zijn - dat beteekende hetzelfde - in Hettema ook was dat vaste, zichzelf genoeg zonder zelfgenoegzaamheid - maar wie was hij, om van Hettema vriendschap te durven verlangen? Waren ze langer tezamen gebleven, hij zou zich geheel tegen hem hebben uitgesproken - daartoe noodde zijn wezen, zonder vragen, tot vertrouwelijkheid. En toch was hij-zelf eerder teruggetrokken in al zijn beminlijkheid en bewaarde eigen leven onaangebroken binnen in zich.
Wat kon Aaltje bewogen hebben? Had hij zich dan toch
| |
| |
zoo jammerlijk misdragen in die laatste zenuwweken, was hij zoo ellendig tegen haar geweest, dat er onder haar liefde, als in een diepen, ondergrondschen krater, haat zich had vergaard, uitbarstend tot haar bewustzijn bij zijn plotseling vertrek?
En dan was toen die Plas gekomen, met zijn troost en zijn meegevoel, en had het bloeden van haar versche wanhoop gestelpt en haar zoodoende de trouwbelofte afgedwongen, waarvan hij nu, als een Shylock, de inlossing eischte, voordat ze zich bedenken en losmaken kon.
Ineens kwam de vraag: als het hem nu nog vrijstond, opnieuw tot haar te gaan, eenzelfde toekomst van duffe ontbering, vunze armoe tegemoet, erger naarmate het langer duren zou - neen, hij mocht zichzelf toch niet beliegen, hij was daartoe niet opgewassen, zou het nimmer zijn. En dan immers was dit zoo ook het beste voor Aaltje. Plas mocht hij geen Shylock heeten, zonder hem het schromelijkst onrecht aan te doen.
Hij dronk zijn koudgeworden thee, in een kortstondige rust, die ledigheid was, terwijl hij vaag-belangstellend, langs de verschillende tafeltjes keek of ergens kennissen zaten. Dan was er weer dat andere gevoel: zoetheid en kilte tegelijkertijd.
Zou ze hem hebben gezien met Emilie? Vonksnel sprongen door die innerlijke vraag zijn gedachten naar zijn zusje terug en het zelfverwijt schramde door hem heen - ook een gemis: was ze dan niets meer voor hem, dat hij zich nauwelijks had afgevraagd, waar ze heen vlood, wat haar drijven mocht, wat ze nu deed, dacht, voelde? Eens was dit toch anders geweest, bewoog er een wisselstroom tusschen haar en hem, voelden zij beiden zich elkanders nabestaanden, klampten zich hun wezens aaneen in het groote huis, waar mama en Jeantje eensgezind opgingen in het mondaine leven, zonder den trek naar een dieper bestaan, waar in later jaren Robert's koude heerschzucht, zijn kil sarcasme als een ijzige wind heenstreek over elken drang naar levensverruiming, geestdrift, idealisme, zoodat het uitvloeiend-warme in verwrongen vormen stollend tot
| |
| |
zichzelf weer ingedreven werd. Zoo was het bij hem geweest -Emilie had zich eenvoudig gesloten, haar ongerepte kracht in zich bewarend - maar hij was de zijne blijven spillen in sombere zenuwbuien, in uitgaan en feestvieren, in wilde makkers gezelschap, geplaagd door het besef, dat hij een zwakkeling was, Robert althans een gaaf exemplaar van zijn eigen soort, hij niet, hij minderwaardig, aangestoken, schoon zijn soort dan beter wellicht. Maar wie en wat had hem van noode, waar elke zaak van menschelijkheid en ruimer recht, die hij voorstond, krachtige, eerlijke, ernstige kampioenen te over had, stuk voor stuk meer waard dan hij? Emilie zou er komen, rustig, ook door smarten, heenschrijden naar het gestelde doel -, en hij -, nog niet tot eind-examen had hij het gebracht. Was dat heele plan om kunstgeschiedenis te studeeren wel iets soliders, dan een door andermans invloed in hem geforceerde wil, een kunstmatig getrokken bloei? In haar bloeide het gaaf, uit eigen kracht. O, hij kon nooit iets worden, schoon het hem ditmaal van thuis niet aan steun ontbreken zou - kunstgeschiedenis was zoo deftig, jongelui ‘uit eerste families’ deden er aan, zelfs Robert vond het goed en dan geld genoeg. Geld genoeg voor wat niet en nimmer hem baten zou - maar geen cent voor wat hem had kunnen redden. Om de lage daad, die hem in eigen oog had onteerd - daarom hadden ze het gemeste kalf voor hem geslacht, als voor den Verloren Zoon. Aaltje telde niet, mocht vergaan in haar misère. Weer merkte hij zijn gedachten van Emilie weggevloden en naar Aaltje terug. En van haar kant ook was een geheim, zwaarsmartelijk geheim, dat tusschen hun oude vertrouwelijkheid stond gedrongen. Waarom spraken ze zich niet meer tegen elkander uit, als in de dagen, dat hij zijn eerste verzen tusschen de bladen van haar schoolschriften schoof, in hartkloppend verwachten hoe zij, het twee jaar jongere zusje, er over oordeelen zou? Leed Emilie ook onder iets dat haar liefde raakte? Het kon bezwaarlijk anders. En dan ineens begreep hij, wat die verwijdering was tusschen hen, dat hij eerder schroom dan
| |
| |
verlangen omtrent haar geheimen gevoelde, evenzeer meer schroom dan verlangen, haar de zijne te openbaren. Wie van zijn vrienden had eens eenmaal gezegd, dat het spreken over de echt-intieme dingen, over de liefde en wat er mee samenhangt, hem lichter met sympathieke vrienden dan met zijn liefste zuster viel? Hem voor zich ging het evenzoo, hij voelde iets tegennatuurlijks bijna in het dieper ingaan op intieme gevoelens tegenover Emilie - een gevoel dat aan tegenzin grensde, hield hem er van terug - straks had hij eigenlijk al te veel zich laten gaan. Diezelfde vriend had ook gezegd: als een man tegen een vrouw zich uitsprak over een teleurgestelde of ongelukkige liefde, dan was er al begin-van-liefde tusschen hem en die andere vrouw. Zou hij zich over Aaltje hebben kunnen uitspreken tegen het andere meisje? O, dat in geen geval.
Als een aanmaning onder zijn gepeinzen kwam de gedachte aan thuis. Ja, hij moest wel gaan. Hoe Emilie's vlucht te dekken? Zouden ze dat gelooven van den trein gemist? Naar Henriet van Vloten was ze natuurlijk niet gegaan. Wat kon er toch allemaal zijn gebeurd? Hij had ook wel praatjes gehoord over haar en over die vriendin, die juffrouw Mr. M. de Voogd - gekke combinatie, ‘Mejuffrouw Mr.’ - vage praatjes van ‘vrijgevochten bende’ en ‘rare opvattingen’, in ‘zijn kring’ voldoende om iemand onmogelijk te maken. Waardoor was Emilie zooveel ‘stiller en verstandiger’ geworden, als mama haar nu prees tegen dat glimlach-mensch, die visiteautomaat, mevrouw De Wit? Emilie geprezen, omdat ze ‘tegenwoordig zoo gewoon’ was, daaronder moesten verborgenheden zijn.
Hij had zijn thee betaald, zich in zijn jas laten helpen, altijd door weg in gepeins, zoodat hij eigenlijk zonder het te weten den weg naar huis was ingeslagen. Een auto sprong schallend naar hem toe, de modder spatte uitwaaierend van de achterwielen weg.... zou zij het zijn? Maar door het glas kijkend, met de borst hamerend vol verwachting, ving hij een glimp van het hautaine, perkament-gele gezicht, waarin star de oogen blikten,
| |
| |
van een oude freule, - en hij greep naar zijn hoed, maar vanwaar kende hij het, dat gezicht? - ze was eens eenmaal op mama's jour geweest, een geweldige gebeurtenis - van een eind verder nog een auto, en weer schrok hij op, maar zag nu alleen kinderkopjes achter breede ruit. O, wat verlangde hij dan blijkbaar toch, het kleine bruine verlokstertje terug te zien, hij schrok er van en raakte zóó verdiept in de gedachte, dat hij mijmerend bleef staan kijken op het hooge bordes van zijn huis, toen Hendrik allang de deur voor hem geopend had.
Maar wat was dat, waardoor hij duizelde in de cloak-room, terwijl hij zich van zijn goed ontdeed? Haar parfum hing hier - of spookte ze zoo kras in zijn verbeelding? Maar wat was er nog meer in dit van vochtige kleeren ietwat dompe, flauw verlichte vertrek, waardoor onmiddellijk bij het binnenkomen het scherpe visioen van haar lachenden mond hem voor den geest was verschenen? Hij keek verbijsterd rond zich. Daar, op een stoel naast de toilettafel, daar lag het glanzige bont, als een ineengedoken beest en.... maar dan was ze hier! Als hier haar parfum hing en daar haar bont lag, dan was ze in ditzelfde huis, en hij zou haar zien, als die deur daar open ging en onder het praten en wat geaffecteerd lachen daarachter was dan ook háár stem.
Hij duizelde - zag in den spiegel, hoe hij bleek geworden was, voelde zijn handen klam-kil, het was als ging hij zalig verstikken in dat zwevende zweempje zoeten geur. Even bleef hij voor den spiegel, bewoog de vingers door het haar, bracht de koude toppen naar zijn das, vreemd van kleur, bont als een orchidee en toch wel ingetogen - liep als in droom naar de deur. Het eerste wat hij zag, was op zijn moeders gezicht den ontevreden, harden trek, de stalen flikkering der oogen, waarvoor hij als kleine jongen zoo bang was geweest, om zijn laatkomen, om Emilie's nog langer wegblijven. Ze zat rechtop in den hoek op de breede sofa achter het tafeltje voor den haard, naast haar de heer met het roode gezicht en achter dien, bijna verborgen, het meisje uit den auto - zoodat hij alleen
| |
| |
van haar zag haar fijne voetjes uit het satijnen rokje, groen als een keverschild, uitgestrekt naar het haardvuur.
Op de sofa, met zijn moeder, tusschen haar en Jeantje, Mevrouw De Wit Rolfsen en dan Geertrui naast een langen jongen en de oude heer De Wit en Carel - het rose gekleede kindje, als een dikke pronkpop, op Jeantje's schoot - en hun aller plotseling zwijgen, hun verbaasde kijken was als een spiegel, waarin hij zichzelf zag, bleek en verwezen, starend naar die gekruiste voetjes onder het groenvlammend satijn. Juist trachtte hij zich te herstellen, wilde groeten, den blik van haar wegtrekken, toen zijzelf, mama's booze kijken volgend, hem in het oog kreeg en nu kwam haar gezichtje achter den breeden rug van die blijkbaar haar vader was, te voorschijn, aanbiddelijk lief, in den vlammenschijn, en met de spontane uitdrukking van kinderlijke blijdschap, die in een bijna hoorbaar lachje uitweg zocht - hij getroffen, sterk bekoord, staarde langs Jeanne's kindje, dat ‘oom een handje geven’ wilde, vergetend het handje te grijpen, haar in vervoering aan, toen een vraag van zijn moeder hem weer tot zichzelf deed komen.
‘Heb je Emilie niet bij je, Frans?’
‘Emilie is niet gekomen, mama. Ze zei, dat ze in Leiden den trein had gemist.’
‘Ze zei, dat ze in Leiden......’
Geertrui, nog damesachtiger geworden door het ‘stille engagement’ met den langen jongen, Delftsch student en verren neef, had toch moeite niet even te proesten.
Jeantje keek angstig naar haar moeder op - Carel en de oude De Wit hadden niets gehoord, zaten in mannelijkzwaarwichtig gesprek over militaire zaken, de oudere man, forsch en ook wat rood in 't gezicht, gepensionneerd officier, met zijn grommelende stem van gezaghebber; de jongere, een poppig-fijn soldaatje, een beetje bol bleek, praatte met geaffecteerd stemgeluid, overmatig-beleefd, maar niet overmatig toeschietelijk. Het bruine meisje tintelde, zich de oorzaak van
| |
| |
zijn verwarring en dwaas antwoord wetend, in triomfanten pret.
‘Och mama, ik bedoel natuurlijk, dat ze den trein in Leiden zal hebben gemist en ik ben even gaan schuilen voor dien plasregen.’
‘We waren al bang, dat je precies de ergste bui getroffen had,’ zei Jeantje.
Mama antwoordde niet, boorde met een stalen blik haar wantrouwen in zijn oogen en onmerkbaar haalde ze de schouders op. Dan week haar natuurlijk gezicht weer terug achter het masker van conversatie-beminnelijkheid en aan den reeds half-opgerezen dikken heer met het hoogblozende gezicht en aan het bruine meisje stelde ze hem voor - hij verstond nauwelijks den naam, want hij keek gretig vooruit naar de donkerrood-overtrokken blokkenkist, schuin achter den haard, waar hij wilde gaan zitten, vlak bij haar en met haar tezamen dan verborgen achter vuurscherm en dikken papa.
Als kon een ander hem nog vóór zijn, zoo schoot hij af op die leege plek en zat een oogenblik later veilig verborgen, voor de anderen bijkans onzichtbaar.
Hij leunde schuin tegen den wand, om te bekomen en zich te herstellen - had hij zoo snel geloopen, of wel zich innerlijk zoo opgewonden, dat nu die bijna pijnlijke voren van duizeling zijn hoofd doorploegden? - haar geur was om hem heen en zijzelf weer als een vogeltje, in het wenden en draaien van haar kopje, dat ze niet openlijk nog naar hem toekeeren dorst. Nu werd hij warm, nu kroop zalige ontspanning als uit den haardgloed op en langs zijn beenen omhoog, nu smolt en verweekte er iets, overal in hem, scheen het dat hij zwaarder zat, loomer leunde, en voor zich uit glimlachende, keek hij naar haar. Even lag haar profiel scherp-donker in den rooden gloedkring en gaf hem een kleine teleurstelling: zonder den glans van haar oogen, zonder den lokkenden lach was wel veel minder bekoorlijk het gezichtje, veel Indischer, bijna iets van een apensnoetje - maar starend naar het goudbruine nekje, rank boven kant als roomig schuim, waaronder het groene
| |
| |
satijn gedempt te fonkelen lag, verteerde nieuwe warmte die kortstondige verkilling. Wat deed ze nu? Merkbaar alleen voor hem ging ze in haar stoeltje verzitten, trok de voetjes, als gehinderd door het vuur, wat naar zich toe en nu kon hij onder het hel-glanzende, als toevallig strak-getrokken satijn, de lijn van haar been volgen tot hoog boven haar knie. Even tikte een kille vinger aan zijn hart - en alle verwarring van het eerste oogenblik, waarin zij de situatie had beheerscht, hem aldus de illusie van onzekerheid en verwachting gevend, trok weg in het gevoel van een lichte en zekere overwinning, wel heel erg, maar toch niet onverdeeld behaaglijk.
De komende dagen, de bruiloftsfeesten, waartegen hij had opgezien als tegen een dorre corvée, schoten ineens voor zijn verwachting open tot een verschiet van bedwelmend, prikkelend avontuur met dit begeerlijke en begeerige kind - en weer had hij, als straks in de bodega, maar nu steunend op een vastheid van verwachting, voornemen bijkans, het visioen van de duistere kamer, waar alles zou geuren als zijzelf geurde en waar hij niets zeggen, alleen zich aan haar zat drinken zou.
Want ze zouden elkaar voortdurend zien, ze was een nichtje van de bruid en een der bruidsmeisjes, had mama bij het voorstellen gezegd.
Carel van Rees en de oude De Wit waren blijkbaar uitgepraat, en staarden van elkander weg het haardvuur in, de jongere man met zijn overmatig-beleefden, weinig-toeschietelijken glimlach, de dorpsburgemeester vaag-onvoldaan, tot een vraag van zijn vrouw zijn aandacht wegtrok.
‘Hoe heet ze toch ook weer, man, Vervloet of Verveer of zoo iets?’
‘Martha Vervloet. Hebben jelui het over Broere?’
Zijn vrouw knikte, boven den glimlachenden mond schenen de oogen een droeven zucht te slaken.
‘Het is zeker een heel verlies voor jullie,’ beklaagde mevrouw Van der Wal.
‘En na zooveel jaren.... Wie zou het gedacht hebben!’
| |
| |
‘Vervl........stomme streek,’ grommelde De Wit, het vloekje verkauwend. En lichtte Carel fluisterend in, op zijn beleefdglimlachenden vraagblik, terwijl zijn vrouw verder sprak:
‘Een huishoudster.... een mensch zonder opvoeding en dat tegenover zoo goed als volwassen kinderen. Ik had het nooit van Broere gedacht.’
‘Het schijnt dat hij zijn kinderen vooraf geraadpleegd heeft en dat die het zelf wilden.’
‘Toppunt....!’ vond mevrouw Van der Wal.
‘Nietwaar, Geertrui, heeft Grada je niet iets van dien aard verteld?’
Als in-stilte-geëngageerd meisje was Geertrui nu tot een volgende klas bevorderd en mocht er langzaam aan een tip worden geheven van den sluier die het wereldsch verderf verborg voor haar schuldeloos zieltje en maagdelijke oogen. Daarbij had Grada Broere toch al uit zichzelf de onkieschheid gehad....
‘Ze had bezwaren om er te blijven in de positie van huishoudster.... er gingen praatjes,’ kwam de burgemeester, zwaarwichtig.
‘Ze zei dat er praatjes gingen....’ corrigeerde zijn vrouw, één-en-al glimlach, zachtzinnig.
‘Hoeveel kinderen zijn er?’
‘Drie.... Grada, Fritsje en Willemien. Dat is de oudste, die een beetje excentrieke.... Fritsje is nu veertien. Toen die geboren werd, was ze daar al in huis. Fritsje is dat jongetje, dat jaren lang in beugeltjes heeft geloopen en plat moest liggen op een plank. Die schijnt er zich vooral tegen te hebben verzet, dat ze weg zou gaan.’
‘Een jongen van veertien! Broere had haar liever dadelijk moeten wegdoen, indertijd al, toen hij merkte dat ze invloed op het kind begon te krijgen. 't Is immers allemaal zoo klaar als een klontje. Eerst je onmisbaar maken bij de kinderen, en dan papa inpalmen. 't Zal mij benieuwen of ze zoo lief blijft, als ze getrouwd zijn, en ze natuurlijk nergens gevraagd en nergens ontvangen worden.
| |
| |
‘O, maar ze doen absoluut geen moeite,’ zei mevrouw De Wit en haar glimlach was een beetje pijnlijk.
‘Voor de Schoolvereeniging is het een verlies. Broere lei er elk jaar een ronde som bij uit zijn eigen zak, ook nu hij er geen kinderen meer op heeft! Hij is een van de oprichters. Door het schoolbestuur kennen we elkaar feitelijk ook - eerst de vergaderingen, toen we sympathiseerden, werd dat een soort krans, hadden we onze vaste avonden, heel gezellig. Broere is een door en door brave kerel. Maar de dames kunnen toch niet aan één tafel zitten met de dochter van Vervloet, den stoelenmatter.... en dat jaarlijksch diner hoort er nu eenmaal zoo bij. Toen hebben Bonneman en Redeker en mijn persoon hem dat ook aan het verstand gebracht. 't Was pijnlijk....’
‘De kinderen te bewerken om den vader in te palmen,’ herhaalde mevrouw Van der Wal, want ze kon haar verontwaardiging nog niet op.
‘Bewerken is misschien wat sterk,’ kwam de burgemeester, ‘de kinderen zijn dol op haar. Ze zijn dadelijk moeder gaan zeggen. Je had Grada moeten hooren - is 't niet, Geertrui? - dat ze geen woord ten nadeele van haar zou dulden....’
‘Een mensch zonder beschaving, zonder opvoeding....’
‘Hij schijnt haar zelf les in allerlei dingen te hebben gegeven.’
‘Och neen, kijk eens, zóó'n drukte als sommigen er van maken, dat vind ik nu óók wel weer overdreven. 't Is en blijft jammer, maar je moet de dingen toch van een beetje ruim standpunt bezien.’
Mevrouw De Wit Rolfsen glimlachte met een blik terzijde op haar man. Martha Vervloet had mooie oogen! Ze gunde De Wit graag het glorie-tje van zijn ‘ruimer standpunt’, ze wist precies hoe diep dat zat - wilde zelf dan wel de rol van conservatief-maatschappelijk op zich nemen. Een man had zoo zijn ijdelheidjes en De Wit was burgemeester....
‘Hij heeft in elk geval gemeend dat het was in het belang van zijn kinderen....’
| |
| |
‘Een mésalliance is nooit in het belang van de kinderen,’ zei mevrouw Van der Wal scherp, met hooge beslistheid, ‘niet van die er zijn en niet van die er komen kunnen.’
‘Ik vind het óók wel echt jammer....’ klonk mama de Wits zachtzinnige echo.... ‘en vooral dat Grada zoo is opgetreden... zoo onfijn eigenlijk.... om het zelf te willen en dan dadelijk zoo op te stuiven tegen Geertrui.’
‘Geertrui had er immers toch niet kunnen blijven komen, veel beter dan maar ineens....’
Geertrui fluisterde met haar stil-verloofde, deed liefjes tegen Jeantje's kind, melk-blonde, overvoede dikke pronkpop, in rosezijden jurkje dat vadsig lachte, maar verder niet reageerde.
‘De desillusie is het ergste natuurlijk,’ fluisterde mama De Wit tot haar statige vriendin, ‘het verlies is niet zoo groot, voor een pas-geëngageerd meisje....’
‘Ze zal nog wel vaker een desillusie hebben!’
Het klonk bitter, als had mevrouw Van der Wal alle menschelijke verdorvenheid tot op den bodem geproefd.
‘Natuurlijk - dat is precies wat dominee Lette ook zei, toen hij verleden week bij ons at. Een kleine beproeving voor Geertrui, dat kan niet anders dan haar zedelijke kracht ten goede komen. Bijna een vingerwijzing, vond hij, aan den vooravond van den grooten ommekeer in haar leven, om voorzichtig te zijn met haar vriendschap en zich vooral te bewaren voor haar gezin....haar toekomstig gezin. Dominee Lette keert altijd alles ten goede.... zoo echt sterkend en troostend.’
Mevrouw Van der Wal vertrok even den mond. Domineespraatjes - en Caroline was toch wel een heel onnoozele sukkel.
Frans bukte zich wat terug van het gloedstralend vuur, welks harswalm zich mengde met haar parfum - voelde zich loom, zonder lust tot praten, zelfs niet met haar, veel meer trek naar haar warmte dan naar haar woorden, zonder er zich rekenschap van te geven overtuigd dat die in geen enkel opzicht bijzonder belangrijk zouden zijn.
Ze had zich naar voren gebogen, door haar vader in een
| |
| |
gesprek gehaald; hij keek naar Geertrui de Wit, in een opwelling van afkeer, en betreurde het bijna dat ze ‘in stilte’ geëngageerd was en hij dus niet, overeenkomstig heimelijk voornemen, haar kon kwellen met zijn veronachtzaming. Nu ze daar naast dien jongen zat, nu ze ‘binnen’ was, had immers het gedrag van welken anderen man ook, geen vat meer op haar. In een soort zelfkwelling hield hij de oogen gevestigd op dat gezicht, waarvan hem de onverwachte aanblik, de hautaine spotlach in zijn derde-klasse-coupé buiten zichzelf had gebracht. Overal rondgeklept had ze het zeker - maar dat wist hij van toen af en zoo het hem ooit mocht hebben gehinderd, al dat kleine was in tranen om heeter leed sinds lang uit hem weggespoeld.
Leelijk was Geertrui niet, maar die hoogmoedig-aanmatigende trek, zich met de jaren al scherper accentueerend.... Waar had zoo'n volkomen onbeteekenend kind, dat letterlijk niets was, niets kon, die verwaandheid vandaan?
Hij keek naar den jongen - hij haatte elk type ‘Delftsch student’, schold ze in zichzelf geleerde ezels, ongelikte beren daarbij als ze proleten, gelikte salon-apen als ze ‘aristocraten’ waren of zich voelden - zooals deze jonge Wallandt, met zijn scheiding en zijn lorgnetje en zijn heerige maniertjes.
En dan daar Carel en Jeantje - hij een poppig cavaleristje, zij ook weer met dien koud-verwaanden trek om den mond. Waren dat menschen? Hoe nietig en slap hij zich voelde bij iemand als Hettema, hoe zwak en machteloos hij zich eens had erkend naast Leonard Plas, hier in huis, temidden van ‘de zijnen’ wist hij dat hij beter was, beter in zijn onmachtig streven, maar vooral, beter in zijn nederigheid, in zijn vlagen van zelferkenning, tegenover hun ongegronden hoogmoed, hun dorre aanmatiging en gesloten egoïsme.
‘Gaat u nog dit jaar - ik bedoel nog vóór de Kerstvacantie naar Parijs?’
Over de leuning van het lage stoeltje lag het kopje ineens naar hem toegebogen, lachend; een stemmetje dat zich vleiend maakte, maar in de diepte een ruwen klank scheen te bergen
| |
| |
als een waarschuwing voor andere oogenblikken, zong aan zijn ooren en de oogen straalden in de zijne, zonder terughouding, de volheid van hun verlokking binnen, zoodat hij rilde en zijn zinnelijke wezen raakte in zoo felle en plotselinge beroering, dat hij geen woord, geen teeken voor een antwoord vond. Ze zag zijn verlegenheid en trachtte, als hinderde haar de gloed, het vuurscherm met haar voet terzijde te schuiven, hij begreep dadelijk den toeleg, stond op, en boog het gloeiende hoofd over haar als in beleefden ijver om haar te helpen; zijn mouw raakte bijna haar schouder aan en over haar heen leunend, trachtte hij, alle zelf bedwang kwijt, haar aan te zien, maar plotseling stond haar gezicht strak en afzijdig, het hoofd achterover van het vuur weggebogen, de oogen toegeknepen: zóó als die gloed toch hinderde! - want mama keek op uit haar luisteren naar den jongen, charmanten Wallandt, die met zijn krakerige, correcte salonstem een verhaal zat te doen, waarbij de anderen zwegen, Geertrui in adoratie tot hem opziend, omdat hij zoo onderhoudend en zoo aardig was en vooral omdat ze in stilte verloofd waren, en dit er dus bij behoorde.
‘Gaat het, Frans? Had-je last van de warmte, Maddy?’
Het vuurscherm stond nu zóó, dat het hen geheel en al afzonderde en zij trachtte zelfs niet de bedoeling van haar manoeuvre voor hem te verbergen - haar wang leunde weer op den breeden bovenrand van haar stoeltje en streek langs de ruige stof met heel kleine beweginkjes als van een wulpsch diertje, welke hem, hij wist zelf niet hoe, zoo kras de voorstelling van zachte lenigheid en buigzaamheid suggereerden, dat hij opnieuw buiten zichzelven raakte. Hij voelde een dollen lust het naar hem toegekeerde vochtige mondhoekje te kussen - zij wilde het ook, het verlangen sloeg als een vlam uit haar oogen in de zijne, verteerde zijn wil, verteerde het recht besef van de aanwezigheid der anderen, zoodat hij Wallandts stem ineens als uit de verte hoorde en de overigen om zich zag als droomgestalten. In een schokje van schrik, om wat hij had kunnen doen, herstelde hij zich, maar liet de
| |
| |
gedachte niet varen, bleef er mee spelen, terwijl hij, opziend, zich rekenschap gaf van de situatie om hem heen. Wat een dol avontuur zou dat zijn, met een vreemde, en bijna in het openbaar, in zijn moeders salon! Het ging niet, nu althans niet - daar keek Geertrui hun kant uit, met haar lachje. Hij moest even zich geheel herstellen, elke gedachte aan haar van zich afzetten. Over wien hadden ze het toch? Hij ving een naam: Nico Ruysch. En voor zijn oogen verscheen het beeld van een kleinen schooljongen, in kort broekje, een bleek, fijn, intens ventje - maar dat was jaren terug geweest.
‘Nog geen achttien, mevrouw!’
‘Nog geen achttien!’ herhaalde mevrouw Van der Wal en ze dacht aan Emilie, ‘nog geen achttien en dan in openlijk verzet tegen zijn eigen vader!’
De jonge Wallandt trok de schouders op, lachte even; hij kon er de oplossing niet van geven, met alle welopgevoedheid ter wereld niet.
‘Hoe ziet hij er toch eigenlijk uit, Dick?’ vroeg Geertrui naar hem op, ‘die Nico Ruysch? Kan ik hem hier of daar hebben ontmoet? De naam komt mij zoo bekend voor.’
‘Een aardig gezicht,’ vond Jeantje, ‘tenminste toen hij klein was.’
‘Daar hebben de dames meer verstand van dan wij....’
‘Hij lijkt op Hamlet....’ zei mevrouw De Wit Rolfsen, de blokken in den haard toelachend.
‘Kent u dien dan?’ gooide Maddy's vader er uit, een beetje grof-schertsend. Mevrouw De Wit raakte den kluts even kwijt.
‘Op Eduard Verkade als “Hamlet” bedoelt mama, denk ik.’
‘En wat is er met dien Hamlet?’ vroeg De Wit, die den aanvang van het verhaal niet had gehoord, maar den naam wel opgevangen, ‘is hij een zoon van Ruysch, het Kamerlid?’ Geertrui en haar stil-verloofde lachten beleefd-ingehouden om papa's verstrooide vraag.
‘Daar gaat het juist om, meneer.’
‘Vertel nog maar eens, Dick!’
| |
| |
‘'t Moet een maand of wat geleden gebeurd zijn. Hebt u Ruysch wel eens gehoord op een verkiezingsvergadering?’
‘Doe ik niet aan....’
‘Nu, 't schijnt anders brillant te wezen, een enorme techniek vooral! Hij zou debatteeren - met een socialist, met een van de brutaalsten van de bende. Die jongen, die Nico - het schijnt nogal een vreemde snaak te wezen, heelemaal - wou ineens mee naar de vergadering, wou zijn vader hooren. 't Werd een enorm succes - neen, er bij geweest ben ik niet, 't heb het van hooren zeggen - de andere, de socialist, lei het finaal af. 't Schijnt iemand zonder ontwikkeling te zijn geweest, een echte proletariër, hij moet zich een paar maal enorm in de vingers hebben gesneden, en Ruysch, ze zeggen dat de man brillant knap is, zoo'n echte werker, en heel belezen, Ruysch bleef volkomen meester van het terrein.
Na de vergadering zouden ze een glaasje wijn samen drinken, een beetje soupeeren; die jongen, Nico, werd ook meegevraagd. Ik weet het van Henk Verrijn, en die van zijn vader, die was er bij. Hij wou niet, Nico Ruysch, hij liet ze gewoon staan, je scheen duidelijk te kunnen zien dat er wat was en hij ging naar huis. Daar heeft hij toen zijn vader opgewacht, en schijnt midden in den nacht een verschrikkelijke scène te hebben gemaakt. Hij had een heel lijstje met aanteekeningen van dien avond, onder het spreken gemaakt -; en zijn vader was een oneerlijk debater en zijn vader had het met handigheid van den ander gewonnen en met gemeene streken....’
‘Dat zal hij toch wel niet hebben gezegd....’
‘Ja, heusch mevrouw, dat schijnt hij wel te hebben gezegd...’
Na de interruptie zweeg hij nu glimlachend stil als een welopgevoed jongman; mevrouw Van der Wal mocht nog eens iets willen opmerken! Naast hem grommelde de burgemeester, Carel van Rees keek de kamer rond, het verhaal interesseerde hem maar zeer matig, vallende buiten de sfeer van militaire zaken en familie-aangelegenheden.
‘Zijn vader moest hem.... hij moest hem.... een pak....
| |
| |
zoo'n kwajongen,’ grommelde de burgemeester, ‘hij heeft hem toch zeker met een draai om de ooren naar bed gejaagd?’
‘Toch niet, meneer De Wit. Meneer Ruysch vertelde den volgenden dag aan meneer Verrijn, dat hij den halven nacht had geprobeerd, den jongen uit te leggen, wat politiek was en al die dingen meer. Maar hij wilde naar geen rede hooren.
Hij bleef maar volhouden, dat zijn vader misbruik had gemaakt van de onwetendheid van den ander en dat zijn vader een oneerlijk debater was....’
‘Sterk!’ grommelde de burgemeester.
‘Wel heel kras,’ piepte het cavaleristje.
‘En is hij toen meteen uit huis gegaan, Dick?’
‘Ja, mevrouw. En hij wilde geen cent van zijn vader aannemen, geen stuk brood meer eten in zijn vaders huis. Bij een vriend - iemand uit den minderen stand - heeft hij de eerste dagen doorgebracht en nu zit hij ergens op een winkelkantoor, als jongmaatje.... ziet er fataal-slecht uit.... den heelen dag werken in zoo'n hok en 's avonds zijn studie, hij moest het volgend jaar eindexamen doen en dat schijnt hij toch te willen doorzetten.’
‘Een eenige zoon!’
‘Luwt wel weer,’ meende De Wit.
Wallandts gezicht drukte beleefde tegenspraak uit.
‘Huib Kalff heeft hem gesproken.... hij schijnt wel heel vastbesloten....’
‘Maar wat verlangt die jongen dan eigenlijk, meneer Wallandt?’
‘Ja, mevrouw,.... het klinkt misschien ongelooflijk. Hij eischt dat zijn vader dien socialist.... dien man van den debat-avond, dat zijn vader hem excuus aanbieden zal.’
De Wit grommelde, legde het andere been over het eene.
Carel van Rees geeuwde achter zijn hand, mevrouw De Wit Rolfsen glimlachte steeds tegen het haardvuur, breed, al haar tanden bloot, zich verlustigend in de deugdzaamheid van eigen kroost.
| |
| |
Frans leunde met gesloten oogen tegen den donkeren kamerwand. Een jongen van zeventien, die openlijk dorst zijn vader weerstreven, die zijn weg scheidde van zijns vaders weg en armoe leed, opwroetend tegen het zware leven, niet eens om een liefde, maar om een beginsel. Nico Ruysch. Een langen, bleeken, vroeg-wijzen, heel-zachten jongen, zoo had hij hem in zijn schooljaren, veel ouder dan dien ander, nu en dan tusschen de andere jongeren opgemerkt, om het opvallend-intense van zijn oogen.
‘Zoo'n jongen heeft geen hart.’
Wat mama zei!
‘Het lijkt mij ook wel heel wreed, tegenover een vader.’
‘Eert uw vader en moeder....’ grommelde de burgemeester.
‘Wie vader en moeder liefheeft boven Mij....’ bijna, in een vlijm van pijn en schrijnend zelfverwijt had hij het er uitgegooid. Uit een fragment in een bloemlezing op school waren de woorden hem bijgebleven, en nu was het als lag het boek open voor hem en las hij de zwarte letters van het witte blad. Hij nad niet gekund, met Aaltje naast zich en de volheid van zóó beantwoorde liefde, deze knaap van zeventien jaar hield zich staande aan een overtuiging, een beginsel, geheel alleen!
Een klopje op de deur, een bescheiden stem door de reet:
‘Mag ik Nelleke mee hebben voor haar eten, mevrouw?’
‘Ik kom zelf, juf.’
De logge, rose pop opbeurend van haar schoot, stond Jeantje op en ging naar de deur, waar de juf wachtte, bleekjes, een beetje droefgeestig, den blik van het gezelschap weg. Mevrouw Van der Wal keek stuursch dien kant uit, ze hield volstrekt niet van Jeantje's juf - het mensch was blijkbaar ontevreden, net als Annie, maar weer op een andere manier, om het even, wie goed betaalde en goed behandelde had recht op tevredenheid, op opgewektheid. Jeantje moest haar maar weg-doen.
Het gesprek verflauwde. Frans zat nog altijd met oogen toe; wee van verslagenheid en pijn, verzinkend in grauwe diepten van zelfverguizing als in een lichtloozen kolk. Had hij nog den
| |
| |
schuld willen schuiven op anderen, futtige theorietjes gefantaseerd; Nico Ruysch was even weelderig opgevoed als hij, en had, nu zeventien jaar, de worsteling aangebonden zonder aan teruggaan te denken.
Hij hoorde een zuchtje naast zich, sloeg de oogen op en ontmoette Maddy's blik. En hij trilde, als was zijn ziel een branding, waar breede baren van weemoed en leed over eigen zwakheid aanbonsden tegen heftige, hooge golven van ineens weer opgewekt zinnelijk verlangen. Wat lag daar haar hoofdje en lokte, in onbedwongen wulpschheid - dat een meisje zoo wezen kon. Een afkeer kroop in zijn borst, een kilte. Hij staarde naar haar, als was ze een slang, hem fascineerend. En overal van binnen die prikken, zelfverachting, spijt, eindelooze weemoed, eenzaamheid ook.
‘Aan een jachtdiner, zegt u? Ja, kolonel Wallandt is een broer van papa.’
Jeantje kwam weer in de deur.
‘Och, Jeantje, wil je misschien even dien kiek uit mijn kamer halen, van dat jachtdiner op “Vlasveld”? Weet je hem te liggen?’
Jeantje was de kamer weer uit, even later terug - ze bogen zich allemaal over de foto, die mevrouw Van der Wal den jongen Wallandt toonde onder een groote staande lamp met gebloemden kap; ook Maddy's vader voegde zich bij den groep, uit beleefdheid.
‘Wij zijn ook in Parijs, van den winter,’ fluisterde Maddy. Ze glimlachte, vochtig glinsterde het hoekje van den half-open mond, haar wang streelde de ruige stof en wekte suggesties van lenigheid en buigzaamheid, die hem rillen deden.
Even keek hij op naar den hel-beschenen groep, een kilte doorrilde hem - maar was hij beter waard? - een verlangen naar bedwelming, vergetelheid, genot zwalpte in hem op, het avontuurlijke van wat hij doen ging stookte lichtjes van moedwil in hem aan, het ellendige vernederende gevoel van daareven trok voorbij, in een vleug van trots om zijn macht
| |
| |
als jongen, als man - hij bukte in een duizeling en raakte met zijn mond even het vochtig-warme van haar lippen aan, hield een kreun van verrukking in en liet zich terugvallen tegen den wand, half-achter den haard, alles in hem suizend, hamerend, gloeiend. De groep onder de lamp verstrooide zich en ze zaten weer, druk verwikkeld in een gesprek over de wederzijdsche familie-banden, waartoe de foto aanleiding had gegeven.
Dan ineens ging de deur open en Emilie trad binnen - en weer vergat hij Maddy, nu hij haar zag, heel bleek en met in de oogen een zoo smartelijke uitdrukking van verlatenheid en eenzaamheid, dat een zelfverwijt, niet minder scherp, al kon hij het niet dadelijk aan de heugenis van bepaalde tekorten verbinden, zich in hem mengde met zijn medelijden, en de oude innige genegenheid van jaren her, van voordat hun levens vaneengereten werden in hem doorbrak als een dauw. Hij keek naar zijn moeder, ontstemd en stuursch stond haar gezicht.
‘Jammer, dat je in Leiden den trein hebt gemist, Emilie. Geertrui brandde van verlangen om je haar aanstaande, dat is te zeggen, haar aanstaanden aanstaande, want het is nog niet publiek, voor te stellen..... en ze wilden juist al weggaan, nu het zoo laat werd....’
‘Heerlijk voor je, Geertrui.... We zullen elkaar in de komende dagen zeker nog wel zien, nietwaar, meneer Wallandt?’
‘Morgenavond, op het bal,.... zalig!’ viel Geertrui bij; Emilie keek op om den toon van naïeve, kinderlijke blijdschap: die nuance kende ze nog niet, hoorde zeker bij het in stilte geëngageerd zijn.
‘En dan hier kind, je mede-bruidsmeisje, freule Helberg....’
‘Maddy!’ ze schoof haastig het scherm terzij en stond in den gloed van het vuur, dat haar groen satijn als met oranje krinkels overstroomde, een vreemd-mooi poppetje, het gezichtje in een onschuldigen lach naar de veel langere Emilie geheven, ‘ik heet Maddy....’
| |
| |
‘Ik heet Emilie....’ zei ze zacht, getroffen door de verschijning als een uitheemsche bloem temidden van de echt-Hollandsche gezichten der anderen.
Het viel nu mevrouw Van der Wal toch nogal mee.
‘Maar, kindlief,’ vermaande ze, vriendelijk-schertsend, ‘neem je nu van je broer heelemaal geen notitie?’
‘Ik heb Frans straks al gesproken, mama!’
Frans, die met uitgestoken hand al klaar stond om het komedietje te spelen, werd rood van schrik, maar alevel moest hij lachen. Wat een paar stoethaspels waren ze toch, die met hun beiden nog niet zoo'n onnoozel intrigetje overeind konden houden.
Emilie bemerkte nu ook zelf haar misslag. In verwarring wendde ze de oogen af en keek even het raam uit.
Weer zag Frans diezelfde uitdrukking van hopelooze eenzaamheid in haar oogen - en het was of dat gevoel nu oversloeg op hem en nijpend zich klemde in hem vast.
‘Waar is Nelleke, mama?’
‘Boven,’ zei mevrouw Van der Wal, stroef zich omwendend tot een gesprek met Helberg. Dadelijk weer kunsten. En Frans, die er ditmaal blijkbaar van wist. Konden nu zelfs Robert's bruidsdagen, kon deze wijdingsvolle, bijna heilige tijd niet voorbijgaan zonder de vervelende verstoring van Emilie's excentrieke kuren?
‘Dan ga ik maar eerst even naar boven, mama. Ik heb zulke natte voeten.’ Haar stem klonk vreemd-gedempt als van iemand die met uiterste moeite zijn wanhopig schreien binnenhoudt. Ze groette rond, ellendig, als geprikt door hun bevreemde blikken, mama's in haar oogen flikkerenden toorn, de half-beleedigde, koele verwondering van Carel en Jeantje, het afzijdig grommelen van De Wit Rolfsen. Dan verdween ze, en Geertrui keek Wallandt aan met een spotblik, die scheen te vragen: heb ik te veel gezegd? - hij glimlachte over haar heen zijn superieuren lach van een goed-geëquilibreerd, wel-opgevoed, correct jongmensch om een overspannen meisje.
| |
| |
Het woord ‘hysterisch’, zoo bruikbaar voor dergelijke gevallen, kwam hem even in de gedachte, maar Emilie's uiterlijk was daarvan zoo duidelijk de weerlegging, dat hij zich bepaalde tot ‘hyp’, ook juist zeer in trek onder zijn knappe en deftige clubgenooten.
Frans stond van het raam afgekeerd in pijnlijk gepeins, tot het geluid van een auto, háár auto, hem opschrok. Even later stond ze voor hem ten afscheid, klein en fijn naast haar forschen vader. Als een kind bood ze hem haar handje, maar in haar oogen lokte een liefdedronken vrouw en nog eens weer voelde het in hem zoet en licht, vlogen de komende dagen voor zijn oogen open tot een verschiet van bedwelmend avontuur, bleef hij overstelpt, verrukt, maar voortdurend met dat zweempje van tegenzin als een naaldje in zijn borst.
|
|