| |
Achtste hoofdstuk.
Reeds den volgenden morgen begaf Leonard Plas zich op weg, met het voornemen, dien zelfden dag zijn patroon te spreken. Hij had zich, geenszins man van snelle besluiten, niet voorgesteld, dat het zoo spoedig zou zijn, maar wat er den vorigen avond, na zijn weggaan, tusschen Aaltje en Frans was voorgevallen, had hem in plotselingen schrik helder doen beseffen, dat hij ditmaal zijn tot dralen geneigden aard overwinnen moest en het besluit uitvoeren, nog eer hij het recht had overdacht.
Vroeger dan gewoonlijk trok hij de deur achter zich toe, hij wilde den langen weg te voet gaan, de heele stad door, over de grachten tot den buitenkant, waar een der kantoren der firma De Regt gevestigd was.
Het was alweer precies zoo warm als den vorigen dag, een strak blauwe hemel hield de amechtige stad als in looden greep neergedrukt, daaronder trilde de oververhitte lucht als in een gesloten oven. De gezichten van bakkersknechts, melkbezor- | |
| |
gers, bloemenventers, schillenboeren, die hij als elken morgen in de straat ontmoette, hadden nu al dat groezelbleeke van klam zweet, waaraan het stadsstof kleeft, den troebelen blik, den slappen, willoozen trek om half open mond en ze deden hem allen denken aan het gezicht van Frans, zooals hij den vorigen middag thuis gekomen was.
Nauwelijks was hij de straat uit, of hij voelde plots dat schrille knagen aan den eenen kant van zijn schedel, dat schele hoofdpijn aankondigde, een prikkeling in zijn rug, een bloedgolf naar zijn slapen - gejaagdheid deed te snel hem gaan; hij moest rustig overdenken, wat er was gebeurd en wat hij moest zeggen en hoe hij het zou zeggen, en vooral, hij moest kalm zijn woord kunnen doen. Niet zooals hem dat door zijn zenuwen wel overkwam, dat zijn kaken als opeengeklemd zaten en hij in den aanvang geen geluid uit te brengen vermocht - dan zou zijn woord geen indruk maken en hij zou Aaltje's geheim nutteloos, misschien zelfs tot haar schade prijsgegeven hebben. Van de verantwoordelijkheid, die hij op zich nam, was hij zich volkomen bewust, evenzeer van het hachelijke der onderneming - maar dit kon hem er niet van weerhouden. Gedurende de lange jaren van zijn eenzaam leven, had hij zich gewend nauwlettend zichzelf rekenschap te vragen en te geven van de ware motieven zijner daden. Door die zelfkennis was hij ook tot menschenkennis gekomen en hij wist nu wat het beteekent als menschen uit ‘bescheidenheid’, omdat ze zich niet ‘bevoegd’ voelen, of eenvoudig maar uit ‘beginsel’ zich onttrekken aan een lastige of onaangename taak. Hoeveel malen had hij niet menschen den mond zien roeren in zaken, waarbij hun belang betrokken was, zonder eenige bekommering over hun bevoegdheid, om dan weer onmiddellijk zich te verschuilen achter bescheidenheid, zoodra het iets gold, waar ze kwaad mee konden.
Hoe duidelijk was dat niet gebleken bij die collecte van anderhalf jaar geleden, voor twee om twist met hun schoolhoofd ontslagen onderwijzers - toen waren het ook alweer de grootste praatjesmakers geweest, altijd met den mond vol critiek op
| |
| |
Raad en Kamer, die zich ‘onbevoegd’ tot oordeelen verklaarden - in een zaak, waarvan nota bene de kranten vol hadden gestaan. En als er een request onderteekend moest worden, door iemand, die er zelf geen belang bij had. Wat was zoo iemand dan ook ineens ‘bescheiden’. Hij, Leonard Plas, wou dadelijk van zichzelf erkennen, dat hij van weinig dingen verstand had - hij zou niet gaarne geroepen zijn geweest om als rechter of zedemeester uitspraak te doen over eens anders daden, maar juist, omdat een mensch toch nooit het noodige en nuttige en verstandige van eens anders daden, evenmin trouwens van zijn eigen daden, beoordeelen kon - deed je dan ook maar beter je te bepalen tot het nagaan welke bedoelingen de menschen hadden gehad. Daarom hielp hij dan ook, waar het hem werd gevraagd, altijd hen, die getoond hadden hun belangen te kunnen opofferen voor hun beginselen, ook al voelde hij niets voor die beginselen zelf, al begreep hij ze niet, al zag hij van al dat worstelen om macht en gezag zelfs het nut niet in - want zulke menschen waren zeldzaam en daarom moesten ze geholpen worden. En daartoe achtte hij zich ook wel degelijk bevoegd. Wat hem vooral in den loop der jaren zoo was gaan verdrieten: dat de menschen nooit eens eerlijk zeiden: ik kan er kwaad bij, dus ik doe het niet, of ik heb er geen belang bij, dus ik houd me er buiten. Nooit! Altijd beginselen en bevoegdheid en geen verstand er van hebben en zoo meer. Trouwens daar hoefde je nu ook maar een pagina advertenties van je courant voor te lezen! ‘Ons doel is opheffing van de Nederlandsche Nijverheid’ - of ‘Ons doel is u voor weinig geld het beste te geven’ - och hemeltjelief, hun doel was alleen om geld te verdienen. Dat sprak toch vanzelf. Stel, dat hij zich eens ging inbeelden, dat hij werkte voor de opheffing van de zaken van meneer De Regt. 't Zou misschien wel mooi zijn als het zoo was, maar hij wist immers beter, hij werkte voor zijn brood en deed dat werk zoo goed mogelijk, maar of de schatrijke meneer De Regt een goed jaar had of een minder, dat liet hem glad koud. En met alles. Hij kon makkelijk wat missen, hij zat
| |
| |
niet aan zijn geld. Frans had het trouwens heel goed gezegd: hij had geen behoeften en er was dus al heel weinig verdienste in - maar laatst had hij Drijzelaar toch geen geld willen leenen, die 't allemaal uitgaf aan biertjes en sigaartjes. Daar had hij toen met Terwey nog woorden over gehad. Terwey beweerde ook weer, dat hij ‘uit beginsel’ niet leende - toen had hij gezegd: wat is dat voor een beginsel, morgen zeg je nog, dat je uit beginsel een grijze broek draagt, jullie kunt wel overal een beginsel van maken. Wel ja! Hij had Drijzelaar dat geld niet gegeven, omdat hij, ja eerlijk gezegd, hij voelde niets voor Drijzelaar en hij hield zijn geld dan maar liever in zijn eigen zak. ‘Voor iemand, die het meer waard is,’ had toen Terwey gezegd, maar dat was immers ook maar kool. Als je iets weggaf, dan wou je, dan had je er plezier in, en als je weigerde, dan hield je het gewoonweg liever zelf. 't Was misschien mooier geweest als je altijd alles kon weggeven aan iedereen, die vroeg, maar zoo was een mensch nu eenmaal niet, hij althans niet. Drijzelaar had hij het geweigerd en Frans had hij het gegeven - niet alléén om Aaltje, maar ook omdat de jongen hem aantrok met zijn aardig, open gezicht en zijn hartelijkheid. Nu, de laatste maanden was hij zenuwachtig en slecht gehumeurd - ja, daarover, dat Frans zoo achteruitging wat zijn gezondheid betrof, daar moest hij zijn oom toch ook bepaald over spreken - en nu wilde Frans ook geen geld meer van hem hebben....
Een benauwde gloed, niet alleen van warmte, steeg hem naar het gezicht, een gevoel of zijn voorhoofd blakerende hitte uitstraalde, als de blauwe damp van een pannetje vet, dat te heeten staat op het fornuis - zijn kleeien kleefden hem overal rondom aan 't lijf, hij rukte zijn boordje wat los van zijn hals, de warmte steeg hem tegen zijn hand aan, even moest hij rusten na 't beklimmen van een steile steenen stadsbrug en tegen de leuning staand, keek hij uit over de gracht.
Hij had een heel eind geloopen en naderde de buitenzijde der stad. De gracht was hier het minst deftig naar de bewoners gerekend, maar daarom niet minder deftig van lijnen en afme- | |
| |
tingen. De gladde breede strook water, stil-spiegelend den beslagen hemel, de boomen langs de wallekanten, de stoeten schuiten aan weerskanten - de oude smalle gevels, de uitspringende pothuizen op de hoeken met de bloempotten voor de lage raampjes, waar de schoenmaker half buiten hing, door de hitte uitgedreven als een slak uit zijn huis, de verhoudingen van deuren en ramen in hun gele lijsten, die den smallen gevels tegelijk een innig huiselijk en een voornaam aanzien gaven - het was toch eigenlijk nog mooier, naar zijn smaak althans, dan de breede huizen in de bochten, waar aan de wallekanten geen schuiten lagen gemeerd en geen schoenmakersbeenen uit pothuizen hingen en waar je geen kroegjes op hoeken zag, geen groentewinkels met manden groene sla onder oranje waaiers van wortels en tuinboonen en fruit buiten onder het groen geschilderde afdak. Hier was alles vertierig en toch rustig - op een groot station, als hij wachtend wel eens de goederenberg-plaatsen binnenkeek, werd hij altijd beklemd van al het haasten en jachten, het ging hem daar alles te gauw, te hard, te rauw en te koud, het trok hem niet aan - maar hier was leven en toch een zonnige kalmte en iedereen scheen welgemoed - het was natuurlijk niet zoo, maar je mocht het even droomen, met den koffiereuk uit de branderij rondom en het ontwakend vroeg morgenleven voor de oogen en zooveel manden peren en pruimen als daar stonden, beneden de brug op den wallekant, de joelende stoeten kinderen er om heen! Buitenman was hij in zijn hart, maar had toch ook de stad leeren liefhebben, de oude gedeelten met de prachten van kerken, die daar staan, het ‘historisch gevoel’, dat je er bij kreeg, zelfs hij, die toch maar weinig geleerd had en hoeveel te meer dan moesten het anderen hebben, en de kernig-typische gevels, die in de alleroudste straatjes nog stonden, om zoo te zeggen mannetje aan mannetje en elk voor zich een juweel.
De plek, waar hij nu rustte, op die hooge sluis, 't groote station in de verte, achter zijn rug maar nog niet zichtbaar, afgesloten door een rij pakhuizen van een andere, oudere en
| |
| |
minder voorname dwarsgracht - die plek was ook wel uitgezocht-mooi. In de verte boog achter boog, twee andere bruggen en dan boomen, tot waar de gracht zijn bocht begon en de boomenrij voor den veraf staanden toeschouwer verdichtte tot een wazigen, wolkigen groep, die 't verder uitzicht afgesloten hield. Daarachter dan een klokketoren, ook wazig als beslagen - en dat ginder, waar je de bocht wist, dat ademde wel echt deftigheid naar je uit, en wie langs die hooge huizen ging, voelde nog den trots van die hooge heeren uit vroeger eeuwen, die de wereld zoo bezagen, dat hij, die een groot huis bezat en een groote massa geld, ook zeker een groot man was. Och, de meesten dachten nog zoo, maar 't werd niet meer zoo gezegd. Hij-zelf, hij kon 't niet helpen, had ook altijd nog wel een soort van dom ontzag voor groote heeren en groote huizen, misschien omdat hij als weesjongen in de wereld was verschenen, en hij speelde er dan verder voor zichzelf ook maar geen schuilevinkje mee - want een mensch was nu eenmaal niet zooals hij wel wilde zijn, zelfs Paulus niet....
Ach, nu moest hij weer ineens aan gistermiddag denken. Als nu eens niet net die ellendige rekening was binnengebracht, dan hadden Aaltje en Frans alles uitgepraat, ze zouden beiden tot rust zijn gekomen en wellicht had hij hun helper kunnen zijn. Had Frans werkelijk talent? Het pijnde hem, dat zijn oordeel tot dat gebied niet reikte - één ding was zeker: toen Frans daar zoo stond met zijn rottinkje en riep ‘kom me niet te na’ of iets van dien aard, dat was niet echt geweest! Dat had hij dadelijk gevoeld. Maar waar ergens had hij toch gelezen, dat alle groote tooneelspelers dat kregen? Dat ze nooit meer heelemaal echt konden zijn? Aan den eenen kant leek het hem een ramp voor een mensch, om van te griezelen - dat je nooit meer kon weten of je iets echt meende of maar zoowat; 't was voor een eenvoudig man al vaak moeilijk genoeg om er achter te komen, niets zwaarder dan dat! - maar aan den anderen kant was hun talent toch weer hun grootste geluk. Alles tegelijk voor een mensch scheen niet te kunnen en niet
| |
| |
te mogen. Maar hoe dat wezen mocht - die rekening van gistermiddag was een streep door zijn rekening geweest. - Leonard Plas moest in zichzelf pijnlijkjes lachen om de woordspeling, die als uit een raren hoek bij hem inwoei. Rondom hem sloegen overal de stadsklokken - hoe klonk dat ook weer tegelijk vertierig en vredig, voor het oor een zelfde verkwikking als het uitzicht op de gracht daar voor zijn oog. Het uur viel hem mee, maar wat had hij dan toch weer gejakkerd, als steeds zonder het te weten, aanhoudend den pas versnellend, wanneer hij iets overdenken moest. Hij kon nog best even in 't plansoentje op een bank gaan zitten. Hoe vreemd werd nu op eenmaal in zijn oog de dag, hoe lang geleden scheen het hem, dat hij was van huis gegaan, hoe ver weg lag dat huis met het raam in Aaltje's tuintje, waar hij gistermiddag gezeten had. Anders 's morgens in de stampvolle tram, naast en tegenover zich dezelfde nuchtere onontwaakte gezichten - de bedrijvige volksbuurten, waar altijd het zelfde zich te kijk bood - overal haastige, jachtige menschen - nu was hij door geheel andere wijken gegaan, als door een vreemde stad en hoewel al veel langer dan gewone dagen onderweg, kon hij nu nog in een plantsoentje zitten, met den rug naar de stad en uitzicht op het station, waar een reuk van koffie en gegloeide suiker uit de branderijen en raffinaderijen van den kant der nijvere buurten om hem woei in zoete vlaagjes.
Over de brug, die van het station af de stad invoerde, zag hij den ononderbroken stroom van menschen komen, meest reppende heeren in keurige kleeren, glimmende bruine schoenen, glanzend gesteven linnen, korte toegeknoopte buizen - gladgeschoren zaken-poenen en beursrekels, - zij waren de soort waartegen Leonard Plas van al zijn medemenschen den grootsten afkeer had, niet de oude deftige kooplieden, maar dit jongere gebroed, deze ‘Amerikaansch’-doende praatsmakers, die niet tevreden waren als er niets te braniën of te gokken viel. In elk van hen zag hij altijd den ellendeling, die Lidus in zijn ongeluk had gebracht en nooit daarna meer omgekeken naar zijn vrouw
| |
| |
en gezin, zelf getrouwd met een dier wezens, meer hartelooze, hersenlooze poppen dan menschen en die voor hen gemaakt schenen om met hen tezamen de fletse nuffen en apen van jongens in de wereld te brengen en te maken tot hun eigen evenbeeld.
Hij moest nu toch wel opstaan, hij wilde immers voor hij zijn werk begon met meneer De Regt het oogenblik afspreken, dat hij ontvangen kon worden, en weer schoot het warm en beverig door zijn knieën en weer was er die schelle kneep van schele hoofdpijn links aan zijn schedel, zoodat hij smartelijk de oogen weer sloot, en voor de bank bleef staan, aangestaard door een spichtig vroeg-wijs verwaarloosd kind, dat twee broertjes voerde uit een groezele flesch melk met water en van een kleffen homp brood, - alvorens hij verder kon gaan.
Als nu maar niet weer straks zijn kaken hem de poets bakten van niet vaneen te willen, zoodra het op spreken aankwam. Het beste wellicht er niet voortdurend over te denken, zijn gedachten er, tot het oogenblik gekomen was, zooveel mogelijk van verwijderd te houden - maar toen hij even later de vestibule van het groote, grijze kantoorgebouw binnentrad en hij de atmosfeer ademde van meer dan vijf-en-twintig jaren dagelijks - en hij dezelfde geluiden hoorde, reuken opsnoof, onder het voorbijgaan naar zijn eigen vertrek, hetzelfde wemelen aan de loketten, hetzelfde geprevel, klank van geld, geritsel van papier, toen voelde hij zich ineens bang en klein als in een droom van examen te moeten doen en alles vergeten te zijn.
Wel heerlijk koel was het in het gebouw - tenminste bij het binnenkomen, na de schroeiende hitte op straat; op den duur echter ging dat zonlooze, doffe, stof en reukbezwangerde nog zwaarder drukken dan het open branden buiten, - maar voor 't oogenblik voelde Plas een rustingietende verkoeling. Hij was toch nog vroeg, bij de eersten, en in een plotseling verlangen er van af te zijn, riep hij licht-duizelig een portier, die hij bezig zag achter een half open deur en vroeg hem zijn bezoek bij den chef aan te vragen.
| |
| |
Een na een kwamen nu de anderen en groetten stug-mompelend den man, die al die jaren een vreemde voor hen was gebleven, noch deelend in hun onderling gespeculeer, noch in hun grove grappen en dien ze ‘den vrome’, ‘den fijne’ noemden, hoewel ze wisten, dat hij niet naar de kerk ging. De Katholieken en sommige Protestanten onder hen, die wel naar de kerk gingen, werden daar volstrekt niet op aangekeken: iedereen voelde en wist, dat dit kerkgaan, de heele ‘godsdienst’ bij die menschen buiten het gewone leven omging en dat ze evengoed meededen aan grappen en gokken - maar den man, dien ze verdachten op eigen gelegenheid ‘fijn’ te willen zijn, konden ze in hun hart niet zetten.
Plas merkte ditmaal nog minder dan anders hun binnenkomen op. De baardige kin op de saamgewrongen handen, staarde hij uit het raam over het vergezicht van dakspitsen en kerktorens, waarboven duiven, in trage kringen rondwiekend zich verlustigden, wellustig wentelend en duikend in ruimte en glans, het uitzicht, dat in al die jaren een deel van zijn leven geworden was, dat zijn gedachten steunde, hoog boven de straten en de menschen uit en in wisselende harmonie verkeerde met zijn eigen wisselende gevoelens. Het speet hem nu weer, dat hij reeds den portier naar den patroon had gestuurd, - hij was er eigenlijk nog niet klaar voor, nerveus knipperden zijn oogen achter den bril, - hij wist immers zelf nog niet wat hij zich voorstelde van zijn inmenging, wat hij hoopte van meneer De Regt. Alleen dit eene had hem voorgestaan. Frans mocht niet zóó door zijn familie verwaarloosd en verlaten worden - wat de jongen gister gezegd had ging op, het ging volkomen op - ze hadden eerst een heertje van hem gemaakt en oefenden nu macht op hem uit, door zijn machteloosheid, waar ze zelf de oorzaak van waren!
Deed hij goed? Deed hij verkeerd? Zou zijn daad nut of schade doen? Dit had hem het leven in eenzaamheid geleerd, dat van geen daad de gevolgen vooraf te overzien of te berekenen waren, zóó vaak had hij uitkomsten in strijd met bedoe- | |
| |
lingen gezien, zoo helder was hem daaruit de menschelijke kortzichtigheid en ontoereikendheid gebleken, dat hij nu nog maar één richtsnoer voor zichzelf aanvaarden kon: de drang van zijn eigen hart. Wie voelde dat hij iets moest doen, die moest het ook en nooit kon hem verwijt of schuld voor de uitkomsten treffen.
De portier bracht hem, met een verbaasden blik, de boodschap, dat meneer De Regt weinig tijd had, maar hem nu op staanden voet toch even wachten kon - de verbaasde blik weerspiegelde blijkbaar onbewust de verbazing, waarmee de patroon zijn verzoek opgenomen had.
Voor de donker-eiken deur van het privé-kantoor aarzelde hij - binnen hoorde hij de stem van den patroon, die had dus blijkbaar iemand bij zich, maar toch, hij was voor dadelijk bescheiden en mocht gerust dus binnengaan - als een weggejaagde schooljongen om de deur hangen, kon hij in geen geval. Op het ‘binnen’ van achter de deur stond hij in een ruim en half-duister vertrek, waar het rook naar versch-gepolitoerde meubelen en vloeren; de kamer van den chef was inderdaad pas opnieuw gestoffeerd en ingericht in deftig zwaar donkerbruin van meubels en beschotten, moderne olijfgroene bespanning vierkant verkaveld daarboven - een kristallen kroon aan het vrij lage eveneens in vakken geblokte matgele plafond, een zwaar tapijt, waarin mistig eikebruin met koel mosgroen versmolt, over den gladden parketvloer - en de mooie, donkere opgeschoten jongen, staande voor de enorme schrijftafel, waaraan zijn patroon was gezeten, vergastte zich aan al dien nieuw aangekochten rijkdom, terwijl hij zijn standje in ontvangst nam.
Plas wilde zich terugtrekken - en de jongen kreeg een kleur - maar met een hoog-beschermend: ‘meneer Plas mag het gerust hooren’, wees de patroon hem een stoel en gaf hem tegelijk uitleg van het geval; - over dezen ‘kwajongen’ was de moeder komen klagen, dat hij zijn loon niet afgaf en er liever voor naar de bioscopen ging. Plas keek den jongen aan, wist zich niet te bergen van schaamte voor den wreed beschaamden
| |
| |
knaap, wiens leven daar voor een wildvreemde werd opengereten en naar willekeur te grabbel gegooid en die met een trek van machteloozen wrok op 't gezicht trotsch en onverschillig trachtte te kijken, hoewel zijn mond trilde en zijn blikken rusteloos het vertrek doorkruisten als van een gevangen dier.
‘Ja, meneer Plas, dan waren wij toch anders in onze dagen, nietwaar? Dat is maar uitgaan tegenwoordig en plezier maken en moeder bedotten, en dan denken ze maar....’
Tot verbazing van Plas hield hij plotseling op, zijn gezicht werd hoogrood, zijn blik scheen gericht op iets, dat in de hoogste mate zijn verontwaardiging moest opwekken. Plas volgde dien blik, de smalle witte hand van den jongen leunde op den rand van des patroons gloednieuwe tafel, onder het vermoeiend staan na een lange wandeling door de stad had zijn lichaam onbewust dien steun gezocht, nu schrok hij op door het dreigend zwijgen van den chef en evenals Plas diens blik volgend, keek hij naar zijn hand als naar een schuldig voorwerp, een ontsiering van het mooie meubel, waarop ze lag, haastig trok hij ze terug en stond weer rechtop steunloos naast de tafel. Des patroons gezicht ontspande zich, nu hij zijn blik zoo prompt gehoorzaamd zag.
‘Nietwaar, meneer Plas, vader en moeder allebei oppassende menschen en een zoontje, dat zijn loon niet afgeven wil. Dat was dan toch anders in onzen tijd! Maar ik laat me nu in het vervolg geregeld door zijn moeder op de hoogte houden.’
Het donkere gezicht van den jongen gloeide van woede, en Plas had den knaap wel om vergeving willen smeeken, dat hij de onschuldige getuige van zijn vernedering was. Maar na eenig zwijgen vond de patroon blijkbaar geen reden of stof tot verdere vermaning meer, met een wenk zonder woord gaf hij den jongen zijn afscheid en wendde zich tot Plas.
‘En wat heb je nu, Plas?’
Breed neerzittend in zijn stoel keerde hij zich naar hem om en in de afwachting had zijn gezicht een uitdrukking, waar- | |
| |
door het het midden hield tusschen de vroolijk-roode breede tronie, die de lollige De Regt aan zijn beurs- en bittervrienden toonde en den harden kop met het stugge rosse haar en de stekelige varkensoogen, waartegen de bestrafte knaap van zooeven aangekeken had - in die tusschenuitdrukking hielden de oogen zich half-toegeknepen onzijdig, maar om den mond met altijd glimmerige lippen bleef een laatdunkende smalende trek. Vroeger had hij den harden en plichtgetrouwen werker wel eens met een vriendelijk gezicht aangekeken, maar de laatste jaren en vooral sinds het geval met dien diefstal uit de kleine kas, bij het onderzoek waarvan Plas ronduit had geweigerd mee te werken, was hij meer en meer den ‘half-garen’ in hem gaan zien. Sinds dien diefstal, waarbij de anderen, die wèl en zelfs volijverig hadden meegespeurd, zich heimelijk door Plas' houding beschaamd gevoelden - werd er ook onder het personeel tegen Plas gestookt en van een der oudere boekhouders, die na de verbouwing meer in Plas' buurt werkte, wist hij, dat deze er allerlei ‘gevaarlijke theorieën’ op nahield, een soort van eigenwijs geloof op eigen houtje waartegen hij zich te wantrouwiger en vijandiger voelde naarmate hij, die immers altijd ‘den godsdienst’ hoog hield en zelf een voorbeeld gaf, zich te machteloozer voelde er openlijk tegen op te treden. Maar van dit alles was Plas niets helder bekend, mocht er al eens wat tot hem doordringen nu en dan, dan ging het hem toch altijd weer gauw door het hoofd, dat naar andere dingen stond dan naar slinksche konkelarij. Leonard Plas wriggelde aan zijn bril, strookte zijn ruige wenkbrauwen tusschen duim en voorvinger - wilden zijn kaken nu van elkaar of wilden zij niet? Hij voelde, dat het ging.
‘Ik zou u.... ik heb u.... het betreft een particuliere.... een familiezaak....’
‘Een familiezaak van jou, Plas? Wou je trouwen, man?’ het hoofd neigde nu, welwillender, zijn kant uit, de als met gom bestreken lippen rekten zich breeder in een vagen lach.
‘Een familiezaak.... meer van u, meneer!’
| |
| |
Hij zat rechtop in zijn stoel, zijn gezicht werd weer strak, al hielden de oogen hun scherpe schichten nog binnen.
‘Wat ter wereld kan je met mijn familie te maken hebben?’
‘Het betreft uw neef, Frans.’
‘Stuurt hij je hier naar mij? Wil hij soms geld van me hebben? Die jongen, die....’
‘O, neen, meneer,’ weerde Plas af, ‘hij weet er niets van, dat ik hier ben, hij zou het zelfs heelemaal niet willen. En voor ik verder ga moet u mij beloven, dat alles wat hier besproken wordt tusschen u en mij in deze kamer blijft. Het betreft geheimen.... en niet mijn eigen geheimen.’
‘Moet ik.... moet ik iets, Plas?’
Langzaam, in de hoogste verbazing, wierp hij van tusschen de glimmerige lippen woord voor woord naar hem toe, den kop trok hij tusschen de schouders uit, de oogen begonnen stekelig schichtend mee te werken om van den lolligen De Regt den harden, zelfbewusten patroon te maken.
‘Als u het mij niet belooft, kan ik u verder niets vertellen.’
‘Maar je moet me alles vertellen, versta je? Ik zit hier niet om met jou te konkelefoezen, begrijp je dat? Wat is er met mijn neef? Voor den dag er mee! Heeft hij gedobbeld, heeft hij geld verspeeld, of wat is er? En in de allereerste plaats: hoe ken jij hem en wat heb jij van hem aan mij te zeggen?’
‘Ik woon met hem in hetzelfde huis, al maanden.’
Goddank, dat was er uit en met elk woord kwamen ze nu nader aan de zaak zelf en daarmee aan de beëindiging. Plas begreep ineens, in een helderheid van geest, die hem zelf verbaasde, dat het eigenlijk niet noodig was zoo dringend geheimhouding te vragen, want wilde de patroon helpen, dan kon hij geen geheimhouding bewaren en wilde hij niet, dan had hij er zelf het grootste belang bij, dat niemand anders, en vooral Frans niet, Aaltje's toestand ter oore kwam.
‘Met hem in hetzelfde huis? En ik meende, dat jij ... bij de vrouw van dien vriend van je, die in de doos zit.... of was dat weer een ander?
| |
| |
‘Neen, dat was ik,’ hij sprak kalm, schoon zijn oogleden trilden achter de brilleglazen bij dat ‘in de doos’ - ‘Frans woont bij toeval in hetzelfde huis. Door hem weet ik, dat u zijn oom bent. Maar van wat ik nu doe en zeg, weet hij niets,’ hij zei dat laatste haastig, omdat hij uit het al rooder wordend gezicht een bedreiging tegen den onbescheiden neef meende te lezen.
‘Dat is me daar een verd.....schitterende bende, een mooi wespennest, waar mijn neef zich ingestoken heeft. Jij voor de moeder en hij voor de dochter.... een heel aardige bijverdienste.’
Plas hoorde verbijsterd op. Jij voor de moeder.... hij voor de dochter.... In zijn verbazing dat De Regt van het gezin scheen te hebben gehoord, merkte Leonard Plas zelfs de beleediging niet op.
‘Hoe weet u van een moeder en een dochter?’
‘Ja, hoe weet ik, hè? Dacht je dat zijn ouders hem maar zoo aan die bende overlieten, zonder zelfs naar hem te informeeren, zonder te willen weten, waar hij zit? Mijn zuster heeft mij alles van dat lieve zoontje verteld.’
‘Ze laten hem anders nog al tamelijk wél aan zijn lot over.’
Leonard Plas stond verbaasd over zijn eigen moed.
‘Van Februari af heeft hij geen cent gehad, in Mei was zijn engagement afgeloopen en sinds wordt hij door mevrouw De Boer onderhouden. Kent uw zuster mevrouw De Boer?’
‘Mevrouw Van der Wal’ - de hooghartige nadruk moest Plas doen voelen, dat het familiare ‘uw zuster’ den patroon evenzeer mishaagde als het ‘Frans’ van zooeven - ‘mevrouw Van der Wal heeft mij verteld, en als zij mij iets verzekert, dan twijfel ik er niet aan en ik verwacht dan zelfs geen tegenspraak’ - Plas zonk wanhopig in zijn stoel terug - ‘dat haar zoon in handen is gevallen van een sluw soort vrouw, die haar dochter er op schijnt te hebben afgericht een rijken jongen te lokken om op de een of andere manier van de familie te profiteeren, liefst natuurlijk door een huwelijk en anders....’
| |
| |
maar zichzelf onderbrekend bleef hij plotseling voor Plas stilstaan en donderde hem toe:
‘Je komt toch hoop ik niet voor een smerig zaakje tusschen mijn neef en die meid?’
Het was Plas of er zware golven over zijn hoofd sloegen en hij naar adem moest worstelen om er niet in te stikken. Eenmaal nog had hij dat benauwde gevoel gehad, toen hij te ver was gegaan bij het baden in zee - het was volkomen hetzelfde. Wat te doen? Opstaan en dien lasteraar te lijf? Hij zou het niet hebben gekund, hij zou neergeslagen zijn, met beide handen moest hij zich aan zijn stoel klampen, om niet zoo al tegen den grond te gaan. De Regt was weer gaan zitten, hij zag hoe Plas, bleek en benauwd, vergeefs trachtte zijn kaken vaneen te krijgen en begreep, dat hij te ver was gegaan. Hij herinnerde zich ook dat zijn zwager indertijd het verhaal van zijn zuster over het meisje had trachten te weerleggen. Die scheen werkelijk geinformeerd te hebben - om zulke informatiën gaf hij nu wel geen sou, maar er was toen niets tegen haar bewezen. En daarbij, Plas had nog niets gezegd. Het was alleen de woede tegen Frans, die hij al maanden kropte en die hem van zijn zelfbedwang had beroofd.
‘Kom, Plas, zeg op wat je te zeggen hebt, man, mijn tijd is beperkt. Ik begrijp wel, dat het geen smerige zaak kan zijn als jij er de hand in hebt. Zit hij in den beer? Kom je voor die vrouw om haar huur? Dan kan ik je niet helpen, man, dan moet je haar maar aan 't verstand brengen, dat ze hem op straat zet, dat ze de ouders tegenwerkt als ze het niet doet. Je begrijpt toch wel, dat ze hem alleen zonder geld laten om zijn eigen best? Je kunt haar wel zeggen, dat ze alles, wat ze hebben moet, dubbel en dwars vergoed krijgt, als ze hem eerst de deur voor den neus dichtgooit. En dat ze op geen cent hoeft te rekenen, als ze het spelletje doordrijft. Of denk je soms een oogenblik, dat zoo'n mensch, zoo'n mevrouw De Boer, voor mijn neef zijn mooie oogen hem maandenlang den kost geeft? Als je niet zoo'n halve gare was, met je permissie, Plas, dan
| |
| |
zou je dat toch zelf allang begrepen hebben. Een mensch, dat van verhuren leven moet, niet? - en dat een doodeter in huis houdt, maanden achter elkaar - dat voel je toch met je klompen aan - dat is toch schelvisch uitgooien om kabeljauw te vangen. Weet ze, met wien ze te doen heeft, Plas, weet ze dat, man? Met den jongen meneer Van der Wal, een heelen goede, een heelen beste, om zich in de luren te laten leggen door een Kaatje of hoe heet ze, en een moeder, die wel een.... die wel een.... ik zal maar niet zeggen wat schijnt te zijn.... en dan verder met mij, dan verder heeft ze met mij te doen! Nu, Plas, weet je nog van de laatste staking, man? Wie trok er toen aan 't langste eind? Wie trok er aldoor aan 't langste eind? Zeg op, Plas? Wie blijft er altijd de baas op den langen duur?’ zijn toon was van gemoedelijk-overredend, eerst kwaadaardig en dan ruw-sarcastisch geworden.
‘Aaltje de Boer is zwanger van uw neef Frans.’ Doodsbleek, terwijl het zweet hem op het voorhoofd parelde, had Plas in een duizeling de woorden uitgebracht - nu hij ze buiten zich wist, voelde hij een hemelsche verlichting. Het eerste gevolg was een redelooze woedeuitbarsting.
‘Je liegt het, Plas, je liegt het, je bent in het complot. Je krijgt er centen voor.... je bent....’ zijn hakkelende drift botste zich stomp aan de kalmte van Plas, die met halfgesloten oogen, waarachter gele en blauwe schichten wemelend verschoten, sidderend van schele hoofdpijn in zijn stoel verkrompen zat. Hij wierp zich in den zijnen, dat het telefoontoestel op de tafel rinkelde.
‘Meen je, dat ik er een woord van geloof?’ Zoo onnatuurlijk kalm was nu weer zijn stem, dat Plas er van opkeek. Na het geraas van zooeven was er een vreemde stilte ingevallen, waarin geluiden uit de andere vertrekken en van buiten doordrongen.
‘Ik verzeker u, dat het zoo is.’
‘En hoe weet je dat dan zoo goed?’
‘Zij heeft het mij zelf verteld. Of liever.... ik....’ hij hakkelde pijnlijk, op die vraag was hij niet voorbereid geweest.
| |
| |
Er schichtte een blik van stekelig wantrouwen naar hem uit - hij zag het niet, zelfs voor dit gedempte licht hield hij sidderend van pijn de oogen half gesloten.
‘Een net meisje, dat moet ik zeggen, die zulke dingen vertelt aan een wildvreemden man.’
‘Ik ben geen wildvreemde, ik ben een oud vriend van haar vader, zijn oudste vriend, zijn eenige vriend. En ze heeft niemand, niemand om zich tegen uit te spreken.’
‘Weet mijn neef er van?’
‘Niets, ze wilde het hem niet zeggen en ik mocht het hem niet zeggen.’
Het scheen De Regt te verbazen en tegelijk, hij wist zelf niet waarom, boezemde het hem wantrouwen in. Het was te mooi, dan dat er niet wat achter steken zou.
Hij had een gevoel alsof hij op golvenden bodem ging. Wat was dat allemaal? Wat taal sprak die halve gare? Waar wilde hij heen? Geld? Een schandaal? De zaak viel ineens buiten het enge gebied, 't welk hij beheerschte, en wel zoo volkomen, dat hij, van het eindelooze leven daarbuiten het bestaan zelfs niet vermoedend, waande het gansche leven te beheerschen, waar die hem zijn hooge borst deed zetten en dien blik van verwaten zelfvertrouwen in zijn oogen. Zooals een klein schoolkind, dat geen andere dan de kaart van Nederland kent, zijn Zuiderzee voor een oceaan en de Noordzee voor een strookje aanziet - zoo zag De Regt het leven aan en waande zich, weg wetend in de enge waschtobbe, een volleerd wereldreiziger.
Een verbijstering scheen als een holle ruimte boven in zijn hoofd te toeven. Op den tast pakte hij woorden, wierp ze den ander toe.
‘Wat heb jij daar nu verder mee te maken, Plas? En wat heb ik er mee te maken?’
Plas keek verbaasd op.
‘Ik? Ik ben de vriend van haar vader en ik beschouw mijzelf, zoolang hij.... afwezig is, als haar natuurlijken beschermer.’
| |
| |
De Regt lachte sarcastisch.
‘Ik zou dat niet nog eens op mij nemen, Plas. Dat natuurlijke beschermerschap over zulke dochtertjes van.... van.... “afwezige”.... vaders. Een ondankbaar baantje. Maar dat is natuurlijk jouw zaak en je zult op je eigen blaren moeten zitten. Doch als je nu nog eens zoo vriendelijk zoudt willen zijn, duidelijk te zeggen, wat ik daar nu mee te maken heb!’
Naar Plas' verbluft gezicht kijkend, mokte hij even tegen zichzelf; lam, dat hij niet van het begin af dien hoogen toon had aangeslagen, dat hij zich in woede blootgegeven had. Tegen rustige, hooge kalmte - en vooral: volhouden, dat je niets begreep, den aanvaller uit zijn tenten lokken - was het mindere volk toch niet opgewassen, dat bleef het privilege, de kracht van de beschaafden! Hij herhaalde zijn vraag, meteen zijn horloge uithalend. Zoo, de schrijftafel bekloppend met achtelooze hand, voelde hij zich meester van de situatie, maar toch boven in zijn hoofd een angstige onzekerheid, als een leege ruimte.
‘Mijn tijd is beperkt, Plas. Wat verwacht je van me? Moet ik peet staan over den kleinen jongen?’
‘U moet ze laten trouwen.... het is volgens uw eigen beginselen, dat ze trouwen moeten. Frans moet zijn onrecht goedmaken.’
‘Moeten.... moeten.... en nog eens moeten. Ik hoor vandaag niet anders van je, vadertje. Waar heb je dat liedje zoo gauw geleerd?’ Plas keek zelfs niet op en De Regt, nu die toon toch faalde, verloor weer het gevoel, dat hij de situatie beheerschte.
‘In de eerste plaats zou het moeten vaststaan, dat mijn neef de vader is van dat kind, als het komen moet. Als jurist kan ik je wel zeggen, dat zoo iets uiterst moeilijk vast te stellen is...’
‘Moeilijker dan indertijd, toen u Hein Valkenier dwong om met uw kindermeisje te trouwen?’
De Regt werd bloedrood, even staarde hij star, benauwd, als stond zijn kop op barsten en Plas ging iets vermoeden, één
| |
| |
oogenblik, dat nooit eerder in hem opgekomen was.... maar hij duwde het als te afschuwelijk, hem zelf bezoedelend door het denken alleen, van zich af.
‘Ik ben geen jurist, geen geleerde,’ begon Plas weer, nederig, ‘maar het kind is van Frans....’
‘Ik ben er absoluut niet van overtuigd, ik heb zelfs reden om het tegendeel aan te nemen....’ treiterde de ander.
‘En welke?’ schoot Plas uit, feller dan hij had gedacht nog te kunnen.
‘Ik geloof niet, dat ik verplicht ben jou daar rekenschap van te geven.’
Een kreuntje van machteloosheid, van kwellende hoofdpijn, ontsnapte Plas eer hij het wist.
‘Dus dat zijn uw beginselen.... uw beginsel, dat elk zijn eigen onrecht goedmaken moet.’
‘Laat jij de zorg voor mijn beginselen maar aan mij over, Plas.’ Met een nijdigen ruk schoot hij overeind uit zijn stoel, stond kort, gezet, de dikke knuist op zijn schrijftafel, naar Plas overgebogen.... ‘de heele affaire gaat mij niet aan, noch iemand anders. Het meisje is volwassen, nietwaar? Ze moet dan ook maar op zichzelf passen - ze zal heel best geweten hebben, wat ze deed en waarom ze het deed.... Als haar berekeningen falen, dan is dat onze schuld niet....’ Hij voelde wel dat wat hij zei, niet klopte, niet samenhing, maar voor het oogenblik was er geen andere behoefte in hem, dan den ondergeschikten, machteloozen Plas te kunnen verpletteren onder zijn hoogheid, laaiend van drift, dat hij hem had durven spreken over Hein Valkenier, niet zeker of hij niet toch het ware vermoedde van die ellendige geschiedenis, al hield hij den jongen er onder om elk vermoeden aan heimelijke protectie te voorkomen. En wat was dat voor lauwe-melk-praat, voor een man van zijn leeftijd, een zakenman, als Plas toch hoorde te zijn: beginselen! Hier, op zijn privé-kantoor, in de drukke ochtenduren bij hem te komen en te kletsen over zijn beginselen. Die was niet half-gaar, die was drie-kwart-ongaar.
| |
| |
Een besef van volkomen machteloosheid, als stond hij tegenover een wilde, had Plas ineens tot zwijgen gebracht. Er bleef hem nu nog maar één middel: hij zou Frans de volle waarheid vertellen. Na de bittere woorden van gisteravond, die hij, bevend van angst in zijn kamer gezeten, door het dunne beschot had gehoord, was hij absoluut niet zoo zeker meer van Frans' standvastigheid als Aaltje zelf het nog steeds scheen te wezen. Het zou, ze had gelijk, een vreeselijke schok voor hem zijn, de jongen was half-ziek, maar moest zij dan alle angst en smart alleenig dragen? Hij had wel gezegd ‘ik zweer het, ik beloof het’, maar hij achtte zich in zijn geweten vrij, dien opgedwongen eed te breken. Frans moest weten, dat hij bij Aaltje hoorde, wat hij aan Aaltje verplicht was. Ze moesten trouwen met een ‘acte van eerbied’ of hoe dat heette en hij zou Frans te paard helpen. Vanavond nog zou hij kalm en vaderlijk met Frans over alles spreken.
De Regt voelde zich onrustig over de plotselinge kalmte van den ander. Hij wilde nog iets zeggen, nog iets vragen, maar zijn laatste woorden waren zulk een snijdend besluit geweest, dat hij het gesprek niet weer beginnen kon. Dus liet hij zonder een woord of wenk Plas weggaan naar zijn eigen werkvertrek.
Daar teruggekeerd, sloot hij de deur af om vóór alles te bekomen. Nog altijd was er dat benauwd-duizelige, als ging hij verdrinken, worstelend van golven overstelpt. En terwijl rondom hem de schrijfmachines tikten, deuren sloegen, liften snorden, menschen kwamen en gingen, staarde hij uit over de daken en spitsen, waartusschen hier en daar het levend groen wuifde van een heel hoogen populierentop, waar de witte duiven als van zilveren sneeuw wellustig traag wentelden en keerden in het zon-vervulde, blauwe ruim, en voelde zich ineens vervreemd van, als verstooten uit de omgeving van alle dagen, van zoovele jaren, waarmee hij zich had gemeend vergroeid. Hij had in afgronden van valschheid en boos verderf geblikt - o wat wereld, wat menschen, waartusschen hij leven, aan wier tafel en wier brood hij mee-eten moest. En hoe kwamen ze zoo,
| |
| |
wat had ze zoo gemaakt en waaraan hielden ze zich staande, dat ze in al hun slechtheid zoo hoog en zelfbewust het hoofd dorsten dragen?
Aan den aanblik van de witte duiven in zonnig diep-blauw - als zweefden ze boven een meer en zouden daarin straks nederstrijken, om zich in de koelte te baden - zocht hij tot rust te komen, maar zijn onrust steeg gestadig.
Twee golven van woorden, uitroepen, dreigementen, als twee drommen uit tegenovergestelde richting trokken naar hem op en dreigden zijn gemarteld hoofd te breken - de bittere zelfverwijten, de onheilvolle wanhoopswoorden van Frans, de afschuwelijke verdachtmakingen en beschuldigingen van De Regt en daaronder dat vermoeden, als een lichamelijke walging in hem, dat De Regt den schuld droeg voor wat Valkenier nu boette met een ongelukkig huwelijk en een vernietigde toekomst.
Dat hij zoo kalm had kunnen blijven, dat hij den man niet te lijf was gegaan, die over Aaltje, zijn lieveling, zulke lasteringen had durven uitbraken - was hij dan laf of gevoelloos? Neen, het eene woord had het andere te snel achterhaald en voor zich uitgedreven, De Regt wist blijkbaar even weinig wat hij zei, als hij zelf soms begreep wat de ander bedoelde - er was geen tijd tot bezinnen, tot antwoorden, tot eenig gebaar en daad geweest - als een kort, razend onweer was het voorbij getrokken en had hem afgetobd en mat hier achtergelaten.
Langzaam aan dreef al het gebeurde tusschen hem en den chef naar den achtergrond, een onweersbui, die narommelend aftrekt, en bekommering verkreeg de overhand: wat bouwde het kind haar vertrouwen op voozen grond, wat had Frans er gisteravond angstaanjagende dingen uitgegooid. Altijd opnieuw datzelfde, dat hij een slaaf was en dat Aaltje hem bij voorbaat alles moest vergeven, wat hij ooit tegen haar misdrijven mocht, dat hij haar onwaardig was, dat hij haar niet gelukkig zou kunnen maken, hij, een ‘zedelijk verminkte’, door zijn opvoeding, die hem voor eenvoudigen arbeid en een eenvoudig leven voor altijd ongeschikt had gemaakt....
| |
| |
Beteekende dit alles niet meer dan Aaltje weten en vermoeden kon; meer dan berouw voor verleden en toekomst over bedorven daagjes in de duinen en roeipartijtjes, voor zenuwbuien om kapotte schoenen en scènes na ontmoetingen met vrienden uit den ouden kring? School daaronder niet een ander, geheim en duister bedoelen? Hoe vaak al had hij jegens Frans datzelfde wantrouwen in zich gevoeld - maar aan den anderen kant: hoe onwrikbaar vertrouwde Aaltje. De liefde! ‘Zij gelooft alles, zij hoopt alles, zij bedekt alles, zij verdraagt alles....’
Wortelde dan mogelijk zijn wantrouwen in de jaloerschheid van iemand die.... hij dorst het niet blootleggen in zichzelf. Als hij Frans eens onrecht deed! En toch, hij kon zich geen blijvend geluk denken uit hun huwelijk. Doch ze hing aan den jongen en bovendien was nu alles wel onvermijdelijk geworden.
Rondom hem scheen de wereld een suizelende, heete leegheid, waarin de dingen zin en wezen verloren hadden, als door nevelen tastte hij zijn dagwerk af, hoofdpijn wemelde kwellend achter zijn voorhoofd, zoodat hij er misselijk van werd en niet eten kon, het leven leek hem bij oogenblikken, als een rauw besef de nevelen scheurde, zoodat de pen met een schok neerviel uit zijn hand, een niet langer mee te sleepen last.
En telkens vroeg hij zich in bevreemding af, waarom hij zich niet aan zijn werk ontscheurde, vrij-af nam, rust zocht voor zijn hoofdpijn en zijn zielepijniging - het antwoord was, dat hij niet dorst, dat de patroon, het gareel van jaren, dat de lang gewende dwang hem tegenhield en toen hij, één uur voor den tijd heengaand, De Regt ontmoette in de vestibule, voelde hij zich schuw tegenover den man, dien hij verachtte en klein tegenover zichzelf om dat gevoel. Even had De Regt hem aangekeken, alsof hij nog wat zeggen wilde, toen ging hij zijn kantoor weer binnen, zette zich met het hoofd in de handen voor zijn schrijftafel en trachtte nog eens weer het van-een-liggende, het onsamenhangende, dat hij nu wist, tot een overzichtelijk geheel samen te trekken, waarin hij dan ook zijn eigen plaats en houding bepalen kon, en wat hem stond te doen om alles niet nog
| |
| |
verder in den war te haspelen.Van die bende, waar Plas in leefde, waar Frans in verzeild was, begreep hij niets. Te denken, dat zonder dien valstrik de jongen, zijn tooneelbevlieging blijkbaar achter den rug, alweer rustig thuis zou zitten bij zijn vader en moeder. Had die lamme Plas hem maar niets verteld. Want wat ging het hem eigenlijk aan? Jeanne moest maar optobben met haar eigen boeltje; eigen boontjes doppen was haar best toevertrouwd, hij had thuis genoeg te stellen. De laatste scène met Antoinet - maar wat had Fietje dan ook zoo indiscreet te wezen. Hem tot bijna aan zijn huis tegemoet te komen - alleen uit branie, alleen om Antoinet te prikkelen. Wat hadden die kippetjes toch altijd tegen iemands vrouw? Idiote fratsen. Altijd de heele hand verlangen. Wilden ze soms in de familie te dineeren worden gevraagd? En wat ging hem bij dit alles neefje Frans nog aan? Maar aan den anderen kant - de bende moest weten, met wien ze hadden te doen en Jeanne zou hem nooit vergeven, als het uitkwam, dat hij geweten en niet gewaarschuwd had. Maar wat? Robert raadplegen.... die zou wel raad weten.... maar hij kon het niet kroppen, dat die jongen hun allemaal boven het hoofd groeide en tegen hen langzaam-aan denzelfden toon aansloeg als tegen zijn vader.... Als Jeanne dien niet van meet af onder het sim had genomen, die had ook wel iets van een ‘halve-garen’ in zich!
En Plas! Hij wist waarachtig niet meer wat hij aan den kerel had. Zooals hij hem daar net was voorbijgeslopen, hij kon er geen vat op krijgen. Op hem niet en op het heele nest niet. Ze zochten hun belang, dat sprak vanzelf, ze hadden iets voor, maar hoe, maar op welke manier? Die moeder, die er van wist en den jongen te eten gaf, of er niet van wist en dan toch evenwel.... Of was dat daar dan toch zoo'n troep gekken, van die zoogenaamde idealisten, waar je wel van las in een roman, of die je zag in de komedie? Nijdig kon het hem maken, dat hij niet wist wat hij had aan die lui, zelfs van Plas niet zeker was - hun gek of hun medeplichtige? - want nu wist hij ook niet hoe hij ze aanpakken moest. En toch, iets doen moest hij....
| |
| |
Van der Wal mocht voorloopig niets weten, dat stond vast. Die leek soms wel een slapende vulkaan. Dat je hem uitgedoofd dacht en dat hij dan ineens aan het spektakel-maken ging - als met dat geld van de Van Vlotens. Jéanne alles schrijven? Om misschien nog tot antwoord te krijgen: waar bemoei je je mee!
In de club, na kantoortijd, leefde hij weer even op, hier moest hij, hier wilde hij de sterke, de onverstoorbare, maar ook de joviale, de lollige De Regt en niets anders zijn - maar thuis daalde zijn humeur tot zulk een laag peil, dat niemand aan tafel en daarna een woord tegen hem zeggen dorst. Grommende, zich verwarrend in mogelijkheden, die dan weer uiteenvielen, draden van plannen spinnend, die weer afknapten, ijsbeerde hij zijn ‘studeervertrek’ op en neer, totdat laat in den avond zijn zwager Van der Wal op 't alleronverwachtst voor hem stond, om hem tot zijn verluchting te vertellen, hoe hij dien ochtend van Frans telegrafisch rendez-vous had gekregen in een stationswachtkamer, hoe hij was geschrokken van zijn zoon, somber en bleek en tot het uiterste overprikkeld, maar besloten alles op te geven en op staanden voet weg te reizen. Hij had hem van het noodige voorzien, geld gegeven, en met den middagtrein was hij nu vertrokken naar vrienden in Parijs, om met die of alleen af te zakken naar het Zuiden en niet voor het late najaar terug te keeren.
|
|