| |
Zevende hoofdstuk.
Drukkend heet en branderig duf was 't in de stad gedurende de laatste Augustusweken. Langs de grachten en in de breede straten van de deftige buitenwijken, staarden huis aan huis de als beslagen-blinde oogen der afgedekte ramen, waren de gevels door de luiken geëffend, maar in de volksbuurten ging het woeliger toe dan ooit, daar had zich het heetgestookte leven bijkans naar de straat Verplaatst, vrouwen schilden er jachtig haar aardappelen, deden er den wasch in voorhuizen en op stoepen, uit roode zweethoofden voortdurend snauwend naar de kinderen, die half gekleed, toch onvermoeid speelden, dat hun
| |
| |
vlassen haren plakten om de verhitte kopjes, de uitgesleten treden van de steile vervelooze trappen hakkelend op en af. 's Avonds waren ze niet naar bed te krijgen en tot laat, als de lantaarns al brandden en de lichte maan scheen door de lauwe hitte-beslagen lucht, stoeiden ze schreeuwend onder de amechtige boomen, waarvan vergeefs de takken smachtend tastten naar verkoelenden avondwind.
In die dagen schuwde de blonde bleeke Aaltje de stadsche straten meer dan ooit en het scherp van ongeschreide tranen schrijnde diep in haar om het buiten, de koele bosschen met de roekende woudduiven, de slanke rivier, omzoomd van wilgen en hooge populieren, in kappen en mantels van damp, de opgloeiende korenvelden, de zoete geluiden van den vallenden avond in het boerenland, als de honden blaffen, het vee loeit en een kinderlach zilverig trilt door 't gouden licht, het huisje met de groen-rood-witte luiken, den kleinen tuin, stralend uit goudsbloem en kers, geurig van lavendel en kruizemunt, waarin ze was geboren en jaren gelukkig geweest.
Ze verfoeide de stad. De stad had haar ongeluk gebracht, niets dan ongeluk, de stad was een moeras, waarin geluk spoorloos vamen diep verzonk en voorspoed verging, een moeras, waar booze dwaallichten lokten: rijkdom, snelle winst, weelderig leven, opklimmen in de maatschappij.
Zulk een licht had haar vader gelokt en in 't moeras was hij verzonken. Het huisje met de rood-witte luiken, waar de drempel van hun voetstappen uitgesleten was, het tuintje geurig van kruizemunt en lavendel, met goudsbloemen langs het kippenhok, met donkere eereprijs rondom de duiventil - de rivier verderop in de diepte, het levende stroomende water, waarin de hemel zich spiegelde met zijn zeilende wolkgevaarten en de peinzende, steeds omnevelde boomen en de trage roode koeien, die drinkend hun eigen beeld verkrinkelden, het kleine stadje, waar ze was schoolgegaan en elk hoekje, elk winkeltje kende van er zoo menigmaal aan moeders arm te zijn om boodschappen geweest, de markt als een beweeglijke, kleurige prent, waaraan
| |
| |
ze nimmer uitgekeken raakte, - het geluid van den klokkentoren, het stadje, waar oom Simon en tante Mat woonden, boomgaard vol heerlijke appels achter hun oude, wrakke huis, grootvaders huis en waar vader in een eerlijk en rustig bestaan hun brood had verdiend - dat alles hadden ze moeten opgeven, moeder en Simon en Tonia en zij, om met vader weg te trekken naar de groote stad, waar een vroeger vriend, nu een rijk man, de lokfluit speelde, die vader niet had kunnen weerstaan. Maar wat dien handigen koelen man, dien ze nooit had kunnen vertrouwen, wat hem was gelukt, dat lukte vader niet - want vader was een droomer, altijd vol plannen, weefde en leefde zijn leven tot een roman - niets mocht gewoon bij vader wezen, een kippenhok moest er uitzien als een grafelijk slot, een duiventil als een roofridderburcht - hij wist van zichzelf, dat er een speler in hem stak, hij kende het gevaar, hoe had hij dan gekund met dien anderen man samen voortdurend dobbelen en wagen, een duizelingwekkend spel, met hun aller leven als inzet, zoodat hij eerst benard en beklemd, dan gevangen genomen, en daarmee voorgoed in 't moeras verzonken was, terwijl de ander vrij uitging en naar hem niet meer omkeek?
Niemand van hen, die vader verachtte, of maar een hard woord had gezegd, waar moeder in liefde en zachtheid voorging, moeder, die vader trouw zou zijn geweest door vuur en ijs heen, zooals ze het zelf placht uit te drukken en die heimelijk altijd wel had gevreesd den wankelen droomer te zien ontwaken tot een valen dag van schande en smart.
Simon's angst, dat leeraren en jongens van de machinisten-school op hem zouden neerzien, was ongegrond gebleken, oom Simon wilde voor zijn naamgenoot het schoolgeld betalen tot vader weer terug en in de verdienste zou zijn. Tonia leerde zoo knap, die werd wel voor niets opgeleid tot onderwijzeres - ofschoon moeder altijd tobde, dat ze moeite zou heïïben met plaatsing als het uitkwam van vader - als zijzelf er nu maar niet was geweest met dat ellendige geheim en die doodelijke angst....
| |
| |
In de ruime, vrij-koele benedenkamer zat ze aan de tuinzijde voor het open raam. Het steedsche tuintje op 't Noorden was armelijk en kleurloos, vergeleken met 't hunne buiten, dat openlag onder den hemel en zon indronk, altijd als zon zich maar geven wilde, maar er had toch in het voorjaar prunus en wilde appel gebloeid en er stond een kastanje in het midden, die wel reeds nu, half Augustus, menig roestig blad had neergestrooid aan zijn voet, maar die toch een heerlijkheid was in het voorjaar en een ding om op te zien en te hopen, den langen moeizamen winter door. Dan, in den winter, was het onderhuis tochtig en vochtig, duister en koud, niet warm te stoken - nu het overal rondom blakerde en schroeide, de bovenburen klaagden, dat ze de nachten door niet sliepen onder het heetgezengde dak, zou de kamer, waar geen zon kwam, een heerlijk koel verblijf zijn geweest, droeg ze niet het hart vol angsten en bekommering....
Er werd zacht geklopt en meteen de deur geopend. ‘Ben je alleen, Aaltje? Mag ik binnenkomen?’
Leonard Plas trad de kamer in met een arm vol bloemen, een wonderlijke veelkleurigheid stortte hij uit over het vale tafelkleed; in het gedempte licht straalden oranjegloeiingen van edel-leeuwenbekken over 't blauw-en-lila van ridderspoor met de violette vlekjes, kaneelen en frambozen zinnia's, harig gelooverde stijve sterren, maar betooverend met hun ingetogen, wazige kleuren en rozig-paarse stokroosjes, kreukerig-bros als vodjes zijdepapier, en wat papavers, geel en vlammend rood, wie de bladers nu al in snelle kwijning ontvielen, de bleekpaars satijnen en de donkerpaars-fulpen schurftbloem overal als met witte verf even aangetipt, donkerroode lathyrus als wuivende vlaggetjes, in het kweeken uitgebleekte korenbloemen met blaadjes als ragge flardjes - spichtige witte gladiolen en kleine roode, nog gesloten, als bloedvegen op groene zwaarden - en aan weerszijden, in beschermende omvatting, de breede harige handen van den goeden gever, die op het tafelblad leunend over de bloemenfonkeling heen, het meisje met een vaderlijk-teederen blik, maar ook met een verscholen lach van bloode verliefdheid in de oogen keek.
| |
| |
‘O, meneer Plas.... Leo....’ verbeterde ze onmiddellijk, nu ze den lach versterven zag op zijn gezicht, ‘hoe kon je nu weer.... het is een heele tuin en zooveel geld. En wat zal Frans er van zeggen?’
‘Ik heb ze niet gekocht. Ze zijn uit den kweek van Gosses. Hij heeft ze vanmorgen vroeg op kantoor laten bezorgen. Daar stonden ze.’
Aaltje boog zich over de bloemen, haar vingers haalden de stengels uit elkaar, vlug en toch omzichtig woelden ze een zalm-rood lathyrustakje bloot, dat in de verdrukking had gelegen onder een dikke kolf ridderspoor. Ze nam het op en trachtte door zacht er in te blazen het glad te strooken.
‘Het is niet waar, Leo. Deze zinnia's kweekt Gosses niet en heelemaal geen lathyrus. Je hebt ze gekocht. En ik dank je, ik dank je. Je bent een engel voor me. Maar wat zal Frans zeggen?’
‘Mag ik bij je komen zitten? Of neen, laten we eerst samen de bloemetjes schikken. De stakkers hebben 't ook al van de hitte te kwaad. Geef mij de vaasjes, ik vul ze, dan hoef jij niet te bukken en jij zet ze er in.’
Telkens een nieuwe plek van de sombere kamer leefde op onder de tinteling van een vaasje of kom vol kleurige bloemen, een smal kelkje, waarin een enkele tak. Aaltje hield een okerbruinen beker op.
‘Ook al van u, van jou Leo - en deze kom ook, en dan dit snoezige groentje.’
‘Waar is je moeder?’
‘Slaapt even. Sinds we in stad zijn, kan ze niet tegen de hitte, is bijna altijd 's zomers half ziek. Buiten had ze er heel geen weet van.’
‘Hoe is 't afgeloopen met die juffrouw Meursing? Blijft ze nog?’
‘Ze heeft het nog in beraad gehouden, ze vond, dat moeder het uit zichzelf had moeten zeggen. En de manier waarop ze het zei! Of moeder haar mindere was. Maar dat kan je toch
| |
| |
niet verlangen, dat moeder tegen iedereen, die hier komt om kamers te zien, zoo maar dadelijk zegt: mijn man is in de.... Neen, zeg nu zelf. Want die menschen kunnen wel nooit terugkomen, kijkers zijn lang niet altijd koopers en zoo zou je 't zelf aan de groote klok hangen, terwijl je voortdurend in angst leeft, dat 't uitlekken zal. Vind jij dat nu een eisch van dat rnensch?’
‘Ik begrijp eenvoudig niet, hoe de menschen zoo zijn kunnen,’ kwam hij dof, ‘een vrouw nog wel. Soms ben ik bang, dat je ze niet laag genoeg kunt aanslaan, omdat ze anders altijd tegenvallen.... Het staat allemaal zoo ver van mij af, als een andere wereld.... het maakt me benauwd, wat is dat in menschen toch, dat ze zoo doen tegen elkaar?’
Meer vaag voor zich uit dan tot Aaltje dof mompelend, had hij uit een karaf een nauw hoog vaasje volgeschonken, zoodat al het water in snelle stijging klukkend boven de enge opening uitsprong en naar alle kanten over het tafelkleed stroomde.
Hulpeloos stond hij het aan te zien.
‘Laat mij maar,’ kwam Aaltje, hem de karaf ontnemend.
‘Ja, doe jij 't liever,’ ineens lusteloos, zonder aandacht voor het bloemenschikken, liet hij zich in Aaltje's stoel bij het raam neervallen en staarde den tuin in.
Leonard Plas was een oud vriend van Aaltje's ouders, van haar vader vooral, die zijn buurjongetje was geweest gedurende de jaren van Leonard's verblijf in het weeshuis van 't stadje aan de rivier. Dat weeshuis grensde aan oom Simon's tuin - in het huis woonde toen nog Aaltje's grootmoeder en de appelboomgaard met het zachte gras, koel fluweelig in de schaduw der boomen, het zoompje van bloemen om den grauwsteenen regenput, de helderblauwe rekjes en hekjes - was voor den kleinen weesknaap de ware wonderwereld, de achtergrond van al zijn vage verlangens, het eindeloos gebied van zijn droomen, een dagelijksch geluk en oogentroost geweest in de armelijke ordentelijkheid van zijn bestaan. Hij was zwak en bleek en nadenkelijk en vond te midden van de sterke wils vaste jongens geen vriendjes; over het leed om 't verlies van zijn ouders
| |
| |
raakte hij gauw genoeg heengegroeid, maar het verlangen naar teederheid bleef en zijn hart klampte zich aan 't zachte gezicht van Aaltje's grootmoeder, die hij zoo vaak gadesloeg, als hij in de vrije uren langs de wrakke houten schutting zwierf en gretig en verlangend door de breede scheuren van de planken keek. Daar zag hij haar dan bezig met het witte nat-klapperende waschgoed uit te hangen over de blauwe latjes en haar man kroop hurkend langs de bloempaden, die hij opbond, altijd spraakzaam, maar meestal onverstaanbaar door het lurken aan zijn pijp, dat hij zelfs onder het praten niet laten kon - Simon en Lidus, Aaltje's vader, stonden achter hem in 't gras, e en dikke boterham in de hand, en dienden hem ijverig van raad of deden vragen, waarop hij dan lurkend en mummelend zonder opzien, volkomen onverstaanbare antwoorden gaf. Hoevele malen had hij daar al gestaan, meestal alleen, maar in den appelentijd te midden van een troepje hunkerende jongens, die plannen beraamden om appels te stelen, waarvan ze zelf wel het onuitvoerbare wisten, maar bij het aanhooren waarvan hij beefde om het eigendom van die menschen, die hij als ‘eigen’ voelde en elke scha besparen wilde - hoe vaak had hij daar al gestaan, soms een uur en langer wachtend cf er niemand kwam, soms met niets om naar te kijken dan het kleine zusje, dat nauwlijks loopen kon en buitelde in het gras, tot hij eindelijk eens was binnengehaald. Aaltje's grootvader, de kastenmaker, had zich langzamerhand bekwaamd in het doen van herstellingen aan antieke meubelen en zoo hadden de heeren van het weeshuis hem dan eens ontboden om een ouden stoel in de regentenkamer, die met verzakking dreigde, op te lappen, Lidus en Simon waren meegekomen - Lidus had met alle geweld door het tuinpoortje gewild en op eenmaal was voor Leonard's onvoorbereide oogen hun wereld en zijn wereld één geworden. Het was in den voorzomer geweest, de appelbloei lang voorbij, de groene vruchtjes al zwellend met een zweempje kleur en juffrouw De Boer zat op het stoepetje naast den regenput en krabde wortelen. Menigmaal later had hij haar zoo zien zitten wortelen krabben,
| |
| |
maar dan vlak bij en rechtop voor haar knieën staande, met het gezicht naar haar toegebogen, gretig hunkerend, dat er nog eens weer zoo'n koel sappig spetje tegen zijn wang of kin wou komen springen. Terwijl Simon dien eersten keer dadelijk was gaan knikkeren met de andere weesjongens, had hij naast Lidus voor het grootste kijkgat in de schutting gestaan, de armen om eikaars schouders en Lidus kon maar niet genoeg krijgen van dat turen naar zijn eigen huis en wilde precies weten wat Leonard al zoo had opgemerkt en of hij hem ook vaak had gezien en hij wees hem allerlei geheime plekjes in den tuin, schuilplaatsen, waar je kon liggen lezen, zonder dat iemand je vond en vertelde van moeder en de zusjes en de school en vader die zoo knap was, alles kon, alles wist. Simon zou worden wat vader nu was, maar hij leerde beter en de meester had hem al verteld, dat hij doorgaan mocht op school. Toen had Leonard ook moeten vertellen, maar zijn leven lag niet zoo gaaf en zonnig open als dat van Lidus, hij wist, dat hij niet alles mocht zeggen, er waren troebele, duistere plekken, knaagsels van familietwisten, welker resultaat was voor hem, dat hij zoo goed als nooit bezoek kreeg en heelemaal nooit buiten het huis uit logeeren mocht als velen der andere jongens - onder het stamelend vertellen van wat hij niet wist of hij wel vertellen mocht had hij voortdurend Lidus' groote grijze oogen op zich gevestigd gezien, vol medelijden en bijna waren ze allebei gaan huilen, toen gelukkig Simon plagend zich tusschen hen schoof, luidkeels lachend over den mallen broer, die door een gaatje stond te kijken naar zijn eigen huis!
Tusschen de onafzienbare stoeten achter elkaar als grauwe vogels wegwiekende dagen van zijn later leven stond deze dag voor altijd als een stralend wonder, dat met de jaren niets aan glans en kracht prijsgegeven had, dat onder geen enkele andere heugenis verbleeken of te loor gaan kon. Voor Lidus zou hij leed en pijn gedragen hebben en toen Lidus' zachte moeder stierf, leerde hij de verscheurende smart als om een eigen moeder kennen, waarvoor hij toen hij wees werd, nog niet rijp was
| |
| |
geweest. Als halfwassen jongen was hij naar de stad vertrokken - een bloedverwant van een der regenten bood hem een plaats op zijn fabriekskantoor en hij had niet durven weigeren, wat hem als groote gunst was voorgesteld, voorgespiegeld als een onverwacht geluk ver boven de kansen en de verwachtingen van een weesjongen uit zijn stand. Hij had hard genoeg gewerkt voor meneer De Regt, zijn patroon, in zijn vrijen tijd vlijtig bijgeleerd en het ten slotte tot correspondent met een goed inkomen gebracht.
Dankbaarheid was de inslag van zijn wezen, dankbaar was hij, bleef hij levenslang voor de kleinste vriendelijkheid, een zacht woord, een geringe gunst - het kijken van Lidus op den eenen dag, dat hij vertelde van zichzelf en ze samen bijna waren gaan schreien, zou hem voor zijn gansche leven aan Lidus gebonden hebben, maar Lidus blééf ook later een vriend.
Naar raad echter had hij nooit willen hooren; koppig eigen zin en eigen besluit inwerpend tegen alles in, was hij toch naar de stad gekomen - en van dezen dag af had Leonard geweten, dat er onheil over hem broedde. Hij kende immers den lokvink, een voozen speculant en hij kende Lidus, den wankelen droomer. Op Lidus' rug zou hij omhoog klauteren en eenmaal waar hij wezen wilde, den ander een trap geven, dat hij voorgoed in 't moeras verzonk. Toen hij zag, dat de invloed van den verleider overheerschend was geworden, had hij geen raad meer gegeven, wetend, dat raad, die toch niet baten kan en alleen prikkelen, erger dan nutteloos is, altijd vreezend voor een breuk, die hem de gelegenheid zou benemen Lidus' vrouw en kinders bij te staan als dit noodig mocht blijken. En toen na den slag de vrouw kamerverhuren ging, had hij voor zooveel geld als hij missen kon een bescheiden vertrek genomen; wat er voortaan aan weelde, aan bloemen en vruchten in huis kwam was van hem, van hem kreeg de jonge Simon de instrumenten en leermiddelen, die wel niet strikt noodig waren, maar die ‘alle jongens hadden’. En als de moeder vond, dat Simon behoorde in te zien, dat zij zich om zijn ijdelheid geen offers konden
| |
| |
getroosten, waar er al zulke groote offers aan grooter belangen werden geëischt, dan praatte hij den jongenstrots goed en ijverde voor den knaap en noemde het hard iets te moeten missen, dat ‘alle jongens hadden’ - vergetend, dat hij-zelf nooit iets had gehad van wat alle jongens hadden.
Leonard Plas wendde zijn gezicht van het raam af en keek naar Aaltje, die bezig was wat losse bloemblaadjes en vezels van meeldraden van de tafel te vegen; het water had ze al opgebet - aanhoudend streek het kromme stoffertje over dezelfde plek, die allang schoongeveegd was, haar oogen staarden over haar werktuiglijk bewegende handen heen en veel verder, haar gezicht stond zóó smartelijk droef, dat Leonard's hart in zijn borst begon te bonzen als een stormklok. Er was iets met Aaltje en o God, hij meende te weten hoe vreeselijk het was! Zij zag hem in den spiegel naar haar kijken, schrok op, haar hand liet af van den greep om het stoffertje, het kantelde op tafel, de andere hand gleed slap neer bij haar rok - even, één onbewaakte seconde, vorschten Leonard's oogen het ranke figuurtje langs - ze zag het en werd onmiddellijk zóó vlammend rood, dat hij bevend ineenkromp onder de zekerheid.
‘Waarom kijk je naar me?’ haar stem klonk scherp en uitdagend. Hij hoorde het nauwelijks.
‘O kind,’ - zonder te weten wat hij deed strekte hij de handen naar haar uit. Er lag zooveel hartepijn van louter mededoogen in het eene woord, dat Aaltje snikkend de handen sloeg voor 't gezicht. Hoe had ze kunnen denken, dat Plas nu nog jaloersch was van Frans?
Hij stond op en strompelde duizelend naar haar toe en haalde haar naar den stoel tegenover den zijnen en nog weer wist hij niets te zeggen dan: ‘O kind!’
Hij morrelde met ongeduldige rukken zijn bril achter de ooren vandaan om de oogen af te vegen, dat zij zijn neerstroomende tranen niet zou zien, driftig bette hij zich de oogen, den dichten bruinen baard, wischte zich langs den drogen mond, streek het stugge haar van zijn voorhoofd weg, strookte in een
| |
| |
gewoontebeweging de ruige wenkbrauwen tusschen duim en voorvinger glad.
‘Ik was er zoo bang voor, kind.’ Als van een doodsangstig dier staarden de groote, natte oogen haar aan en in de eigen wrange benauwenis, waaruit zich de bekentenis bezig was naar boven te worstelen, om voor het eerst in woorden te worden verwerkelijkt en dan als onherroepelijk gemaakt - gaf Aaltje er zich nog rekenschap van hoeveel leelijker nog dan anders hij was zonder bril en met de natte vegen aan weerszijden van jzijn kin in het ruige van zijn baard.
‘Weet Frans er van? Heb je het hem verteld?’ Benauwd staarden haar oogen langs hem heen het tuintje in, de mond vertrok, ze schudde langzaam van neen.
‘Hoe lang al?’
‘Ik denk.... drie maanden.’
Hij wendde het hoofd af, om allen schijn te vermijden als keek hij weer naar haar op de manier die haar daareven zoo vlammend had doen blozen.
‘En waarom weet hij het dan niet?’
‘Omdat ik 't niet wou zeggen, omdat ik het niet kon zeggen. Omdat hij op is van de zenuwen, sinds dien dag hier met zijn broer, sinds hij geen brieven, geen geld, niets meer krijgt, niets meer hoort van iemand dan van dat jongste zusje. Sinds hij overal in de schulden zit en niets meer verdragen kan. En.... geen nieuw engagement voor den winter ook.’
‘Kan hij dan niet meer bij datzelfde gezelschap?’
‘Nu hij geen geld meer heeft niet. Om zijn manieren, omdat hij heer is, was het dat eene jaar en om zijn mooie kleeren, die hij van wat hij verdiende nooit had kunnen koopen.
Hij zegt, dat ze gelijk hebben, dat hij voor acteur niet deugt. Zijn directeur heeft hem aangeraden om voordrachten te gaan houden van verzen en zoo, met zijn uiterlijk. Maar hij zou er kleeren voor moeten hebben - en reclame maken - en het kost alles zooveel geld.’
‘Hoeveel? Hoeveel zou er moeten wezen om hem te paard
| |
| |
te helpen?’ Gretig en schuchter vroeg hij het, met zenuwachtige vingers zich de brillehaken weer achter de ooren halend. De brug gleed eindelijk in het roode groefje over den neus, hij veegde zich de mondhoeken af.
‘Hoeveel?’
‘Hij wil het niet van jou,’ zei Aaltje, ondanks zichzelf plotseling stug, ‘en dat kan ik me best begrijpen ook.’
‘Ik heb nooit aanleiding gegeven. En hij hééft trouwens al.... o, ik verwijt het immers niet, ik vraag alleen maar, wat kan hij er dan nu opeens tegen hebben?’
‘Toen hij dat andere geld aannam, wist hij niet, dat je.... dat je van mij....’
‘Ik heb nooit aanleiding gegeven,’ herhaalde hij bijna toonloos.
‘Ze maken hem het leven ook zoo ellendig moeilijk allemaal uit dien kring van hem,’ barstte ze uit, ‘hij is op van de zenuwen. Verleden week zijn we immers een dag naar de duinen geweest? Ik had mijn maandgeld van moeder gekregen. Ze wist toen nog niet dat van juffrouw Meursing. Dien dag had ik het hem moeten vertellen - hij was zoo vroolijk en zoo zacht. We gingen zelfs gearmd - maar toen we in den trein zaten, natuurlijk derde klas, dat begrijp je, liep er een meisje met een jongmensch over het perron, ik zag het eigenlijk meer aan Frans zijn eigen gezicht nog voor ik haar in 't oog gekregen had - hij werd vuurrood en schoof van me af en keek den anderen kant op, of we niet bij elkaar hoorden, maar toen kwamen ze weer langs en keken de coupé binnen en juist keek Frans ook en zag ze met elkaar lachen. En toen ging de trein en ik wist niets te zeggen en Frans zei ook niets, maar ineens hoorde ik een soort knal, dat we er allemaal van opschrokken. De coupé was stampvol. Frans had met een klap zijn wandelstok zoo tegen zijn knie in tweeën gebroken - een dikken gelen stok. Hij was zoo wit als een laken, ik dacht dat hij gek van woede zou worden, zooals ze allemaal naar hem keken. Ik wist niet waar ik blijven moest, ik had die menschen wel willen smeeken om niet te kijken.
| |
| |
Toen stond hij op en gooide de stukken het raampje uit. Maar onze dag was bedorven. Eerst heeft hij vreeselijk gehuild en toen ik hem eindelijk stil had, heeft hij geen tien woorden meer gesproken. En ik heb niets kunnen, niets durven zeggen.’
‘Maar hij moet het toch weten. En als jij het niet zegt, dan zeg ik het hem.’
Een blos gloeide op het bleeke gezicht.
‘Als je een woord zegt, kijk ik je nooit meer aan. Beloof me, zweer me, dat je hem niets zult zeggen.’
Hij aarzelde.
‘Ik kijk je nooit meer aan, je bestaat niet meer voor me. En je weet, dat ik het volhoud, als ik het eenmaal heb gezegd.’
‘Ik beloof het, ik zweer het. Maar zeg het hem in Godsnaam zelf, zeg het hem voordat het te laat is’ - de laatste woorden glipten hem zacht, bijna schuldig van de lippen.
‘Voor het te laat is? Wat meen je daarmee?’
‘Voordat hij.... Kind denk je dan, dat hij dat uithoudt op den langen duur?’
‘Wat meen je, wat bedoel je?’
Onder haar dreigenden blik verkromp hij, angstig knipten zijn oogen achter de brilleglazen.
‘Durf jij van Frans denken, dat hij kamp geven zal, dat hij mij opgeven zal? Dan had je hem moeten hooren tegen dien broer. Dat ze allemaal naar de hel konden loopen, zijn vader en zijn moeder en iedereen met hun geld. Ik zat er bij te rillen, hiernaast, maar het was toch heerlijk. Het ging mij door en door. Toen wou die broer nog met mij spreken ook - maar Frans wilde het niet - en hij zei, dat die andere niet waard was om dezelfde lucht in te ademen als ik. Dat zei hij. Tegen zijn oudsten broer. Tegen den grooten meneer Van der Wal! Heb je hem wel eens gezien?’
Plas knikte.
‘Juist den laatsten tijd een paar maal bij ons op kantoor. Mijn patroon is immers zijn oom. Een broer van zijn moeder.’
‘Lijkt hij op Frans, die andere broer?’
| |
| |
‘Heelemaal niet - het is niet te gelooven, dat ze broers zijn.’
Hij zweeg - een plotselinge inval schichtte als een licht door zijn hoofd. Als hij eens met De Regt ging spreken - hij was al zooveel jaren in zijn dienst, stond goed aangeschreven, al ging hij door voor een zonderling. De Regt kende hij als hooghartig en hard, maar hij beroemde er zich op, dat hij leefde volgens principes, volgens recht en billijkheid. Als hij het dien in diep vertrouwen eens vertelde van Aaltje's zwangerschap en hem wist te overtuigen, dat Frans haar nu trouwen moest en dat zijn ouders hem dan in staat behoorden te stellen om te leven. Niet, dat hij een blijvend geluk voorzag voor haar in dat huwelijk, maar ze hield nu eenmaal van den jongen en door het kind was het huwelijk noodzakelijk, onvermijdelijk geworden. Ja, meneer De Regt moest hem helpen. Ook al was hij, en dat sprak vanzelf, tegen een dergelijk huwelijk, dan nog moest hij volgens zijn zedelijke beginselen dit huwelijk willen. En hij zou dan toch wel eenigen invloed hebben op moeder en zoon. Want dat had hij wel al uit wat hij wist van Aaltje begrepen. Dat vader Van der Wal eerder geneigd scheen, den jongen te helpen en te laten trouwen - hij had zelfs naar Aaltje laten informeeren. Frans was daarover, zonder reden vond hij, nog zoo woedend geweest. Van de moeder en van dien oudsten broer kwam het verzet voornamelijk. En daar kon De Regt misschien veel aan doen. Leonard Plas begon een blij vertrouwen te voelen. Want nu herinnerde hij zich ineens, dat meneer De Regt dien jongen bediende van het eene kantoor, Valkenier, ja, die was het geweest, Hein Valkenier, had gedwongen met hun dienstmeisje te trouwen, toen er een kind komen moest. Achteraf was dat huwelijk heelemaal niet gelukkig geworden en het ergste voor den jongen was, dat hij nu met zijn helderen kop niet opklom op kantoor, omdat hij met een dienstmeisje was getrouwd. Want meneer keek heel erg er op of je wel trouwde in je stand, hij wilde, vooral in de hoogere posten, alleen lui die netjes woonden en waarvan de kinderen op goede scholen gingen. Dat Valkenier nu niet opklom om
| |
| |
dat huwelijk, waar meneer hem toen zelf toe gedwongen had, was wel sneu - en die Hein zat wel leelijk tusschen de twee beginselen van meneer: dat je onrecht goedmaken moest - èn dat je in je stand en liefst er boven moest trouwen, in den knel. Maar van dit alles was hier geen sprake.
Dan herinnerde hij zich nog het ontslag van juffrouw Roest, die met een getrouwd man was gezien, gearmd in het park bij donker-avond. Hoe ze had gehuild, dat het enkel vriendschap was, dat ze voor haar moeder werkte, het had niet mogen baten, er uit was ze gezet en er uit was ze gebleven. Je vroeg je af hoe die dingen dadelijk zoo werden overgebracht. Maar dat meneer alles wist was een feit! Daarom ook was hij maar zelf gaan vragen indertijd of hij inwonen mocht bij Aaltje en haar moeder, toen Lidus in zijn ongeluk was geraakt; verklikkers waren overdrijvers, ze zouden er wie weet wat van maken. Meneer had toegestemd, hoewel hij zei, dat het tegen zijn beginselen ging, omdat hij vertrouwen in hem had - maar sindsdien behandelde hij hem anders dan vroeger, korter, liet hem vaak staan als hij een boodschap had op privé-kantoor; Plas voelde, dat hij nog meer dan voorheen voor een ‘rare’ aangezien en als zoodanig gewantrouwd werd. Maar het deerde hem niets. Uit de zedelijke gestrengheid, de beginsel-vastheid van meneer De Regt, die al zoo ettelijke slachtoffers had gemaakt, putte hij ditmaal hoop voor Aaltje!
‘We hebben nog eens zoo iets gehad,’ kwam het meisje, wier mijmeren zich blijkbaar voortdurend om den mislukten dag in de duinen had bewogen. Leonard schrok op uit eigen peinzen - zwijgend hadden ze een tijdlang, beiden als alleen, te zamen gezeten.
‘Toen waren we gaan roeien, we hadden een schuitje gehuurd, een leelijke, grauwe boot. We kwamen zoo laat, alle mooie schuitjes weg, soms troffen we er een, dat wel een eigen bootje leek, dat vond Frans dan heerlijk. Toen in het begin had hij ook nog zijn mooie trui, maar na het stoomen was die zoo vreeselijk gekrompen en kon hij er niet meer in - dan hield
| |
| |
hij zijn jasje maar aan, omdat van die goedkoope hemden de mouwen meestal zoo krap zijn. En dien dag hadden we niets dan pech. Eerst die leelijke boot, die nog lek was ook en telkens vol water liep. Dan moest Frans voortdurend hoozen. En ik moest sturen en opletten of er niets aankwam. Maar ik lette niet op, want ik keek naar Frans en ik dacht er aan hoe we aan een nieuwe trui voor hem zouden komen, en toen was daar ineens een groote prachtige zeilboot, recht op ons af en een van die heeren zag ons schuitje gelukkig juist op tijd en toen riep hij zoo iets van: “kijk dan uit je oogen kaffer”, en Frans keerde zich om en hij keek dien man vlak in het gezicht, en hij werd weer net zoo wit, want het was een kennis van hem van vroeger! Er waren ook meisjes bij en die beginnen dan altijd dadelijk te gichelen - en ze tuurden ons nog een heelen tijd na door een kijker. Sinds dien tijd zijn we niet meer samen uit geweest.’
‘Dus hij schaamt zich voor je?’
Aaltje vlamde op.
‘Hij zich voor mij schamen? Hoe durf je! Maar ik wil het zelf niet meer. Hij moet zich ontzien. Hij is op van de zenuwen.’
‘Krijgt hij niemandal meer van thuis?’
‘Geen cent, geen taal of teeken. Soms een brief van zijn zusje. Hij zegt: die zit zelf in den put. Een snoezig gezichtje op het portret. Lijkt op Frans, maar smaller en jonger natuurlijk. Ze willen hem immers juist dwingen om thuis te komen. Maar dat zal ze niet lukken. Zie je, we moeten nu door een heel, heel moeilijken tijd heenkomen, in de eerste plaats moet Frans ontzien worden, goed gevoed en vooral wat zijn zenuwen betreft, maar er zal toch wel eens eenmaal iets komen - en dan trouwen we.’
‘Prachtig van je moeder, dat ze hem al dien tijd voor nie mendal.... terwijl ze 't zelf zoo moeilijk heeft. Maar als ze 't wist, Aaltje, als ze dat wist, kind?’
‘Moeder weet wat liefde is, Leo! Dat heeft ze getoond.’
‘Dat toont ze dagelijks....’ zei hij zacht.
| |
| |
Aaltje had de laatste woorden niet verstaan. Ze was half uit haar stoel opgerezen, een blosje op het gezicht - ze had den sleutel in het slot gehoord. Frans was binnengekomen en ze zonk weer in haar stoel. Leonard had niets gehoord en staarde den tuin in. De kamerdeur werd wijd opengegooid en Frans van der Wal stond op den drempel en keek een oogenblik de kamer rond en dan naar de twee bij het raam, voordat hij binnen kwam en zijn valen grijsvilten hoed op tafel gooiend uitriep:
‘Bloemen als voor een bruiloft en gezichten als voor een begrafenis. Ik stoor toch niet?’ De sarcastische lach was Robert's lach, nerveuzer, minder beheerscht, maar zijn gezicht was Emilie's gezicht: de bronzen tint, het donkere haar, het goudbruin der oogen, de gelaatsvorm vooral, alleen was het alles vager en zwakker, zonder de vaste kracht, die uit Emilie's oogen straalde. Hij was moe en groezelbleek, klam van zweet, waarover het poederig stadsstof kleefde. Zijn kleeding deed hem twijfelloos kennen als den verarmden heer: fijn van stof en van snit, maar kaal en vettig versleten, met uitbuitende knieën en uitgezegen zakken. Alleen het gekleurde hemd, dat bov'en het laag uitgesneden vest uitkwam, was nieuw, maar dan ook van een minderwaardige soort in een buurtwinkel gekocht.
Bij de tafel bleef hij staan, en Aaltje wist niet of ze na haar schuchter ‘dag Frans’, dat hij niet had beantwoord moest opstaan en naar hem toegaan, of wachten tot hij naar haar kwam. Ook Plas was met zijn houding verlegen en van het oogenblik, dat Frans een vaasje lathyrus van tafel opnam en de oogen sloot om den zoeten reuk te drinken, wilde hij gebruik maken om weg te gaan, toen Frans, het alleen zijn met Aaltje meer vreezend dan verlangend, hem tegenhield.
‘Loop nu niet weg voor mij, Plas!’
Hij keek ineens kalmer, toen hij het vaasje neerzette. Maar dan viel zijn blik op zijn vale, bruine schoenen, eenmaal duur en mooi geweest, en weer kreeg zijn gezicht den sarcastischen trek, die het dadelijk veel bleeker en klammer ook deed lijken.
‘Mijn schoenen zijn kapot, zie je wel, Plas?’ Met zijn dun
| |
| |
rottinkje tikte hij langs zijn been, dat de punt trilde tegen zijn schoen aan.
‘Zijn dat.... je beste, Frans?’ vroeg Aaltje.
Hij barstte in lachen uit.
‘Dat zijn mijn beste, kind. Plas zeg eens op, wat betaal jij voor je schoenen?’
Ze keken alle drie naar de schoenen van Plas; plompe bottines met elastiek op zij. Hij trok onmiddellijk zijn voeten weg onder zijn stoel.
‘Ik weet het niet,’ mompelde hij, ‘een futje.... niets....’
‘Wie is je kleermaker, Plas?’
‘Ik draag confectie, de laatste jaren, sinds....’
‘Sinds ik bij je pomp, bedoel je?’
Leonard Plas kleurde donker tot onder zijn baard.
‘Veel langer....’
‘O ja, sinds je hier den weldoener speelt....’
‘Frans....’ smeekte Aaltje.
Maar hij wenkte met zijn blik gerustheid in haar oogen. Hij zag het nu ook wel. Frans was overspannen, Frans was ziek.
‘Weet jij, Plas, wat mijn ouders voor mij hebben gedaan?’
Hij stond voortdurend naast de tafel, zonder er zich van bewust te zijn, in een houding, die hij gedurende zijn korten en weinig roemvollen tooneelloopbaan had aangeleerd, terwijl hij zoo heftig het rottinkje deed neerzwiepen op den buitenkant van zijn been, dat Aaltje bij elken slag ineenkromp en de pijn voelde aan haar eigen lichaam.
Leonard Plas antwoordde niet.
‘Ze hebben een slaaf van me gemaakt en ze verwijten me, dat ik er hun niet dankbaar voor ben. Wat hebben jouw ouders voor jou gedaan, Plas?’
‘Ik ben in een weeshuis grootgebracht.’
‘O, Plas.... vergeef mij, ik dacht er niet aan.’
Weer was de overspannen trek even van zijn gezicht verdwenen, stond hij stil, moe en slap, tegen de tafel geleund -
| |
| |
dan hernam hij ineens zijn houding en het rottinkje sloeg opnieuw met kracht tegen het rechterbeen.
‘Jij kunt bottines met elastiek dragen, Plas en ik niet. Jij bent niet ongelukkig als je ellebogen kaal zijn en je knieën slobberig, is het niet, Plas?’
Hij antwoordde niet, stond op en kwam naar Frans.
‘Kom, Frans, ga hier nu eens rustig bij ons zitten.’
‘Blijf van mijn lijf.’ De jongen sprong achteruit, het rottinkje als een schermdegen om te pareeren klaar, den mond half open tot een vertrokken vierkant in het bleeke klamme gezicht. Plas week terug. ‘Ik wou je niet te lijf,’ zei hij angstig om Aaltje, die bleek, met neerhangende handen naar Frans keek - maar tegelijk ineens voelend, dat deze, onbewust, half acteerde, om Aaltje te beangstigen en te verbijsteren in een wreed verlangen anderen, haar vooral te pijnigen, nu hij zelf lijden moest.
‘Jij zoudt je niet ongelukkig voelen als iemand je een gaarkeuken of een lommerd of een tweedehands kleerenwinkel zag binnengaan, is het wel, Plas?’
Hij wachtte nu, tot verlichting van den ander, althans geen antwoord af.
‘Zie nu eens even hier, Plas,’ hij zwiepte het rottinkje met zooveel kracht op tafel, dat het vaasje omviel, liet het daar en begon te tellen op de uitgespierde vingers van zijn eene trillende hand. ‘Zie eens hier Plas. Ik ben de slaaf van alles en van iedereen. Van mijn verwend lichaam, van mijn verfijnde tong, van mijn aangemeten schoenen, van mijn fijne linnen en vooral Plas, van apen van jongens, om wie ik niet geef, van ellendige nesten en misselijke wichten, die ik nauwelijks ken, van wildvreemde beroerlingen op straat, die naar mijn kleeren kijken en den verloopen heer in mij herkennen - van alles ben ik de slaaf en van iedereen. En jij, Plas, je bent van niets en van niemand de slaaf, jij kunt zulke schoenen dragen en je bent tevreden met confectie en met droog brood - en niemand kent je en je drinkt je glas bier in een kroegje op het plein en je zit
| |
| |
er best en je sluipt niet als een dief een klein winkeltje binnen, en als je een meisje hebt, die een engel voor je is, dan laat je haar hand niet los, als er een vlerk van een student aan komt, die niet waard is met haar in één kamer te zijn en je snauwt haar niet af, omdat de nuf van een zuster van dien vlerk gichelt als ze haar ziet en je maakt haar niet tot slachtoffer van je eigen ellendigen slavenaard....’
‘Het was niets, Frans!’ tranen stroomden haar over de wangen van verteedering, omdat hij aan haar dacht en nog weer zoo heerlijk, verheven over haar sprak. Maar hij wilde geen vergiffenis, doch pijniging van zichzelf en heimelijk ook van haar.
‘Het is wel iets,’ beweerde hij heftig, ‘en je bent niet waard, dat ik om je lijd, als je dat niet voelt. Wat heb je gedaan met je vacantie, Plas?’ Ditmaal wachtte hij weer wel antwoord, dicht bij de tafel, zacht hijgend.
‘Ik heb geen vacantie genomen dit jaar.’
‘En dat is ook geen offer voor je, wel?’
‘Jawel,’ betuigde de ander gretig, blij, dat hij hier nu eens niet zoo'n asceet in was, juist alsof hij zich aanstelde, ‘jawel, het was wel een opoffering, want ik ben een buitenman in mijn hart.’
‘En ik ben géén buitenman,’ riep Frans hartstochtelijk, ‘ik heb me vaak genoeg buiten verveeld. Als het warm is, is het overal warm. Met zoo'n temperatuur als nu kon ik buiten ook dagenlang jengelen achter de neergelaten gordijnen van een saaie hotelkamer - maar nu erger ik mij, dat ik in de stad ben, dat ik er moet zijn, terwijl ik elk fatsoenlijk huis gesloten zie en je alleen plebs tegenkomt op straat of in de parken, behalve dan die enkelen, die met opzet naar hier schijnen te zijn gekomen, om mij tegen het lijf te loopen. Min, hé, om daar nog niet boven verheven te zijn?’
‘Och neen,’ zei de ander eenvoudig, ‘dat zal je me niet zoo gauw van een ander hooren zeggen. We hebben allemaal dingen, die misschien min zijn en waar we toch niet over heen
| |
| |
kunnen. Ik denk altijd aan....’ hij kreeg een kleur en hield zijn woorden terug.
‘Waaraan denk je, Plas....?’ Het klonk weer vaal, moe, als in droom.
‘Aan niets, kom hier nu bij ons zitten.’
Frans greep in eens in een zenuwkneep zijn hand en zette zich bij hen aan het open raam. ‘Je bent een goede kerel, Plas. Poppie, kind, ik heb je nog niet eens een zoen gegeven’ - hij noemde haar nooit Aaltje, kon over zijn tegenzin tegen dien naam toch niet heen komen. ‘Zul je me nooit een gemeenen ploert vinden, Poppie? En er altijd aan denken: ik ben een slaaf en ik kan het niet helpen?’ Ze leunde zwijgend tegen hem aan, greep zijn hand en zoende die hartstochtelijk.
‘Ach, Plas, ik heb er de laatste maanden zoo vaak over gedacht - ik zei het wat rauw daareven, ik kwam zoo van straat en ik was zoo heet en lamlendig - maar het is immers zoo? Je ouders brengen je in de wereld en ze geven je een goede opvoeding. Dat wil zeggen: ze maken je veeleischend, prikkelbaar en overgevoelig. Ze wennen je aan den omgang met één bepaald soort menschen, waar je dan totaal afhankelijk van wordt, ze sturen je naar dure scholen, ze geven je dure kleeren, je hebt je kamer, je bad, je ruimte en lucht en vrijheid en overvloed van alles. Van jongsaf leer je, al wordt het je niet ronduit gezegd, menschen, die al die dingen moeten missen, als minder, als grover te beschouwen, in elk geval als stakkers. Als je merkt, dat ze zich geen stakkers voelen, verbeeld je je, dat je zelf een hooger wezen bent om je verfijning. En wat het ergste is: je bent diep rampzalig als je een van die dingen moet missen. Jij bent vrij man, Plas, en ik ben een slaaf. Jij verdient veel geld en je kunt het weggeven, omdat je zelf geen behoefte hebt, ik verdien geen cent en ik teer op anderen voor mijn ellendige behoeftetjes. En jij zult nooit in gevaar komen van je ziel aan den duivel te verkoopen, Plas!’ Ze zwegen alle drie, Aaltje al gelukkig, omdat hij nu rustig met Leonard zat te praten, half maar luisterend naar wat hij zei; dan ging Frans weer verder:
| |
| |
‘En nu het ergste, nu het allerergste. Je ouders geven je die opvoeding, waar je niet om vraagt, ze ontnemen je je zedelijke kracht, ze maken je zóó ongeschikt voor het echte, warme goede leven, dat ze je eigenlijk wel net zoo goed je eenen arm zouden kunnen afkappen. Daar moet je ze dan dankbaar voor zijn. Nu word je volwassen, nu doe je iets, dat hun niet bevalt, je loopt weg, je wilt je roeping volgen, of je wilt zoo'n lief, zoet kind als ik hier tegen me aan heb, zoo'n kind wil je trouwen, en dat mag niet, omdat ze Aaltje heet en omdat haar vader.... neen stil maar, Poppie, die vader heeft er eigenlijk niets mee te maken, je mag het toch niet - dan geven ze je geen geld meer, om je te dwingen hun zin te doen, als een zoete jongen thuis te komen, je meisje op te geven en dan komt die ellendige afhankelijkheid aan den dag. Dan ben je aan handen en voeten gebonden. Dan wordt de beschermende vaderhand de klauw van den slavenjager. O, je voelt hun hand nooit zwaarder, dan wanneer ze zeggen, dat ze de handen van je aftrekken - en is dat geen onrecht? Is dat eigenlijk geen gemeen onrecht, Plas? Ze maken zelf, dat je allerlei dingen niet missen kunt, dat heb je toch niet gevraagd, ze kweeken allerlei eischen en verlangens in je aan en dan hebben ze je daarmee in hun macht, dan laten ze je naar hun pijpen dansen. O, als ik 's avonds door het park ga en al die ambachtsjongens met hun meisjes zie. Laat die gedwarsboomd worden door hun vader en moeder. Ze hebben handen aan 't lijf en “adjuus, 'k wil je groeten.” Ik heb ook handen aan mijn lijf - om te roeien en te tennissen, nergens anders voor. Ik heb hersens ook, net zoo goed als jij, Plas. Ik ben niet lui. Maar mijn rust is weg; de ellendigste nietsnut brengt me tot lafheden en dan ben ik voor dagen geknauwd; ik wil hier niet gezien worden en daar niet, ik schaam me voor dit en voor dat. Jij bent nooit aan iets gewend geweest, jij kunt alles missen....’
‘Zalig, die zijn juk in zijn jeugd draagt,’ zei Plas zacht.
‘Ja - ja - dat is mooi, ‘zalig, die zijn juk in zijn jeugd draagt’ - herhaalde Frans, tot kalmte getroffen. ‘Lees jij den Bijbel, Plas?’
| |
| |
Leonard Plas bloosde, donkerrood - het woord was hem voor hij 't wist ontvallen.
Aaltje, opgewekter - Frans' arm lag om haar heen, hij had haar onder 't spreken telkens tegen zich aangedrukt - begon Plas te plagen met zijn bijbelkennis.
‘Ben je kerksch, Plas, dat heb ik nooit geweten.’
‘Je weet ook wel beter.’ En zich nu schamend over zijn schaamte, hakkelde hij er achter: ‘maar ik lees vaak in den bijbel, in Paulus vooral, in de brieven van Paulus. Dat zal ik eens voor je opslaan, Frans, het kapittel over de liefde. Het dertiende van den eersten brief aan de Korinthiërs.’
‘Graag. Ik heb nooit veel aan den bijbel en zoo gedaan. Ik ben op catechisatie geweest bij Dominee Lette. Dien moest je kennen, Poppie! Maar zeg nog eens even, wat je zoo even zei.’
Plas glimlachte schaamachtig.
‘Had je het nooit eerder gehoord? ‘Zalig, die zijn juk in zijn jeugd draagt.’
‘Ja, want die zijn juk in zijn jeugd draagt is daardoor, daarna vrij als hij man is, natuurlijk,’ riep Frans opgewonden.
‘En nu wil ik je ook zeggen, wat ik zoo even dacht, toen je over je zelf sprak, toen je klaagde, dat je anders zoudt willen zijn en niet kunt. Dat is ook een klacht van Paulus en je bent dus in goed gezelschap, de tekst staat me niet voor, de teksten in hun geheel onthou ik trouwens slecht, maar het was die zelfde klacht, dat zelfs hij niet kon zijn, zooals hij wilde zijn....’
Weer zwegen ze en in Leonard Plas kwam het op, om nu meteen naar boven naar zijn kamer te gaan en den bijbel te halen en Frans het kapittel over de liefde voor te leggen, dan zou hij daarna ongemerkt verdwijnen - en als Aaltje dan begreep, dat dit het oogenblik was en hem alles vertelde en hij van beiden de helper mocht zijn....
Maar er werd geklopt - een schuchter halfwas dienstmeisje reikte een blaadje papier naar binnen - het was een rekening. Voordat Plas haar wegwenken kon, had Frans haar in zijn
| |
| |
plotseling weer oplevende behoefte aan zelf-pijniging het papier uit de hand gerukt.
‘Ironie des levens,’ lachte hij zijn half-geacteerden ruw-ironischen lach, ‘de beer van mijn laatste rijkeluiskleeren, voor de zesde maal gepresenteerd, kleine Pop. Zie je Plas, als jouw Paulus daar nu eens een remedie voor wist, dat zou nog pas de moeite waard zijn!’
Hij wierp het papier op tafel en zonder verder op iets te letten, begon hij driftig de kamer op en neer te loopen.
Leonard Plas stond op, raapte het blaadje van de tafel en het kind, dat met open mond genietend van het onalledaagsche schouwspel, in de deur was blijven staan, met zich meewenkend, verdween hij onhoorbaar uit de kamer.
|
|