| |
Achtste hoofdstuk.
Na een fellen bui in bijna nachtelijk duister, was het ineenen met regenen opgehouden en over den rand van een traag-aftrekkenden, donkerblonden wolk stroomde onverwacht het zonlicht neer als uit een boordevollen kom, schrille glimpen ontstekend langs de natte, zwarte takken; de plassen leefden op, hieven zich naar voren, helder, maar triest en zonder fleur.
| |
| |
Met een onwillekeurig glimlachje van voldoening sloeg Frans van der Wal zijn parapluie onmiddellijk neer, want nu kon hij zich in zijn elegante rankheid onbelemmerd vertoonen aan het meisje, dat van achter het breede auto-raam, als een slim vogeltje uit een weelderig kooitje, al eenige malen naar hem had uitgekeken. Het was een Indisch meisje en zeker wel heel rijk - die prachtige, glanzende, bijna opzichtige auto en al dat dure, mollige bont, mutsje met hooge boa te zamen het bruine kopje omvattend, zoodat het een bleek-gouden sieraad leek, waarin de oogen bloeiden als donkere edelsteenen, de geweldige mof, waarop ze den kin steunde bij het herhaaldelijk kijken, schijnbaar naar den stationsuitgang, of nog niet de eerste reizigers de binnenkomst van den trein kwamen melden, in werkelijkheid naar hem, die heen en weer liep op het plein en Emilie wachtte.
Hij had het dadelijk gemerkt en liet haar fluweelen kijken langs zijn leden strijken, zacht-gloeiend onder de liefkoozing, die hij als aan zijn lichaam voelde, maar hij wilde haar blikken niet dadelijk beantwoorden. Ze moest maar een beetje verlangen, ze moest maar even wachten, het was wel aardig eens te zien, hoe gauw ze 't opgeven zou, hoe ver ze wilde gaan. Als een meisje zich afkeerde, dan wilden jongensoogen wel lokken, zoeken, smeeken, achtervolgen, maar voor een meisje, dat zóó duidelijk vroeg, kwam er een ander gevoel, van glimlachende rust en stralende superioriteit.... en een heel klein beetje ironische minachting ook. Alleen.... ze was zoo mooi en blijkbaar zoo rijk. Ja, jammer, dat hij te voet was gekomen en niet straks Emilie ook naar zoo'n mooien auto geleiden kon, maar zichzelf in gedachten nog eens spiegelend als zooeven in zijn kamer, putte hij opnieuw een sterk gevoel van behaaglijk zelfvertrouwen uit de aanschouwing van zichzelf in zijn lange, getailleerde jas, lichter dan in het Noorden om dezen tijd gedragen werd, die hij in Nizza had laten maken, met den fluweelen kraag van uitheemsch model, de hoed een heel klein eindje achteruit op het hoofd, zijn tint als van verbleekt goud,
| |
| |
de oogen groot en donker, wat hol in het vermagerde gezicht. Neen, over zijn stand kon geen twijfel bestaan, misschien over zijn nationaliteit - nu, ze mocht hem dan gerust voor een Franschen of Italiaanschen jongen, voor een artist van voornamen huize, een mondain schilder of dichter houden en de gedachte, dat ze dit wellicht deed, streelde hem zoo, dat hij zich even verbeeldde zoo'n jongen te zijn.
Hij keek op zijn horloge, nog een minuut of zes, zeven minstens voor de trein aankomen kon - het fijne, gouden prinsesje daar in den auto, het sluwe vogeltje in haar luxe-kooitje wist dat natuurlijk even goed - het klokje tusschen twee spitse zilveren bloemenhoudertjes wees precies gelijk, neen, geen twijfel meer was er, dat ze telkens weer met dien zweem van lach het verlokkende kopje voor het raam schoof enkel om hem. Heerlijk gevoel was het wel, schoon hij toch liever het andere wilde: zelf lokken, smeeken, bekoren en dan eindelijk op een schuchter, schaamvol meisjesgezicht een lachje zien bloeien, dadelijk weer weg, of even den vluchtenden blik uit tegenstrevende oogen vangen, vasthouden en binden aan zijn eigen blik. Dat dronken-makende opwindende spelletje had hij er al met zoovelen gespeeld, met getrouwde vrouwen, naast haar man aan een restaurant-tafeitje, met heel jonge meisjes langs het strand in een uitheemsche badplaats. Het was een lokken, binden, dwingen, kneden, vermurwen wat ijskoud, vangen wat ongenaakbaar scheen, het was heerlijk. Maar er moest niets verder van komen, niets dan even een bedwelming, een oogenblik van zoete dronkenschap. Dit hier mocht zeldzamer zijn, deed hem in eigen oog imposanter schijnen, maar als het meisje niet zoo heel mooi - en blijkbaar zoo heel rijk! - was geweest.... neen, het was toch wel altijd een verrukking, zoo je macht te voelen. Het kon ook onmogelijk haar aan aanbidders, aan bewonderaars ontbreken. En door die gedachte nam ze ineens weer toe in waarde voor zijn gevoel. Maar een plaaglust bleef - hij zou nu eens niet terugkeeren bij de groote lantaarn, maar doorloopen tot den bloemenwinkel en
| |
| |
daar even blijven kijken. Wat blonken vreemd-hel de plassen, half-zon en wolken weerkaatsend, als dooreengewreven, blauwig, krijtig wit, van hoog uit, het leek van de takken, alsof ze phosphoriseerden, zoo kalkig lag daar het schijnsel over het zwart, bijna violet, een veelvuldig vertakt lichtspoor, dat de grillige knakken volgde, tot het zich in natte wirreling verloor. Dit was de laatste vleug van dag, in den nieuwen bui, die dreigend, snel, gelijk onhoorbaar hijgend oppijlde uit den kim, zou de overgang tot den avond verdoezelen - dan meteen zou 't nachtelijk zijn - daar bloeide ineenen al een bloemknop van bleekgoud avondlicht vlak bij hem binnen de glazen kooi van de groote lantaarn. De kleine bloemenwinkel had nog geen lamp ontstoken, ving ook geen zonneglimp - in een donkere, koude schemering stonden de chrysanten voor het eene, smalle raam. Op steunstukjes een paar hooge glazen vazen met groote violette, witte en bleekbruine, als verwelkt - en lager, in aarden potten, de stroogele en goudbruine kleintjes, in klompjes klittend aan de ruige takjes met het dofgroene loof. Uit de open deur stroomde hun kruidige adem, zich mengend in den vochtigen regenreuk, hem tegemoet. En ineens klukte er een weeë woeling diep in zijn borst, de auto met het meisje, zijn eigen pose van voornaam zelfbehagen, zijn glorie van mooien, eleganten jongen, het dampte meteen uit hem weg en op het onverwachtst tuimelde hij als voortgerukt door een wervelwind in het verleden weg. Zóó hadden Aaltje en hij verleden jaar in het laatst van October voor een smallen bloemenwinkel gestaan, waar kleine chrysanten stonden in aarden potten en groote in lange vazen, in hooge kelken - de kleine hadden ze gekocht, want ze waren Aaltje's lievelingen en thuis hadden ze, in den zuiveren toover van dien geur elkaar omhelsd, gekust als nooit te voren, alle grenzen overschreden, allen schroom verloochend, waren ze gekomen, dien dag voor 't eerst, zonder het geweten te hebben, zonder het beraamd te hebben, zonder het gezocht te hebben, tot het uiterst vermogen van liefde, die buiten al het mogelijke de armen van haar brandend smachten scheen te
| |
| |
reiken. Hij had Aaltje gezegd, dat haar lippen waren, dat haar adem was evenzoo frisch-vochtig, evenzoo koel-kruidig als de herfstchrysanten.
Hij sloot de oogen en leunde tegen het raam naast de open deur en liet de vochtige geuren tot zich komen door zijn half open lippen, haalde ze tot den bodem van zijn wezen naar zich toe en zijn hart bonsde in de wrangzoete herinnering, van chrysantengeur gekruid.
Een ruischen ging langs hem heen, een vleug van over-zoet parfum - opschrikkend, onwillekeurig achteruit wijkend, zag hij het meisje uit den auto het bloemenwinkeltje binnengaan - en een kilte omrilde hem, die scheen uit te gaan van haar, een zoet-riekende kilte; de verlakte schoentjes tripten over het vochtige, morsige mozaiekvloertje naar de toonbank toe; door de dunne, zijden kous blonk bleekgoud het fijne been en terwijl ze achteloos, vluchtig wat bloemen aanwees, die de juffrouw bij hun stelen uit het water trekken ging, stond ze afgekeerd en keek nu openlijk glimlachend tusschen de vazen door naar hem, die in zijn verbijstering, zoo bot naar binnen staarde, dat de rosse winkeljuffrouw opmerkzaam werd. Ze nam haar bloemen in vloei gepakt, maar juist het oogenblik, dat ze zich op den drempel vertoonde, sloeg uit de verdonkerde lucht een nieuwe regenbui neer. Ze zag het en lachte even, dat haar tandjes bloot kwamen en keek kinderlijk hulpeloos met een blik schuins naar hem - dan ineens betrok haar gezicht zóó norsch en donker, dat Frans, van zijn verbijstering los gekomen, het wel opmerken moest en de richting van haar kijken volgend, den chauffeur ontwaarde, die haar parapluietje uit den auto had genomen en haar ermee tegemoet reppen kwam. Maar Frans, onmiddellijk beseffend, wat haar ontstemde en wat ze verlangde, was den man reeds voor en had haar een paar seconden later naast zich onder zijn eigen parapluie. Voordat hij een woord had kunnen zeggen, stonden ze weer naast den auto, ze lachte naar hem op en hij hielp haar instijgen - even, als onwillekeurig, zelfs onbewust, leunde ze met haar heup tegen zijn hand,
| |
| |
maar Frans voelde aan de heete golf, die trillend door zijn leden schoot, dat die aanraking geen onbewuste en geen onwillekeurige kon zijn geweest.
Op hetzelfde oogenblik zag hij de eerste reizigers te voorschijn komen en onder die eersten Emilie, lang en bleek in een grijzen regenmantel, even rondziend en omhoog naar de lucht. Haastig nam hij zijn hoed af en ging zijn zusje tegemoet - hij voelde hoe het meisje in den auto gretig keek naar wie hij haalde en op dit oogenblik, met de warmte, door haar aanraking ontbonden, nog in de leden, vond hij het prettig, dat ze in Emilie onmiddellijk zijn zuster herkennen moest. Langs hem heen stapte voorovergebogen een gedrongen heer met dik, rood gezicht, gevolgd door een witkiel onder twee kolossale koffers op den auto af, hij keerde zich om en ving een glimp van het roode gelaat naast het nu bijna onzichtbare meisjeskopje, terwijl de auto een oogenblik later het plein aflawaaide en toeterend opsprong bij de brug.... de stad in.
‘Wat zie je er goed uit, Frans,’ vond Emilie, om den blos op zijn wangen, den glans in zijn oogen. Hij liet de opmerking onbeantwoord; maar op haar onuitgesproken vraag naar zijn vreemd gedrag zei hij:
‘Ik stond even te praten.... met kennissen.’
‘Gingen ze daar weg in dien auto? Wie waren het?’
‘Vreemden, niets.... ik ken ze niet. Hoe heb jij het?’
Emilie was gekomen voor Robert's bruiloft - ze had geen van beide haar broers nog gesproken na den dag, tien maanden geleden, dat ze uit huis vandaan en naar Leiden vertrokken was - wel was ze daarna nog thuis geweest, maar altijd in Robert's afwezigheid, al hadden ze zich, voor haar vertrek, met elkaar verzoend op mama's verlangen, 't welk daarin had bestaan, dat Robert ijskoud had geluisterd naar de woorden van verontschuldiging, die zich met moeite aan haar wrange keel ontwrongen, maar eenige behoefte aan eikaars gezelschap hadden ze geen van beiden. Toen hij daarna met Edith Hearst bij tante Thea was komen eten, had een duidelijk blijkende hoog- | |
| |
hartige en afwijzende koelheid als tegen een onmogelijk kind haar natuurlijken afkeer van de ‘zoo gedistingueerde’ Engelsche schoonzuster in die mate versterkt, dat ze eenig verder verkeer met beiden onmiddellijk uitgesloten voelde.
Van Frans wist ze weinig. Na zijn opgewonden en verwarde brieven in Januari had hij het schrijven plotseling gestaakt, tante Thea had haar verteld, wat er stond in den brief aan papa, waardoor de breuk met Robert was teweeggebracht. Frans had willen trouwen met een meisje van minderen stand, en hij had papa om steun gevraagd. Maar papa had dien steun geweigerd, omdat het meisje een coquette scheen en de vader een oplichter was.
Hoe had zijzelf zich peilend gepijnigd om haar diepste gevoelens te kennen tegenover de mogelijkheid van zulk een huwelijk, zulk een schoonzuster. Als Frans nu eens werkelijk dupe was en het meisje vulgair?
Wat oom Lodewijk zei, had geen waarde, oom Lodewijk was onmogelijk, zelfzuchtig, bekrompen en verwaand, zag de dingen en de menschen van geen ander dan zijn eigen benepen, maatschappelijk standpunt uit. Hij erkende zijn vooroordeelen, pronkte er mee als met de meest-solide beginselen, maar zijzelf, in hoeverre was zij van vooroordeelen los, die ze toch voor wat ze waren onderkende, hoe zou zij zelf zich gedragen, als de zaak haar beslag krijgen mocht? Frans had haar nooit gevraagd te komen, wantrouwen en teruggetrokkenheid hadden haar belet, uit eigen beweging het meisje te gaan zien - ze had er zich wel toe kunnen forceeren, als tot zooveel, maar wilde dat juist niet en voelde dat ze er in haar hart de opschudding niet voor over had, te zeer verslapt door eigen leed en strijd, te zeer in beslag genomen door de gestelde taak: een goed eind-examen en daarna in hoogstens twee jaar candidaats. En ze wilde, wat ze deed, alleen in volle eerlijkheid doen. Toen Frans ook niet meer schreef, waren hun levens uiteengeloopen, totdat ten slotte een triomfante brief van mama was komen melden, dat Frans Goddank wijs was geworden, dat hem de oogen waren
| |
| |
opengegaan, dat hij zich had losgetrokken uit het wespennest en nu naar het Zuiden was, tot herstel van zijn gezondheid.
Uit Parijs, later uit het Zuiden, was er nu en dan een fleurige prentkaart in het stille Leidsche huis beland, een stukje zonnige wereld, dat ineens op een killen morgen door een reet werd binnengeschoven en nu, een week of wat terug, juist een langere brief, waarin hij vertelde van zijn plan om naar Parijs terug en met twee Hollandsche en één Engelschen vriend in kunstgeschiedenis door te gaan.
Ze liepen samen in duister door de straten van hun geboortestad, beiden blij, dat wind en regen het spreken voorloopig beletten, want Frans trilde nog onder het scherpe kerven der beide emoties, die elkaar zoo schril waren komen kruisen, de warme weelde-herinnering aan Aaltje, wrang in het heden, maar niet om haar, en de ontmoeting met het vreemde meisje, dat zoetheid en kilte afgaf tegelijkertijd. En Emilie's hart zwalpte als op golven van weemoed, grijs-glinsterend gelijk oud-zilver, een zacht-trekkende smart, als een lichte tokkeling tegen een pijnplek, om kinderjaren voorbij en hoop in puin en herdenkingen verschrompeld, en tegelijk een benauwde, ongegronde verwachting, niet te dooden en minder nu dan ooit, nu de wind bol bulderde boven haar hoofd in de donkerte van de weken voor Kerst.
Op een plein tusschen hooge huizen traden ze de luwte in en voelden beiden, dat ze nu wat zeggen moesten. Emilie keek even op naar de wolken, hoog boven de gesloten, deftige gevels pijlden ze in doelloozen jacht den hemel langs. Frans verontschuldigde zich, dat hij te voet was gekomen: mama was met den auto Carel, Jeantje en hun kind van het kleine station gaan halen en hij had wel een rijtuig willen nemen, maar kon niet voorzien, dat het weer zoo bar zou worden.
‘Zijn er al veel logé's?’
‘Oom Lodewijk met tante Antoinet en Nettie - Marius komt pas op den dag zelf en dan nu Carel en Jeantje met hun kind. Misschien nog een zuster van Edith. Komt tante Thea niet?’
| |
| |
‘Alleen voor den lunch op den trouwdag. Hoe is het thuis...?’
Ze wendden het hoofd naar elkaar, als om elkaar in de oogen te zien, doch keerden zich halfweegs weer af. Frans vond niet noodig de vraag nader te beantwoorden.
‘Hoe lang blijf je?’
‘Ik ga gelijk met tante Thea weer naar Leiden. Ik was veel liever met haar tegelijk gekomen, maar mama wilde mij met alle geweld als bruidsmeisje. Ik had er al veel eerder moeten zijn. Begrijp jij nu zoo iets, na alles wat er tusschen Robert en mij is voorgevallen? Maar hij wilde het zelf....’
‘Het is correct....’
Zei Frans het kortaf? Wilde hij dat ze nu naar zijn leven vragen, over zijn aangelegenheden beginnen zou? Een duizel viel haar op het hoofd. Aan die dingen roeren! Spreken - zoo heel anders nog weer dan schrijven - over een meisje, dat alles had gedurfd, buiten alle moraal was gegaan, elke conventie had vertreden. Dat had ze willen weten: stond die Aaltje boven de moraal of er beneden? De meesten van hen, die om moraal zich niet bekreunden, waren er niet aan toe, stonden er beneden, door gebrek aan kracht en fierheid, maakten dan later van hun nood een deugd.... was dat meisje, was Aaltje een dier velen of een der weinigen, die werkelijk hun daden droegen? En dan te weten, dat nu voor Frans het leven geen geheimenissen meer borg, dat hij de liefde had geproefd, ten bodem toe gedronken, nu voor het eerst, wat er ook vroeger aan vluchtige vervoeringen in zijn leven mocht zijn geweest. En toen, en toch van haar weggegaan Ontgoocheld, had mama geschreven. Maar ja.... En wat zag hij nu wit, zonder den vreemden blos, den oogenglans van daareven. Ze waagde bloode een vraag, het klonk haperend, onvast.
‘Ben je.... ben je er nu al wat overheen?’
‘Ik had het me nooit moeten aantrekken!’
Ze schrok op. Dus toch!
‘Drie weken nadat ik weg was, wist oom Lodewijk al, dat ze trouwen ging.’
| |
| |
‘Wist oom Lodewijk....?’
‘Die man, die vent, die haar trouwt, is bij hem op kantoor. Een kerel, die haar vader kon zijn, een vriend van haar vader, van dien gevangenisboef.... een huichelaar met zijn mooie praatjes, zoo'n stiekeme, die den bijbel leest en mij mijn meisje afkaapt.’
Voor Emilie's oogen rees het beeld van een diaken met gladgeschoren lippen, dien ze wel bij dominee Lette had gezien.
‘Maar Frans.... ik begrijp niet.... waarom ben jij dan eigenlijk van haar weggegaan?’
‘Omdat ik.... omdat ik een lammeling was.... omdat ik er niet tegen kon, dat Geertrui de Wit me uitlachte als ze mij in de derde klas zag zitten en toen in die boot, met Heimer en Jorissen en hun zusters.... En al die armoe, dat vunze, en overal in den beer en genadebrood eten bij de vrouw van dien rooie-dorpbewoner en geen kans zien om er ooit uit te komen....’
Even roofde, nu ze langs een open gracht gingen, de gure wind hem den adem weg, dan sprak hij verder:
‘Toen 'k maar weer behoorlijke kleeren voelde aan mijn lijf, toen veerde ik weer op. Je weet niet, wat dat is. We kunnen het niet, we zijn er mee vergroeid. Maar toch.... ik had waarachtig heel veel voor haar willen ontberen. Als ze me van thuis maar niet.... ofschoon 'k nu achteraf nog dankbaar moet wezen ook. Die dankbaarheid.... mama vraagt er om, met haar oogen, met haar heele houding en toch.... 't knarst me als zand tusschen de tanden. O zie je, dat ze nu toch, nu toch gelijk hebben en ik voor gek sta! Toen in Parijs, daar ontmoette ik lui, die me aanstonden en ik begon plannen te maken.... ik dacht: hier blijven, in een kunsthandel of in de journalistiek.... en als ik ze dan van thuis niet meer noodig heb, dan Aaltje laten komen, trouwen of niet. Vind je 't gek, dat ik je alles zoo zeg? Niet? Nu zie je, ik verlangde zoo vreeselijk naar haar en ik dorst haar niet schrijven, niet dadelijk, niet voor dat ik althans eenige verwachting had, iets beloven kon, 'k was
| |
| |
toen in dien zenuwbui zoo lammenadig weggeloopen.... en toen ineens dat....’
‘Schreef oom Lodewijk je dat dan dadelijk?’
‘Neen, mama, zoo gauw ze 't wist. Ik dacht dat ik.... ik weet het niet.... Ik heb je geschreven, dat ik naar Parijs ga? Veel schelen kan het mij niet. Ik ben niet levensmoe, hoor, of zoo iets, maar zie je, mijn vertrouwen in de menschen, mijn vertrouwen, dat ben ik kwijt....’
‘Zij misschien ook het hare,’ zei Emilie zacht, rillerig ontdaan. Dus dat was de waarheid van Frans' ontgoocheling. En zoo handelden menschen, ook die de slechtsten niet waren. En nog zocht Frans de schuld van zichzelven af op haar te wentelen. Ze voelde een stroefheid in zich tegen den van jongsaf geliefden broer; er was iets in hem veranderd, zijn laatste woorden hadden hoogdravend geklonken, onecht - iets van het mindere uit zijn tooneelleven kleefde aan hem.
‘Zij ook het hare?.... O, natuurlijk, je hebt gelijk, het was ellendig.... maar het was van mij een wanhoopsdaad. En ik was haar trouw, dien eersten tijd in Parijs.... dat verzeker ik je.... en toch waren het geen zoete jongens, die anderen, maar ik zou niet hebben gekund.... enfin, dat zijn natuurlijk geen confidenties. Wat zij deed, hoefde toch niet. Zij werd toch niet opgejaagd, zij zat toch niet in schulden.... waarom moest ze mij dat dan nu al, dadelijk, aandoen? Volgens oom Lodewijk trouwen ze al een dezer dagen.... Begrijp jij dat? Jij bent een meisje. Begrijp jij nu, dat een meisje, die van een jongen houdt.... en o, ze was dol op me.... ik moest dat nu misschien ook weer niet zoo zeggen....’
Zijn laatste verlegen woorden ruischten langs haar weg; ze trilde nog van zijn vraag.... ‘Begrijp jij nu, dat een meisje....’ In Leiden had een jongen haar snikkend om liefde gesmeekt en ze zou niet hebben gekund. Er was er maar één, Ard.... Ard.... die haar niet kennen wilde.... Neen, ze begreep het niet en alles in haar stond er tegen op, dat die Aaltje het had gekund. Het moest dan toch wel een minder soort meisje wezen....
| |
| |
‘Wie is die man, Frans?’
‘Een zekere Plas. Een soort blikken dominee. Hij is bij oom op kantoor. Daardoor zal die nu ook van dat trouwen weten. Dat moeten ze natuurlijk altijd komen zeggen, die lui. Ik weet het eigenlijk niet precies, hoe oom het weet, ik bedoel hoe hij weet van de verhouding tusschen haar en mij. Dat zal Plas er toch wel niet bij verteld hebben. Maar ik kan er niet te veel over denken. Het maakt mij ziek, het slaat mij kapot.’
Ze zag hoe hij zich opwond, ze wilde niet zoo met hem thuiskomen - om hem af te leiden vroeg ze naar zijn leven in Parijs, in het Zuiden.
‘Heb je nog kennissen ontmoet?’
‘Ja, in Parijs.... Coerten. Je weet wel, hij is eens eenmaal bij ons komen eten.... zijn vader is directeur van de een of andere bank. Hij was daar om bouwstoffen te verzamelen voor een Parijschen roman. Belachelijke vent. Zat weer af te geven op Hollandsche artisten-zonder-centen, op hun vergaderingen met een diner van twee-vijftig en een half fleschje wijn de man. Hij was juist in Amerika geweest en meer snob dan ooit. 't Scheelde weinig of ik had ruzie met hem gekregen. Zonder geld kon je geen echt artist wezen, zoo iets beweerde hij, want je moest reizen kunnen en je omringen met mooie dingen en altijd mooie dingen zien en allerlei menschen ontmoeten en vooral je gemak kunnen nemen. Ik zei, dat ik bij hem de resultaten niet erg schitterend vond. Dat prulletje, weet je wel, dat Italiaansche blijspelletje, in zoo'n hotel speelt het ergens aan het Como-meer, met om den haverklap een Fransche of Engelsche uitdrukking, oberkellners Fransch en Engelsch dan altijd, en allemaal “personen uit de groote wereld.” En dan dat andere ding, waar ze niets doen dan oesters en caviaar eten en hun knecht bellen en flirten bij onyxen lampen en zaniken over Nietzsche. Ik kan ook niet zonder geld en ik ben ook een snob soms....’ even hokte hij, dacht met een griezeltje aan zijn pose van uitheemschen mondainen dichter voor het Indische meisje - ‘maar om daar een
| |
| |
theorie van te maken, en je er op te verheffen.... ik werd er misselijk van....’
‘Heb je verder niemand ontmoet?’
‘De Wallands, aan het station, toen ik wegging. Zij gingen ook, maar den anderen kant uit.’ Ineens scheen hem iets in te vallen.
‘En dan.... ja, dat is waar ook! In San Remo! Iemand, die nog naar jou heeft gevraagd. Kun je raden?’
Iets dat ver-weg in haar verschrompeld, als verstorven had gelegen, hief zich ongevraagd en voor ze 't weren kon, naar het leven, haar borst voldringend van een intensen gloed.... En even later sprak Frans den naam, waarnaar ze onwillens dorstte.
‘Mr. Hettema.... en dat is pas een fijne kerel! Die heeft nu alles echt, wat in zoo'n Coerten namaak is. Ik heb hem nog verteld van die-zijn nonsens-theorieën, we hebben er samen om gelachen. Hij vertelde mij, dat hij je een paar maal had ontmoet bij wederzijdsche kennissen. We logeerden in hetzelfde hotel. Heb je wel eens opgelet, wat een charmanten glimlach hij heeft, die Hettema? Hij vroeg wat je deed. Ik zei hem, dat je eindexamen had gedaan, dat wist ik toen net. Hij vroeg ook, wat je verder ging doen....’
‘Wat heb je gezegd?’
‘Dat ik het niet wist. Ik wist het immers niet. Je had wel iets geschreven van letterkundige historie, maar het stond me niet precies meer voor en ik zou niet graag iets stoms hebben gezegd. Hij vroeg het natuurlijk alleen maar uit beleefdheid. Ik geloof, dat hij reusachtig knap is. Maar hij laat het toch niet merken. Zoo iemand staat natuurlijk veel te ver boven jou-en-mij, bij wijze van spreken, maar anders, met zoo'n man als vriend....! Er gaat een kracht van hem uit en hij is toch niet hard. Ik vind hem magnifiek, in één woord. Want de meesten die ik ken en die zoogenaamd verfijnd zijn, daar is geen grein natuur meer aan, geen menschelijkheid, dat is een en al affectatie, nadoenerij, dat zijn poenen of snobs - en de menschen, die wel natuurlijk zijn, die missen meestal weer verfijning -
| |
| |
en verfijning is toch ook wel iets, iets echts, iets aantrekkelijks, maar Hettema is eenig, een en al natuur, tegelijk door en door verfijnd. Ik was dolgraag wat langer met hem samengebleven. Maar hij had haast, hij was op doorreis voor studie en hij kon me echt niet hebben.’
Ze waren dicht bij huis gekomen. Plotseling bleef Emilie stil en Frans deed het haar na, werktuiglijk, heel verbaasd. Ze stonden juist tegenover een restaurant.
‘Luister eens, Frans. Zou je 't heel erg vinden, hier even een kop thee te drinken, en een half uur, drie kwartier op mij te wachten.... of neen, ga eigenlijk maar liever naar huis en zeg, dat ik niet ben gekomen. Er komt tegen zessen nog een trein. Dan moet het maar heeten, dat ik dezen heb gemist.’
‘Maar wat wil je dan?’
Boven haar hoofd roffelde de regen op haar parapluie, het geluid, zoo vlak bij, scheen haar te verdooven. De wind rukte den stok heen en weer in haar natte hand, waarvan de greep alle vastheid miste. In haar smolt zoet in pijn, niet te onderscheiden, om wat Frans had gezegd, om dat ineenen als weerzien van zijn wezen met alles wat ze er liefs en bekorends aan wist en omdat het onmogelijk was, vervlogen, verder weg dan ooit. Maar toch.... hij had naar haar gevraagd.....
‘Ik zal je zeggen, ik moet even naar Henriet van Vloten.... Henriet Beels meen ik.’
‘O, die zal gauw genoeg Henriet-nog-weer-anders heeten. Het schijnt, dat ze gaat trouwen, hoorde ik thuis. Er is weer van alles op aan te merken, geloof ik. Hij is een dokter.’
‘Van 't Hoff?’
‘Ja, dokter Van 't Hoff. Er is niets op hem te zeggen, maar op haar. Ze schijnt haar kinderen zoo slecht op te voeden, altijd volgens mama....’
‘Nooit iets van gemerkt....’
‘Maar wat moet jij daar nu ineens heen? 't Is over vier. Mama wacht je thuis, er komt een heele theevisite. De De Witten en iedereen en allemaal familie van de bruid, en mama
| |
| |
doet vreeselijk Engelsch en ze heeft de tafel gearrangeerd precies van een prentje uit de “Weldon” of weet ik het, en vanavond is er bal en morgen diner en overmorgen de trouwerij en mama heeft zooveel toiletten, dat ze niet weet wat ze 't eerste aantrekken zal en Annie krijgt er zenuwtoevallen van - en er is met Annie ook wat tegenwoordig, geloof ik, je kunt het niet meer bijhouden - en ga jij nu mama in den steek laten met haar “tea” en al haar piekfijne Engelsche zaligheden?’
‘Ik moet even naar Henriet - en uit wat je zegt begrijp ik, dat ik niet meer wegkom, als ik nu meteen niet ga. Ik kan toch wel den trein hebben gemist in Leiden. Ik verzeker je, dat het heusch heel weinig scheelde. Dan denk ik maar, dat het echt gebeurd is, tante Thea was er van overtuigd, dat het gebeuren zou, - die kan dus later mijn getuige zijn.’
‘Maar hoe kom je er nu zoo plotseling bij, nu we bijna thuis zijn? Je hebt wel een half uur, drie kwartier terug te loopen.’
‘Het viel me in, door iets wat jij zooeven zei. Neen, Frans, neen Frans, zoek maar niet, je kunt het niet weten, iets volkomen onbeteekenends, alleen voor mij nogal van belang. Toe, ga nu naar huis en zeg, dat ik den trein heb gemist, dat je me niet hebt gevonden. Tot straks. Ik red me wel, ik sla er mij wel door.’
Ze liet hem staan en sloeg een zijstraat in, om uit zijn navor-schende oogen te zijn. Voor een boekwinkel moest ze even rusten, zich innerlijk ordenen, starend zonder zien naar de gekleurde banden, de vulpennen en inktkokers achter het regen-bekrioelde etalage-raam.
Ard Hettema had naar haar gevraagd, in San Remo.... En daarom wilde ze naar Henriet.... Waarom eigenlijk? O, nu ontstierf haar dadelijk weer die blijde herleving, en ze greep er naar als met haar twee handen, om het voor even nog in leven te behouden. Henriet ging trouwen, en ze had het haar niet geschreven. Van Margo indertijd ook niets dan in een kort briefje de mededeeling van haar verloving met Tom. De
| |
| |
gevoelsmengeling in haar verveelvuldigde zich, een teleurstelling oversloop hoop en vrees te zamen als kille damp: 't was uit. Henriet had nooit geweten wat die vriendschap voor haar was geweest - Henriet zou nu ook niet weten wat het verlies beduidde. Even een smart, rakend aan verwijt: waarom zoo gauw? Waarom onmiddellijk haar wegblijven als lafheid en halfheid aanvaard? Maar dan: waarom niet? Ze dacht aan Margo's minachtend praten over kinderen met bevliegingen. Daartoe was nu ook zij gerekend, op den eersten schijn van bewijs.
Had ze niet, uit Leiden, moeten schrijven, wat er was voorgevallen en wat ze wist van Henriet's afhankelijkheid? Had ze het nagelaten uit spijt en trots? O neen - maar uit verlangen om in 't al-vertroebelende leven, dat ééne besluit gaaf te volvoeren, die eene daad zuiver te houden; daaruit had ze haar verlangen bekampt, om zichzelf in Henriet's oog te rehabiliteeren en van alle ijdelheid afgezien. En nu.... was 't voorbij, was 't verloren. En 't zou gekomen zijn, dat was het bittere. Henriet had ze reeds gewonnen, Margo zou ze gewonnen hebben. Was ze niet te stug geweest, uit louter angst zich op te dringen? O, maar waarom had mama haar dat dan ook misgund, waarom al haar macht en drang als een rotsblok geworpen op die eene bloeiende plek, dat allerbeste bezit? Hiervoor schreed haar denken terug, over haar gevoelens jegens haar moeder dorst ze niet, kon ze niet, wilde ze niet zichzelf ondervragen. Maar dan moest ze ook niet te diep hierop doorpeinzen dat er zonder die inmenging een heerlijke hoop ware geweest, een hartverheugende mogelijkheid, hoe gering ook. Want het beteekende toch geenszins, dat alle kans uitgesloten moest zijn, al had hij, indertijd, dat beloofde boek vergeten. Voor haar was het toen, in haar gespannenheid, een symbool en bijna een teeken geweest.... Als Henriet werkelijk ging trouwen, dan werd ze financieel onafhankelijk, Van 't Hoff was vrij gefortuneerd.... En dan mocht Henriet het weten, dan kon ze het weten. Maar neen, neen, geen vriendschap koopen. De
| |
| |
gedachte, dat Henriet dan misschien uit dankbaarheid en plichtmatig aanbieden zou wat voor haar geen belang en geen waarde had! En weer die wanhoop: de breuk was juist even te vroeg gekomen, 't was vaneengebrokkeld, als eennachtsijs onder lompe voeten, een paar maanden later en de vaste band zou er zijn geweest en 't ijs zou een stoot hebben verdragen.
Ze had zich reppend op weg begeven door donkerte en regen, werktuiglijk meed ze botsingen, sloeg zij straten in, haar gepeins stond niet stil en wiegelde in haar mee. Hoe was 't geweest en wat had ze gevoeld? Van kind af aan had ze het heerlijk gevonden langs gedachtegangen bezinnend terug te tasten, tot ontroeringen of vreugden pas voorbij, weer in te keeren, als in te graven voorzichtig, om niet door schok of stoot het broze waas, waarmee het lieve en teedere zich dadelijk had omhuld, te breken. En nu dit. Hoe had Frans het gezegd? Haar parapluie woei heen en weer in haar natten handschoen, telkens een reep klammen druk tegen haar palm aan, terwijl hij sprak. ‘Ard Hettema heeft naar je gevraagd, in San Remo.’ En wat toen? Kwam het nu weer? Als de bleekere afschijn van een regenboog, langs den hemel twee handbreedten boven den klaarstralenden echten, - maar toch iets kwam terug.
Wat dreef haar toch naar Henriet ineens? De lucht te ademen, die hij had geademd. ‘The soul that renders the common air sweet.’ Maar welke verwachting kon ze redelijkerwijze koesteren? Voorschrift van het gemoed.... Van wie herinnerde ze zich de woorden, zoo gesproken, dat ze niet banaal, maar eenvoudig en zinvol klonken? De oude mevrouw Van Vloten.... Ja, haar hart duwde wel machtig haar die richting uit. Achter het flauw-licht dier verwachting een donkere berg: de thuiskomst, maar dat weg te schuiven in de kimmen van haar bewustzijn, tot het niet meer dan licht-verontrustend, als schijnsel van achter matglas, door het naastbijgelegene drong. Wat vielen de straten lang, door haar haast, en de menschen moeilijk te mijden, door haar zenuwachtig reppen. Gelukkig nog alleen deze brug over en dan de winkelbuurten
| |
| |
tenminste achter haar. Daar over de brug, waar de straten lager lagen en opener, bolderde grommende de wind, door de breedere boulevard-achtige lanen, dwars doorsneden van plantsoentjes, verstoken van winkellicht, verlaten in de guurte, waar tusschen de gesloten, hooge huizen in de kille plassen, lantaarnlichten mat-zilverig spiegelden, rillend verkrinkelden als er droppels vielen. Aan den huizenkant hinderde de wind het minst. Donker en stug in besloten binnenkamer-gezelligheid, vijandig-wantrouwend naar buiten stonden de rijke woningen, als op voetblokken van licht: de ondergrondsche keukens, waaruit met lampenschijn de etenslucht walmde. De afwisseling der geuren, van gebak en gebraad, het pittig aroma van groentensoep, een scherpe frituurwalm drong maar half in haar reppen tot Emilie door, maar opeens stond ze stil - in een reuk van wild en gestoofde appelen, om haar mond vertrok het of walmde er iets walgelijks tot haar op en ze voelde weer in zich dat tokkelen als op een zieke plek: dat was de reuk van den ongeluksdag, maar dat ze 't al dien tijd onthield, dat trof haar als een wonder en dat het zóó onverbrekelijk vastzat aan die drukkende heugenis. Alles tegelijk woelde in haar open - de weken in Januari, de eenzame wandelingen, het machtig verlangen naar uitkomst, het dringen om licht, de benauwende valschheid van de menschen, die altijd wijder openging, als de gapende bek van een monster, Dominee Lette, - Geertrui - de scène met Robert, één grauw, angstaanjagend moeras, waarop terug te blikken afgrijzen wekte en daarover, als zilveren dauw, hoe ijl ook, hoe gauw ook en geheel vervlogen, de opvleug van haar liefde, snel versmoorde wedergeboorte van haar wezen.
Dan, als een reep ander leven, in een anderen toonaard gestemd, een fluweelig wegzinken, het kalme bestaan gedurende de Leidsche maanden in tante Thea's huis. Even gedempt en gezeefd als het huis licht ontving, of marktrumoer doordringt in een stil slop, dat dood-loopt en waar sneeuw ligt, 's achtermiddags, zoo kwam daar het buitenleven tot haar besef, uit
| |
| |
verten, omneveld. Maar het binnenleven was er wel tobbend, worstelend, machtiger dan te voren uitgegroeid in de lange avonden onder de lamp, in knepen, bijna pijnlijk van klaar begrip, als schelle flitsen, dat in een lichte suizeling haar blik opvloog naar de lampevlam, als was daar in dien kern van vuur, zichzelf genoeg, de bevestiging, van wat dan toch weer uit haar vervluchtigde en killig wegdampte - maar niet zonder een verrijkend overschot, alleen al de herinnering aan het oogenblik en de hoop, dat ze eenmaal dat vluchtige, 't welk voor altijd te grijpen ze nu nog onmachtig was, zou bezitten en schikken en kneden en aanwenden naar haar eigen wil. En soms ook, in die avonden, was het als schoot er iets in haar open en schouwde ze leege ruimten binnen, die alle hun inhoud zouden krijgen, willig en vrijwillig - dat was als ze haar oogen liet gaan langs de boekenkasten tegenover de groote, oude, donkere schrijftafel, verschemerd achter den groenen lampekap. Maar dan juist, in de verblijding van dat hecht bezit, kwam het wrang-zoet verlangen naar een andere, een levende aanwezigheid, beter nog, warmer nog, dan de aaneengesloten rijen van veelbelovende boeken in kamerwarmte, boven een zacht-donker tapijt, achter een groenen lampekap - naar een levende aanwezigheid, naar zijn levende aanwezigheid en dan bleven ook de kwellende vragen niet weg, maar ze stegen met haar verlangen, naar de geheimenissen van de liefde, naar het versmolten leven van man-en-vrouw. Dat maakte haar dan zwak en machteloos, maar de stevigheid bleef ook als dat over was, haar werk en haar lectuur, waaraan zich het losse, vlokkige van haar innerlijk wezen steunde.
Nu ze de stille zijstraat insloeg, waar Henriet's woning was, bevingen haar de strijdige gevoelens zoo heftig, dat ze onder zich haar beenen voelde trillen. Het groote leven, het duizelruime heelal, waarin ze meestentijds atoom zich voelde, losgewerveld blad, kromp ineen, vaalde weg; eigen zorg, eigen verwachting zwol in haar aan en scheen de gansche wereld te vervullen, niets was er nu meer buiten dat. Herinneringen ruk- | |
| |
ten in haar om als wervelwinden, aan Ard Hettema, maar ook aan alle anderen te zamen, aan momenten, waarin ze zich mensch had voelen worden, te midden van Henriet's vriendenkring en voor het eerst ervaren, dat 's levens scherpste smarten - het dringen naar licht, het tasten om uitkomst - tegelijkertijd 's levens beste rijkdommen zijn. Daar had ze haar eerste heimwee gekend naar wat geen naam en geen gedaante heeft, daar van verwachting haar hart voelen slaan, zonder te weten waarheen en waarvoor, daar de warmte gevoeld en de zachte kracht, het rappe, lenige zelfvertrouwen, als een montere reisvaardigheid, tusschen de blauw-zwarte oogenblikken van wanhoop om eigen ontoereikendheid. En de middagen boven bij Margo, de wintermiddagen, want alles was een jaar geleden - ook om en bij Kerstmis toen, ook als nu bulderde de wind, joegen nevelen, stroomde late zon uit spleten wolk, lag er groen en rood in de winkeletalages onder roodgekapte, hulst-omrankte lampen - een jaar geleden was het, dat ze voelen ging hoe het vatte, hoe het hechtte, hoe het rankte, zij om die anderen en die anderen om haar, hoe ze haar opnamen in dat bruine, warme huis, waar thuis alles wit als kalklicht was en bewegingloos en blond en blinkend en koel.
O, had ze toen maar ruimer zich geopend, vrijer zich uitgesproken, dat ze haar niet zoo zouden hebben losgelaten als een oppervlakkig kind, het dochtertje van mevrouw Van der Wal, Robert's zuster, één uit ‘dien kring’ zooals Margo het zoo bijtend zeggen kon.
Oude juffrouw Dien deed de deur open en de reuk van het huis, waarmee haar vooruitgesnelde verwachting, haar peilende herdenking niet gerekend had, gember, thee en lavendel-water, ontroerde haar zoo heftig, dat een mist voor haar oogen floerste, terwijl ze de oude vrouw haar hand toestak.
‘Is mevrouw binnen?’ ze aarzelde of ze doorgaan zou.
‘De dokter is bij mevrouw....’
‘Is ze dan ziek....?’ schrok Emilie op.
‘Welneen.... zoo gezond als een visch, hoor!’
| |
| |
‘Natuurlijk, ik weet het al. Maar kan ik dan niet, zal ik dan niet....?’ Weer die angst zich op te dringen, rechten te doen gelden van een vriendschap, door de andere misschien al afgeschreven. ‘Waar is juffrouw Margo?’ Hoe stil was toch het huis, en ze voelde zich verlaten, een vreemde.
‘Juffrouw Margo is met haar aanstaande en met de kinderen naar “Sneeuwwitje”, naar de komedie....’
Juffrouw Dien had de deur nu dichtgedaan.
‘Gek, dat ik u zoo maar in de gang laat wachten. Maar boven laten kan ik u niet, want ze hebben daar de kamers op slot gedraaid, ze zijn al zoo druk met hun Sinterklaas-surprises.... en mevrouw is binnen met den dokter. En ik weet niet of ik storen mag, maar ik zal het toch maar even....’
Ze wilde kloppen, toen de deur werd opengeduwd en Henriet in de deur verscheen.
‘Wie hebt u daar toch, juffrouw Dien? Och, ben jij het, Emilie? Kom gauw binnen.’ Er was iets in den toon van bedwongen teleurstelling en ze voelde het onmiddellijk: ze was onwelkom, ze kwam ongelegen. Iets dat even in haar was opengegaan, schroeide in een heete pijn weer dicht. Ze voelde, dat ze aan geen enkel intiem ding zou durven, zou kunnen roeren. Onoverkomelijk lag binnen in haar de geslotenheid, een stugge, steile helling, zij moedeloos beneden als in een nevelig dal. Ze was visite.
Binnen zat Van 't Hoff en ze voelde ineens, dat hij hier hoorde, dat hij thuis was, ze zou 't begrepen hebben ook zonder weten, zag het in zijn opstaan, merkte het aan zijn begroeting.
Hij was jong, krachtig gebouwd, wat gedrongen, donkerblond van krullend haar, met sprekende trekken en grijsblauwe oogen, fraai gevat in hun diepe kassen. Emilie en hij waren elkaar den laatsten tijd juist bij den naam gaan noemen, maar nu zei hij weer juffrouw Van der Wal. Ze wist ineens niet meer, waarom ze kwam. Henriet's oogen, van lager-uit - Henriet zat als gewoonlijk op de bank, blijkbaar had Ernst van 't Hoff
| |
| |
daar ook gezeten - leken het haar onomwonden te vragen. Ze zat visite-achtig, op sprong, op den stoel, dien Van 't Hoff naast de tafel aangeschoven had; in die plaatsing voelde ze een verholen wenk om niet al te lang te blijven.
‘De kinderen zijn uit, hoor ik....’
‘Ja, naar “Sneeuwwitje”, met Margo en Tom. Ik had je juist willen schrijven, Emilie.... Dokter Van 't Hoff en ik hopen over een paar maanden te trouwen.’
Ze zat stil. Behoorde het nu, dat ze hun beiden de hand gaf en zei ‘ik feliciteer jullie?’ Ze liet wikkend het oogenblik voorbijgaan; er was stilte. Wisselden Henriet en Van 't Hoff daar niet een blik van ongeduld of van bevreemding?
‘Ik stoorde jullie toch niet?’
‘Welneen, Van 't Hoff blijf hier eten.... We hadden wel juist allerlei dingen te bespreken, maar dat heeft geen haast. Jij bent hier zeker voor het trouwen van je broer? Ze maken er nogal veel werk van, hoor ik.’
‘Blijft het u in Leiden nog al bevallen?’
Het was als werd haar Leidsche leven door de vraag voor haar oogen gebeurd, het kwam van heel ver en voelde aan als oud-rood, wat gesleten fluweel. En terwijl ze antwoord gaf, zaagde wanhoop door haar heen. Alles was uit, was verloren.
‘Een Engelsch meisje, nietwaar Emilie? Hoe is de naam eigenlijk?’
‘Edith Hearst,’ antwoordde ze, en bloosde van schaamte om de plompe hardheid van mama: zelfs geen kennisgeving was Henriet blijkbaar toegezonden. Dan, als op een examen, wanneer alle weten verward dooreen woelt in den horizon van het bewustzijn en niet naar voren wil komen, zoo sloeg ze wanhopig, tastend naar een onderwerp, dat zich uit de warreling niet losmaken wou.
‘Aardig, dat je ons nog eens komt opzoeken,’ zei Henriet, zonder heel veel warmte, een beetje moeizaam zelfs, ‘het is toen alles wel heel plotseling gegaan.’
De zijdelingsche terug wenk naar het verleden deed Emilie's
| |
| |
bloed opschrikken en naar haar slapen gaan. ‘Zal ik het nu maar zeggen?’ Ze leunde lichtduizelend in haar stoel, voelde een bleekheid als vermagerend over haar wangen tijgen, van ontsteltenis dat ze het bijna, onbeheerscht, zou hebben aangeroerd, als was ze bijna in het water gesprongen. Waar hij bij was! Alsof ze vriendschap koopen kwam, die haar niet willig gegeven werd. Maar als Henriet nu rechtstreeks vroeg, wat het was geweest, indertijd? In plaats daarvan kwam een andere vraag, die haar ontnuchterde.
‘En zijn er veel feesten?’
En het klonk, of ze dat al eerder had gevraagd.
‘O, ja, van alles, hoor ik. En heel veel logees, bij de bruid ook. Ik weet niet precies. Ik ben eigenlijk nog niet eens thuis geweest.... ik kom net van den trein....’
Ze voelde, dat ze vuurrood werd onder den nu toch met onmiskenbare duidelijkheid vluchtig-gewisselden blik van bevreemding.
‘Heb je me dan misschien iets te vragen?’ vroeg Henriet, hartelijker.
‘O neen, zoo maar, want als ik weer eenmaal thuis ben, ik blijf niet langer dan een dag of drie....’
‘Ja, juist....’ het klonk koel; in een kneep van pijn begreep Emilie, dat Henriet bedoelde: dan kan je weer niet om mama.... O, dat al verwarder, dat smorende kluwen binnen in. Het lukte niet, langs draad na draad tastend het te ontwarren. Ze waagde een afknappenden oversprong.
‘Vertelt u nog wel eens van tante Let en tante Lot?’ vroeg ze rechtstreeks aan Van 't Hoff, hopend zoo de volheid van Henriet's wezen even naar zich toe te keeren.
‘O, ja, nu en dan nog wel. We zijn nu zoo ver, dat tante Let en tante Lot samen een bergtocht gaan maken en tante Lot is bijziende, en tante Let is verziende en dan zetten ze telkens elkanders brillen op. Was het niet zoo iets, dear?’
Ze knikte glimlachend naar hem op, teeder, moederlijk.
‘Hoe ver ben je nu al in Leiden, Emilie?’ Dat was de oude
| |
| |
toon, de gezamenlijke herinnering aan de kinderen had het stugge, dat tusschen hen stond, verjaagd, voor even.
‘O, nog maar een heel klein eindje, hoor! Van den zomer pas eindexamen gedaan.’
‘'t Lijkt allemaal al zoo lang geleden, er is zooveel gebeurd. Van Margo's engagement weet je toch? En.... Van Vloten gaat ook trouwen.’
‘Dat wist ik, van tante Thea. En de oude; mevrouw heeft trouwens nog eens bij ons gelogeerd, bij ons in Leiden bedoel ik. Zie jij haar ook nog wel, nu den laatsten tijd?’
‘Tamelijk veel zelfs. We zijn allemaal heel goed samen. Heb je Kitty Merens wel eens ontmoet?’
‘Niet meer dan oppervlakkig.... Met die bijna violette oogen?’
‘Dat merkt altijd iedereen het eerst in haar....’
‘Je ziet ook zoo zelden die kleur....’
De muur stond er weer. Van 't Hoff had even tevoren van een tafeltje, schuin achter hem, een boek naar zich toegetrokken, waarheen met al korter tusschenpoozen zijn aandacht oversprong, weg van het verflauwende gesprek.
‘Hoe laat zou Margo met je broer en de kinderen terugkomen?’
‘Niet voor tegen etenstijd. Misschien kan jij ook blijven eten?’
Emilie rees op, zichzelf en Henriet een antwoord besparend. Nu ze weg stond te gaan, voelde ze ineens een verruiming in zich, een versmelting, kon ze zich even geven.
‘Wil je dan Mauk en Jettie van mij groeten? En Margo en Tom en allemaal....’
‘Laat nu in het vervolg dan wat vaker van je hooren. En waarschuw vooruit eens, als je in de stad bent. Is er geen kans, dat je weer thuis komt, nu je broer het huis uitgaat?’
‘Ze vinden het beter, dat ik nu maar in Leiden afstudeer. En ik ben heel graag bij tante Thea. Blijf jullie hier wonen, ook na je trouwen?’
| |
| |
‘Het hangt allemaal nog in de lucht....’ Emilie voelde, dat ze een moeilijk punt had aangeroerd; als een vreemde op bezoek, die niets meer weet van de ander en telkens kans loopt in duister op pijnlijke kwesties te stooten.
Al sprekende waren ze alle drie bij de deur gekomen.
‘Blijf maar, juffrouw Dien,’ riep Henriet naar de keuken, ‘ik laat de juffrouw wel even uit.’
‘Jullie eten appelbeignets,’ trachtte Emilie te schertsen, maar tot haar schrik bemerkend, dat haar stem oversloeg en haar oogen onverhoeds vol tranen schoten, drukte ze Henriet en Van 't Hoff de hand en liep voorbij den plas, als een kom vol kwikzilver en zwarte diepten onder het telkens verschietend schijnsel van de lantaarn vlak voor het huis, zonder opzien de straat uit, de richting in naar haar eigen woning.
‘Van dat kind begrijp ik nu eigenlijk niets meer,’ zei Henriet, terwijl ze met Van 't Hoff naar de kamer terugging, waar ze nog steeds half-schemerden bij de kleine theetafellamp.
‘Zooals ze nu doet, zou je zeggen, dat ze toch wèl om ons geeft, dat ze wèl diep voelt. Maar dan wordt dat van verleden winter nog veel onbegrijpelijker. Toen was ik eerlijk gezegd een beetje teleurgesteld, dat ze zoo'n erge gehoorzame dochter bleek. Niet, dat ik haar ooit tot het tegendeel heb aangespoord - die verantwoordelijkheid zou ik eenvoudig niet aangedurfd hebben. En Margo vooral was altijd zoo sceptisch, na haar ervaringen! Je weet toch, dat die eene jongen, die uit huis was gegaan en die een verhouding had met een meisje uit wat je zoo noemt den minderen stand, dat die Frans ook weer met hangende pootjes is thuis gekomen? Daardoor geloofde ik nog vaster, dat er ten slotte toch meer goede wil dan kracht in die Van der Wal kinderen zit, in de twee dan, die nog tot iets beters in staat zijn - want Robert is een lammeling en Jeantje verschrikkelijk, “om te trappen”, zou Margo zeggen. 't Speet me, dat ze wegbleef in 't eerst, omdat het eigenlijk juist wat werd, wat warmer, meer intiem, en Margo ook een beetje loskwam, maar toen hoorden we zoo weinig meer en ik dacht
| |
| |
eigenlijk niet meer aan het kind. En nu komt ze hier in eens binnenvallen en kijkt of ze honger heeft en dat kan toch allemaal niets met Ard Hettema te maken hebben.’
‘Met Ard Hettema.... hoe bedoel je?’
‘Dat was een idee van Margo, maar ik geloofde het nooit, eerlijk gezegd, dat ze geflirt had met Hettema en wegbleef toen ze bemerkte, dat het ernst was bij hem. Van den zomer was Hettema immers bij ons op “De Bruine Beuken”, dienzelfden dag dat jij en Tom er voor het eerst kwamen eten, weet je niet meer? Toen bleek, dat hij juist om Emilie gaf en dat hij het haar had willen zeggen en hij was er van overtuigd, dat ze weggebleven was, omdat ze dat voelde. En sinds is Margo nog meer tegen Emilie, iemand die haar idool heeft durven versmaden....’ Ze tuurde even voor zich uit, dan weer:
‘Hè, ik heb wel echt medelijden met dat kind. Er zit toch in elk geval iets in haar, van een ruimer willen, van een worstelen, zal ik maar zeggen en dan in die omgeving te worden doodgedrukt, verstikt. Ze zei nooit veel, maar die intense uitdrukking in haar oogen, als ze zat te luisteren. Dan kon ze ook prachtig zijn. Vind je niet, dat ze er veel minder op is geworden het laatste jaar?’
‘Och, kind, ik heb er eigenlijk zoo weinig op gelet.’
Ze hoorde in zijn stem een bedwongen onlust, hij stond half afgekeerd en liet een hoek van een boek tusschen duim en vinger bladeren. Ze sloeg den arm om zijn schouders.
‘Je hebt gelijk, jongen, we hebben wel andere dingen aan 't hoofd.’
En de even opgeleefde bekommering om Emilie stierf in haar weg; over het bezoekje heen als over een snel vervalende plek, reeds neigend naar de vergetelheid, weefde zich het moment van nu in de voorafgegane oogenblikken, sponnen haar gedachten ineen en verder.
Ernst had een huwelijksreis van twee, drie maanden voorgesteld, als 't voorjaar zou zijn, door Zuid-Frankrijk en Noord-Italië, waar hij vrienden had en plekken kende - oordeelend
| |
| |
ook als medicus, een afwisseling voor Henriet noodzakelijk, na de jaren van spanning en vermoeienis, innerlijken strijd en dagelijksch afmattend optrekken met de kinderen. Maar toen Henriet daarna Jettie, voorzichtig tastend, had gevraagd hoe ze het vinden zou een tijdlang te logeeren bij oma en vader en tante Kitty, als moeder met oom Ernst vertrok, was er zulk een heftige huilbui gevolgd, zulk een vlaag van hartstochtelijk verzet, vol duistere broeding van achtergedachte en verkropten wrevel, dat Henriet, zonder verdere aarzeling, het plan opgegeven had en dit het kind toegezegd ook. En het was om dat onmiddellijk zwichten en niet eerst nog eens raadplegen met hem, dat Ernst zoo stil en onlustig bij haar zat, juist toen Emilie belde.
Zonder vragen begreep ze nu, dat ook hij Emilie reeds geheel uit zijn geest weggeschoven had.
Ze had hem voor het oogenblik niets te zeggen, hij moest het uitdenken, alles wat ze had tot haar verweer, lag open voor hem. Niet uit zwakke toegeeflijkheid tegenover het kind, maar haast nog meer om zijnentwil had ze toegegeven, dat Jettie geen hinderpaal, geen indringer, geen roover van moeders liefde en moeders aanwezigheid in hem mocht gaan zien. Het was immers zoo al hachelijk genoeg met een kind als zij! Maar heimelijk was ze bijna blij, dat er nu iets van dezen ernstigen aard tusschen hen gerezen was. Wat ze zoo vaak hem gezegd, zoo van alle kanten hem voorgehouden had, en wat hij lief en luchthartig had weerlegd, ging hij dan nu eindelijk realiseeren. Het was moeilijk, zou altijd moeilijk zijn. Misschien zou later alles vanzelf zich ontwarren en oplossen, maar misschien ook nog verder zich verwikkelen. Er viel niets van te zeggen - en hij kon nu nog terug.
Maar dan schrok ze. Verscheurde dit denken nu toch niet ineens haar innerlijke weefselen, brandde het geen wonden in haar ziel, kon ze zoo kalm - neen, niet kalm, maar zonder toch die bloedige schrijning van echte vertwijfeling - zich van de mogelijkheid rekenschap geven? O, liet dan nog niet de vraag
| |
| |
haar met rust, die zoovele maanden haar elk zoet oogenblik had vertroebeld, elken kus vergald, maar die ze nu meende te hebben ten onder gebracht, de twijfel: is het wel echt, en heb ik hem wel lief en is er wel meer en wel iets positievers in mij dan de dankbaarheid voor zijn liefde en de blijdschap met zijn bewondering.... Of was ze het toch wel te boven en dit de nagalm maar?
‘Ernst, begrijp je het nu?’
Hij wist onmiddellijk, waarop ze doelde. Het worstelde in hem tusschen zijn eerlijke redelijkheid en de teleurstelling, de krenking van zijn diepste instincten, nu hij moest achterstaan bij het kind. Hij keek haar aan en even bleef zijn mond nog stroef, hielden zijn oogen zich terug, maar de teederheid in haar oogen en het smeeken om haar mond, dat hij toch bukken en begrijpen zou, doorstond zijn koelheid zonder te verkoelen, zijn hardheid zonder te verharden en ineens kwam hij zichzelf te boven, gaf zich gewonnen; ze zag het aan een verschieting in zijn oogen, als in een zeepbel, nog voordat ze de woorden hoorde.
‘Ja, kind.... ik voel het nu wel, ik begrijp het nu....’
‘Maar wat dacht je....?’
‘Dat je toch was vóór alles moeder, uitsluitend opgaand in je kinderen....’
‘Ik....? O, Ernst.... als je wist, hoe dankbaar ik je ben, dat ik door jou weer vrouw ben geworden....voor jou weer.... als je wist hoe ik verlang naar die volledige levensvernieuwing, naar die twee-eenheid, zonder welke ik mij - met de kinderen, hoor je, ondanks de kinderen - verschrompeld voel, onvolledig....’
Ze kon niet verder spreken, hij rukte haar in zijn armen en tegen zijn borst, kuste haar, heftiger dan zijn gewoonte was, van verruiming om de spontane woorden van haar liefde en haar overgave en kussend fluisterde hij: ‘we blijven hier.... we blijven hier met ons allen.... voor de mooiste reis wil ik je nog niet één uur van heimwee naar je kinderen bezorgen.’
Ze gaf zich aan de overweldigende bekoring van het oogen- | |
| |
blik; te dieper sloeg ook bij haar de verrukking in, na den twijfel van even geleden, het was zoo onverwacht, zoo geheel nieuw, in dezen graad, het was meer dan ze mogelijk had gehoopt, na den ondergang van haar eerste, haar groote illusie, na het dooven van de vlam, die ze eenmaal eeuwig had gewaand, een heilig vuur, niet te blusschen en waarvan dan ook, hardnekkig, een glimp van trouw aan het verleden, zóó met het beste in haar leven verweven, in haar nasmeulen bleef.
Ernst wist het, zoo goed als zij-zelf, dat het gevoel voor Wim niet was te verdelgen, dat het ontsnapte aan al haar pogingen om het te dooden, elken aanslag overleefde, ook nu ze dagelijks door zijn teedere toewijding des anders egoist opgaan in eigen gevoelsleven, van den aanvang af, helderder beseffen ging.
Het was juist ook om dat nuttelooze en steriele gevoel, dien doodgeloopen stroom, aan niemand besteed, tot niemands leven dienstig, te bedelven, te vernietigen in een machtiger drang, dat ze de volkomen eenheid met Ernst zoo begeerde, eenheid van lijf en ziel, eenswillendheid in streven, in dagelijksche samenwerking en voortdurend overleg -, ze zag uit naar haar tweede huwelijk als naar een remedie tegen het oude zeer. En elken keer als ze Van Vloten ontmoette, tastte ze als met toetsenden vinger haar gevoelens langs of het al dood en koud in haar lag, of dat het nog immer leefde en op haar krachten teerde, en elken keer als ze bij Ernst zat en hij haar hand nam, haar te kussen zocht, rees verontrustend in haar de twijfel, als een zwijgende vale gedaante uit donker: is dit alles meer dan medelijden en dankbaarheid - is het nu zoo tusschen ons, als het eenmaal was tusschen Wim en mij, in de mooie dagen van jaren her? - in het ondervragen zelf, door het ondervragen zelf allen houvast verterend, elke zekerheid spillend - tot dat ze zichzelf had leeren erkennen, dat ze niet ten tweeden male dien jubel van verwachting, dien hoogen, heerlijken levensopgang verwachten mocht, dat het nimmer met Ernst ‘juist als met Wim’ zou zijn, dat ze wellicht minder gaf, maar dan ook min- | |
| |
der eischte en dat met de onstuimige, roekelooze overgave die ze miste, ook de prikkelbare overgevoeligheid der te hoog gespannen verwachtingen was heengevaren. En daarnaast een hechtheid van genegenheid en gegronde waardeering, van rust in zijn bijzijn, zoo vast en zoet, dat ze tenminste aan dit eene niet twijfelen kon: was Ernst de eerste geweest, hij zou de eenige, de echte zijn geweest en gebleven. En dat besef was ten slotte de grondslag geworden waarop ze haar tweede huwelijk dorst beginnen. Slaagde ze er in de jaren met Willem weg te denken - wat even een zelfverwijt bracht, omdat ze dan immers de kinderen ongeboren moest denken, en een pijnlijk lachje om eigen overgevoeligheid - slaagde ze er in zich van alles vrij te stroopen en jong-meisje te voelen, Ernst naast zich, Ernst in Willems plaats, dan voelde ze zich doorstroomd van een zoet en zuiver en onvermengd gevoel, en daaraan wist ze, dat ze nu ook hem alles gaf, wat ze nog te geven had en dat hun huwelijk misschien een ontoereikendheid, maar nooit een vergissing zou blijken. En ze verbaasde zich haast, dat elke bitterheid wegbleef, tegen het leven, tegen Willem, wanneer ze zich rekenschap gaf van wat had kunnen zijn. Toch exalteerde ze het verleden niet en het heden niet, noch ook de liefde op zichzelf. Eens had ze dat gedaan, maar daarna leeren inzien, dat ook van liefde en meest van al wellicht van liefde de waarheid geldt: ‘de mensch kan de hoogste toppen wel bereiken, maar hij kan daar niet blijvende toeven.’ In de dalen, gevuld met weifelend licht, overhangen met nevel, dalen van verslapping, van stilstand, van gevoelloosheid, door gewenning, van kille verwondering over het samen-zijn, moet hij meestentijds verblijven. En daarom is het huwelijk weldadig, door bezigheid en beslommering en gezamenlijk opgaan in gezamenlijken zorg, en moet het enkel drijven op gevoel, met het gestadig rekenschap-vragen en rekenschap-geven, peilen en toetsen, waartoe dat leidt, noodlottig worden, als het gevoel zich stomp stoot aan te veel onderzoek, verdampt tot ijlte onder te herhaalde proefnemingen, wegglipt onder te veelvuldige peilingen door.
| |
| |
Dit alles tezamen had haar tot het huwelijk doen besluiten, waarvan ze tegelijk zichzelf en Ernst gestadig de moeilijkheden voorhield - uit die eerlijkheid dan voortdurend weer wantrouwen puttend tegen de kracht van haar verlangen, in haar neiging tot zelfonderzoek en zelfverwijt. En de moeilijkheden waren er al, nog vóór het dagelijksch samenzijn met de kinderen begonnen was.
Ze zaten stil tegen elkaar geleund, in geen van beiden lagen de gedachten zorgeloos, maar een tinteling van geluk overbloeide nu alles, na de hechte omhelzing van zooeven.
Ernst had het boek van onder de lamp naar den rand van het tafeltje getrokken, bukte zich er heen, maar zoo, dat Henriet's hoofd gemakkelijk kon blijven liggen aan zijn borst. En zij liet hem begaan, in zoete willoosheid, en werd zich bewust van een verlangen, dat dit oogenblik toch voortduren mocht, blijven mocht, in Eeuwigheids suizelend voorbijgaan, en werd zich bewust, dat dit bewuste verlangen er reeds weer de verstoring van was. Een pijnlijke trek kromp om haar mond, ze bewoog even het hoofd, als op het kussen in bed, en hij keek op uit zijn boek.
‘Lig je wel gemakkelijk zoo, ik kan anders heel best verzitten gaan.’ In een strooming van teederheid vloeiden de simpele woorden uit zijn naar haar overgebogen mond met zijn adem langs haar gesloten oogen. Mocht het duren, mocht het vlekkeloos, smetteloos duren, dit, waarin haar hart zwol als een snelrijpende vrucht.... en mocht het dan, o, nog volmaakter, want onbewust voor eenmaal wezen, niet in vragen en pijnlijk achtergepeins, zelfs niet in een rekenschap van dankbaar geluk!
In de straat klonken stemmen.
‘De kinderen,’ dacht ze, en haar eerste instinct was zich op te richten, los van Ernst, maar ze bedwong de al te snelle beweging, een ander misverstand, een andere moeilijkheid nog bijtijds indachtig. Aan zijn lezend gezicht - zoo sterk, zoo oprecht onder het licht van de lamp, een plechtanker - vergewiste ze zich, dat hij niets had gehoord en richtte dan langzaam het hoofd van zijn borst.
| |
| |
‘Mag ik wel even weg, even naar de keuken?’
Hij keek bevreemd, maar zij glimlachte en hij terug; dan ging ze.
Het waren andere kinderen, niet de hare, het lachen trok vlak voorbij de huisdeur langs, juist terwijl zij naar de keuken ging, even rillend van de kilte in de gang. Zulke tot op het gebeente dringende kou! Heerlijk, die warmte en die geur van de keuken, het licht schemerig schuil achter een walmwolk uit de pan, waarover oude juffrouw Dien aandachtig stond gebogen, die vragend opkeek nu ze haar binnenkomen merkte. Ja, wat had ze hier eigenlijk te doen? Ze was gekomen om de nieuwe stoornis te ontloopen, en ze wist weer niet, nog niet, wie van beiden hier gelijk in had.
‘Heb je wel genoeg beignets, juffrouw Dien, je weet toch, dat de heeren hier allebei eten?’
De oude vrouw wenkte naar de schaal vol op de keukentafel.
‘Telt u ze maar!’
Op de handpalmen gesteund, stond Henriet over de riekende schaal gebogen. Verleden week was Jettie binnengekomen, toen Ernst en zij tegen elkaar aangeleund zaten op de bank, hij den arm los om haar schouder, in 't geheel niet verliefd of ‘vrijerig’, nauwelijks meer dan vriendschappelijk. Toen die blik van het kind - spot, minachting, wrevel - wat was het geweest? En wie had gelijk? Ernst zei, dat Jettie ook zóó zou hebben gekeken, als ze haar vader en moeder in die houding tezamen had zien zitten - met haar afkeer van ‘vertooningen’, haar prikkelbaar reageeren op alles wat volwassenen deden, maar zeer in het bijzonder op alles wat haar moeder deed. Ja, dat was waar, altijd, in alle opzichten voelde ze den critischen blik van het kind op zich gericht - van het kind, dat bij zooveel gelijkenis, toch weer zoo gansch anders dan zij-zelf was, geheel van den allernieuwsten tijd, meedoogenloos onderscheidend, genadeloos richtend. Ze wilde niet, dat Jettie in Ernst een indringer zou gaan zien, maar ze wilde ook zelf niets prijsgeven van de achting, de
| |
| |
liefde, de aanhankelijkheid en de genegenheid, die het kind haar toedroeg en die ze niet zou kunnen missen; die gedachte was duldeloos, een weeë woeling van angst en wanhoop overal in haar borst. Dat het kind haar in dien zin ontvallen kon, dat het zich dan van haar af en naar den vader toe-wenden zou.... Willem had, door de veranderde omstandigheden, nu zooveel op haar voor! Als Jettie eens groot genoeg was geweest, en zoo gekeken had, toen er nog mogelijkheid bestond om haar en Willem te verrassen, de armen om elkander op een bank?
Ze zou gelachen hebben, gezegd: ‘kom, mogen dan groote menschen nooit eens kinderachtig wezen?’ of iets van die strekking, nu had ze gezwegen en zich verlegen gevoeld. Dan had Ernst dus gelijk en had haar eigen gevoel, zonder grond het kind toegedicht, die schaamte en verwarring in haar teweeggebracht. En was zij het niet juist zelf, die altijd waarschuwde tegen de gewoonte der volwassenen om kinderen hun gevoelens toe te dichten, die immers voortvloeien uit verhoudingen en instincten, waar kinderen geheel en al buiten staan? Dan was ze wat dit onderdeel betrof, inconsequent, maar die belijdenis gaf geen oplossing van de vraag, hoe Jettie zich zou gedragen tegenover de huwelijks-intimiteit met Ernst, de gemeenschappelijke slaapkamer en het vele onvermijdelijke van huiselijk samenleven. Het kon toch ook wel zijn, dat ze zich vergiste in Jettie en dat het allemaal van nature en vanzelf zich effenen zou. Want het was zeker wel waar, wat Ernst ook altijd zei, dat iedereen altijd zag wat hij vreesde, of hoopte of verlangde of op andere wijze verwachtte te zien - spoken van een boos geweten, schrikbeelden van een onrustig hart, een leven, waarin het evenwicht heftig was verbroken en nog niet weer hersteld. O, zulke wonden heelden niet licht, maar Ernst begreep alles, en wilde alles dragen, haar heelmeester en plechtanker zijn. En zonder die andere, die tegenstrevende instincten zou ze hem toch ook niet hebben gewild.
Ze moest nu maar weer naar binnen gaan.
‘Wat heb je daar voor rare soep, juffrouw Dien?’
| |
| |
‘Van de hutspot van gisteren. Een recept uit het krantje. Als mevrouw misschien eens proeven wil?’
Henriet bedankte en liep de kille gang weer in. Katrien reikte haar een brief over, blijkbaar juist gebracht. Ze liep, al turend op het adres, Ernst en het lamplicht tegemoet, had juist de hand erkend, toen ze bij hem was.
‘Van wien?’
‘Van Annie Buning. Ze was hier verleden week, Toen is er een-en-ander voorgevallen.... ik heb haar een briefje geschreven en nu is dit blijkbaar haar antwoord.’
‘Annie Buning - zoo'n mooi, donker vrouwtje, met een harde stem, die heelemaal niet bij haar uiterlijk past?’
‘Ja, de stem valt iedereen op....’
‘En wat moest die....?’
‘De eeuwige kwestie.... Laat ik eerst maar even zien wat ze schrijft....’ Ze rukte de enveloppe open en las de drie kantjes handschrift, zoo echt-Engelsch, dat mama Van der Wal er over in extase zou zijn geraakt. Met een schamperen lach lei ze dan het geparfumeerde velletje neer onder de lamp.
‘Mag ik....?’
‘Natuurlijk....’
Hij las even, dan:
‘Heb je haar meening gevraagd?’ Zijn stem was bijna rauw van opflikkerenden drift, het deed Henriet goed, ze begreep, dat hij geen antwoord wachtte na wat alleen reactie was op het zinnetje, dat haar ook dien schamperen grom had ontlokt. ‘Ik kan het, wat je divorce betreft, volstrekt niet met je eens zijn.’
‘Ze lijken wel krankzinnig, met hun “ik ben het niet met je eens.” Dat hoor je tegenwoordig om een haverklap. Of ze er ooit over nagedacht hebben of niet....“ik ben het niet met je eens.” En dan vooral in gevallen waarop “eens” en “niet eens” slaat als koek op keizer. Wat is dat hier nu voor nonsens, “ik ben het niet eens wat je divorce betreft,” wat gaat het haar aan, wat weet ze er van? Hoe ken je dat mensch eigenlijk? Behalve dit nu, toch in geen geval iemand voor jou.’
| |
| |
‘Van thuis nog.... wederzijdsche familie....’
‘En wat had je eigenlijk gezegd, dat ze je “graag vergeven wil, met het oog op je overprikkelden toestand”?’
‘De woorden staan me niet meer voor, maar ik was blijkbaar juist op een critiek punt, op het psychologisch oogenblik, dat ik een paar bepaalde woorden niet meer hooren kon, zonder uit te barsten.’
‘Een paar bepaalde woorden?’
‘Zoo jammer voor je lieve kinderen,’ bootste ze ineens na, haar stem hoog en valsch, die altijd zoo welluidend en rustig klonk. Een vloed van tranen stroomde in een schok over haar wangen. Hij schrok er van.
‘Maar die Annie Buning.... die heeft immers zelf geen kinderen?’
‘O, maar dat belet niemendal, dat weet je allemaal vanzelf....’ Een spotlach, half snik, ontbond nog meer nieuwe tranen.
‘'t Doet me waarachtig denken aan dat verhaal van Multatuli, dien man met de vogels. Iedereen erkent, dat hij geen verstand van kippen heeft, maar in niemand komt het op, dat hij misschien geen verstand van kinderen heeft.’
‘Zoo'n flutterpop....’ haar stem trilde, zenuwachtig rukten haar vingers aan den zakdoek in haar schoot.... ‘zoo'n tenniswicht, dat letterlijk haar heele leven aan niets dan aan uit gaan en toilet en pretjes heeft gedacht en nu nog aan niets andersdenkt en in haar hart dolblij is, dat ze geen kinderen heeft, ze misschien niet heeft willen hebben, dat die nu waarachtig ook al....die ook.... als automaten, als papegaaien kwekken ze het elkander na.... Dat heb ik haar allemaal gezegd.’
‘Ik had de excuses maar achterwege gelaten.’
‘'t Was te erg....’
Hij keek nog eens weer het briefje in.
‘Heb je haar wel eens aan het verstand trachten te brengen, hoe het hier was, toen jullie nog samen waren, en wat dat beteekende voor de kinderen?’
| |
| |
‘Annie Buning? Over jurkjes voor Jettie en pakjes voor Mauk, daar hadden we 't over, als we 't over de kinderen hadden. Ze houdt trouwens van Jettie heelemaal niet, ze vindt haar eigenwijs en brutaal....’
‘Daar zullen we ons over weten te troosten.’
Ze zwegen even; zonder dat Henriet het bemerkte, sloeg hij gespannen, onrustig de uitdrukking gade van haar gezicht.
‘Tob je er nu toch over? Je weet immers zelf het best, hoe de kinderen het opgenomen hebben....’
‘O, dat wist ik vooraf wel. Dat zijn maar praatjes van de menschen, dat voor kinderen een echtscheiding zoo iets vreeselijk tragisch zou zijn. Dat komt, omdat ze zich geen anderen gemoedstoestand dan hun eigene kunnen denken, en omdat ze hun conventies en instellingen voor natuurwetten aanzien. Niet alleen het huwelijk, maar alles. Kinderen moeten alles slikken wat zij slikken, ze mogen zich niet verbazen over dingen, die voor hen “van zelf spreken”, ze moeten tevreden zijn men wat zij ze voorzetten, ze moeten ze niet aankomen met lastige vragen en netelige kwesties - ze moeten alles gelooven wat ze wordt wijsgemaakt, ze mogen van het onsamenhangende en het inconsequente en tegenstrijdige in hun opvoeding niemendal bemerken, zich altijd neerleggen bij wat de “ouderen en wijzeren” ze gelieven te vertellen - maar ze moeten heimelijk “lijden” als hun vader en moeder van elkander gaan, alleen omdat het maatschappelijk instinct van de dames en heeren zegt, dat vaders en moeders liever elkaar moeten haten en verfoeien, dan van elkander gaan. Och jongen, als ze zeggen “om de kinderen”, dan bedoelen ze immers “om de menschen”, om de praatjes.... alles bedoelen ze, behalve wat ze zeggen. Toen ik tegen mevrouw Van der Wal zei, dat ik hier wou blijven wonen, omdat Jet en Mauk zoo aan het huis zijn gehecht, al kon ik het toen eigenlijk niet meer betalen, zoo'n groot huis -toen vond ze het bespottelijk. Een beetje geld niet, maar je ziel en zaligheid wèl.... gezwegen van de ziel en zaligheid van de kinderen zelf!’
| |
| |
Weer zweeg hij, overtuigd, dat zij in deze plotseling opgewekte stemming wel doorpraten zou en dit voor het oogenblik het beste achtend.
‘Toen Jettie het pas wist, is ze heel bedroefd geweest - misschien nog bedroefder dan toen ze hoorde, dat Sint-Niklaas niet bestaat. Ze zal nog wel eens vaker en nog wel eens veel erger bedroefd zijn....’
‘Ze is nu heelemaal niet bedroefd meer.’
‘Natuurlijk niet. Wat kinderen vragen, is liefde, is vroolijkheid, is rust, is harmonie.... en dan vooral ook zooveel genot en genoegen als ze krijgen kunnen! Wij hebben onze kinderen lief, maar onze kinderen hebben ons niet lief in die mate en op die manier. Als we sterven, troosten ze zich zoo gauw, dat de achtergeblevenen er soms van schrikken - denk maar eens aan de jongens Hatrecht, toen die hun moeder verloren, van wie ze echt, oprecht hielden, zooveel hielden, als kinderen op dien leeftijd van iemand kunnen houden. Zegt Rousseau niet, dat geen dieper gevoel de ziel intreedt vóór de puberteit? Hij of een ander. Maar ook al was hun verdriet reëel .. wanneer het onvermijdelijk is, dan moet het immers toch. Zoo goed als de tandarts, en de school en de vele dingen, die de menschen ze opdringen en die heel wat minder onvermijdelijk zijn....’
Hij greep haar hand.
‘Wind-je nu niet zoo vreeselijk op, dear!’
‘Het is alles zoo hard.... en zoo moeilijk....’
‘Is het alles zoo moeilijk?’ herhaalde hij zacht, den arm om haar heen.
‘Ja Ernst. Het zal vaak moeilijker zijn voor jou en voor mij, voor zoover ik deel-van-jou ben, dan voor de kinderen. De praatjes van de menschen heb ik niet noodig en hun lessen kan ik missen. Ik weet het zelf goed genoeg en ik voel het zelf diep genoeg. Een moeder met haar man en haar twee kinderen, dat is geen gezin - een moeder met een vader en hun twee kinderen, dat is wèl een gezin....Daar heb je de eenvoudige waarheid en daaruit komt al het moeilijke.... O Ernst, er zal nog
| |
| |
zoo vaak, nog zooveel moeilijkheid zijn. Het is zoo goed dat we het maar vooraf weten en op ons nemen....’
‘Geloof je niet, kind, dat er een massa dingen veel beter te verdragen zouden zijn, als de menschen er zich vooraf minder voor hadden geëxalteerd, minder verwachtingen, minder eischen hadden gesteld? Misschien gaan daarop wel zooveel huwelijken ten gronde....’
‘Misschien ook kan het niet anders. Eénmaal in een leven schijnt die hooggespannen verwachting, die exaltatie er toch wel te moeten wezen.... voor sommigen althans.... en misschien is ze zelfs de ontgoocheling waard....’
‘En dan....wat is er dan verder nog....?’
‘Dan komt er vaak niets meer, en soms komt er iets anders, dat tegelijk minder en beter is. Voor mij tenminste. En wat jou betreft....jij bent gewaarschuwd.... en dat is meer dan de meeste menschen in ernst kunnen zeggen. “Vous l'avez voulu, Georges Dandin....” Maar het is alvast een heel ding, als voor één van de twee de jaren der exaltatie voorbij zijn.’
Hij lei de handen op haar schouders en keek haar in de oogen.
‘Hier sta ik.... en kan niet anders,’ zei hij, half schertsend, half geroerd....
‘En God helpe ons....’ ondanks haarzelf ontsnapten haar de woorden, die geen overtuiging dekten, alleen een gevoel beeldden - het klonk in haar eigen ooren zoo ongewoonpathetisch, dat ze er een kleur van kreeg en zich haastig verborg aan zijn borst.
Even bleven ze zoo. Toen hoorden ze werkelijk de kinderen buiten, hij ook en uit zichzelf liet hij haar nu los, beiden luisterden naar het lachen, het praten dooreen, waarboven Mauks helder stemmetje luide uitklonk.
‘Nee maar zeg Jet, hoe vond jij dàt, toen die auto in den kuil reed en die motorfiets er pardoes boven op en dat gekrioel van al die beenen en armen?’
In een harden ruk aan de bel ging Jettie's antwoord verloren. Juffrouw Dien, haar lievelingen hoorend, was al bij de deur.
| |
| |
Haar stem, met het zangerig boersch accent, schoot vragend naar de kinderen uit.
‘O, o.... ik ruik appelbeignets....’ gilde Mauk.
‘Dan blijft oom Ernst eten....Och, jongen, doe toch eerst je overschoenen uit, je bent ook altijd even woest en onbesuisd.’
Margo wilde sussend een kibbelarijtje voorkomen, maar Tom maakte er een nog korter einde aan door onder elken arm een kind te nemen en ze onder luid gejoel naar binnen te dragen, terwijl Margo vergeefsche pogingen bleef doen om de beslijkte overschoenen van Mauks spartelende beenen af te trekken, geveinsd woest op Tom, die na Jettie te hebben neergezet, met den schaterenden jongen zoo hard begon te draven, dat ze hem niet bijhouden kon - waarna de heele bende ‘net als in de bioscoop!’ met een smak op de rustbank terechtkwam, dat er de veeren van kreunden.
Ernst van 't Hoff, glimlachend met vochtige oogen, begon in het algemeene rumoer de lampen aan te steken.
|
|