Om de kinderen
(1918)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
toen Henriet en Margo door de lange rood-plavuizen gang, uit een breede deur zonder stoep of bordes naar buiten traden en over de klinkerlaag naar het grasveld keken. Dat dicht begroeide, malsche grasveld, waarover hier en daar een deftige, bruine beuk zijn lage, breede takken spreidde, gevat in een krans van eiken, olmen en beuken, bruin en groen, alle oud en zwaar, een bonte pracht van veeltintig loover, waaruit als uit een smaragd-glanzend middelpunt de drie beukenlanen ontsprongen, zich verliezend in verten van wemelend gebladert, koepels van groen boven mulle zandwegen, nu donker-vochtig - lanen waaraan geen eind scheen te zijn en waarin de peinzende blik zich vervluchtigde tot een zoet-gedachteloos staren - dat grasveld was de trots, de groote bekoring van het landelijk verblijf, waar ze met de kinderen een deel van hun zomer doorbrachten. Het huis zelf stond daarachter stoer en wit en vierkant, twee verdiepingen hoog, onbegroeid; van voren leek het een vervallen heerenhuis, van terzij een boerenwoning; de afmetingen gaven het, uit een der lanen in het front gezien, in die pracht van welig gras en pralende beuken, iets heel deftigs, maar de blauwe horren, de donkergroene dubbele deur, met de grove ijzeren knoppen namen voor wie dichtbij kwam, dien indruk dadelijk weg. Het huis was vroeger bewoond geweest door een berooid, halfboersch lid van een adellijke familie uit de buurt, later was die toch weer in beteren doen geraakt en naar de hoofdstad van de provincie verhuisd, het toen vrijwel uitgewoonde huis latend aan de weduwe van een boschbaas, die er sinds met zoon en dochter pension in hield. Door de kalme afgelegenheid van het huis, de gulle goedaardigheid der bewoners, maar vooral door dat zeldzame grasveld, waarop wel een bataljon soldaten had kunnen kampeeren, de lanen in het verschiet, de nabijheid van een levende beek tusschen romantisch-ruige oevers, was er altijd meer vraag dan ruimte voor zomerverblijf en er waren velen, die zich elk jaar bij het scheiden hun plaats voor het volgend jaar reeds | |
[pagina 140]
| |
verzekerden, en dan weer neerstreken op de hun bij zwijgende overeenkomst toegewezen plek op het grasveld, dat als het maar eenigszins ging, de plaats innam van woonvertrek. Want de kamers waren hokkig en muf-vochtig, laag van verdieping, met een rits glimmend-gewreven stoelen langs de glimmend geboende wanden op den glimmend geschrobden vloer, horren voor de ramen en in het midden een glimmend gepolitoerde eenpoot-tafel met een blauw-glazen vaasje namaakbloemen op een nopjesloopertje. En er waren er dan ook wel, die zich daarmee, en met het armelijk tafelgerei, de bultige bedden en de producten van Trijntje's primitieve kookkunst niet konden vergenoegen en wegbleven na het eerste jaar. Door zulk een toeval waren Margo en Henriet er nog in het late voorjaar in geslaagd, met de kinderen voor enkele weken op ‘De Bruine Beuken’ onder dak te komen. ‘Het decor is opgezet,’ wees Margo lachend, ‘de operette kan beginnen.’ De gasten hadden zich, het ontbijt achter den rug, elk op zijn eigen plek weer voor uren genesteld, stoelen en kussens en plaids en boeken, den vorigen avond om den regen ijlings binnengehaald, naar buiten gesleept. Waar de vochte geur nog hing, wierook van het zomernachts-feétijn, bij het ruischen in duister den zwarten grond ontweld, zwavelige adem over rechtop-trillend gras en stilstaand water uit verten aangewaaid, vluchte wijn uit de aarde gestookt in haar slaap, waar het nog rilde van zilver getink in den prillen morgen, ritseling van glippende droppen in het loof, met geluidjes alsof vogels bouwden, en overal het fijn en blij gefluit, kreetjes rose-wit als vroegste bloesem, uitgepareld bij het ontwaken in gouden groen en dauwe fonkeling, openstralend naar allen kant, waar na de nachtelijke bataille de wolken welvoldaan af zeilden door het blauwe meer naar hun laaggelegen legers terug, en het gras afgemat lag aan de aarde geplat - daar zaten nu menschen klein en knus bijeen in de zon, 't vrouwvolk met voeten op bankjes tegen vocht, schouders in sjaaltjes om de | |
[pagina 141]
| |
plotse verkoeling, prevelden rozenkransen van haaktoertjes en borduursteken - 't mansvolk gewichtig, den bril er bij op, zakboekje ter hand, om wat hen in morgenbrieven en nieuwspapier aan tijdingen over hun zaken had bereikt - want nimmer werd de band tusschen hen en de Zaken geslaakt, mochten ze ook witte vesten en lichte schoenen dragen, de dunnende haren blootgeven in den wind - en ook zij prevelden rozenkransen van koerslijsten en kansberekening. De spichtige meisjes, bestrikt en kortgerokt, de jongens uit wier schriele broeken de schriele beenen staken, waren bazig, redderig doende op prentkaarten en velletjes papier hun zomervacantiegewaar-wordingen te ontboezemen, elkaar raadplegend, tot elkaar overbuigend, de meisjes proestend met hoog-gillerige geluidjes bij het betrappen van vermeende gevoelentjes, terwijl de jongens met verlegen, rauw-schorrige protesten, de halfvoltooide brieven snel gristen onder hun slim-spiedende oogen weg. Een bleek kind, kin op de gevouwen handen, aan een tafeltje alleen blokkend over taak of herexamen, staarde naar dat alles zonder zien, prevelde rozenkransen van jaartallen en taalregels. Terzijde langs het grasveld, onder de druipende boomen, de takken, loom van nat, trager dan gewoonlijk zich meegevend in den speelschen roep-ten-dans van den wind, dreven schreeuwende knapen de palen en bogen voor hun spel diep in den doorweekten grond, die willig zich opende, zuigend aansloot om ijzer en hout - het klonk als waren er spechten aan het werk overal in de vochtige verten. Achter Margo en Henriet kwam een lange, tengere jongen het huis uit met zijn twee armen vol sjaaltjes en kussens, links en rechts een boek stijf tegen het lijf geklemd en passeerde ze groetend. ‘Dag Henk....’ Hij was de oudste zoon van de Teensma-familie, die midden in het grasveld, tusschen de twee groote beuken, haar rechtmatigen zetel had en voor wie, zooals Mauk staande hield, wel alle dagen een verhuiswagen mocht voorkomen om de bagage | |
[pagina 142]
| |
van en naar huis te brengen. Want ook niet het geringste, tot het familie-eigendom behoorend, mocht den nacht onbewaakt en onbeschermd buiten doorbrengen, het kale houten voetbankje van de moeder evenmin als Mary's fraaie, modieuze parasol. Zóó alleen hield je den boel bij elkaar! Een groot, blijkbaar welgesteld burgergezin uit het Noorden waren ze, de vader joviaal en vroolijk - een kaashandelaar of ‘revolutie-bouwer’ beweerde Margo - geneigd met iedereen vriendschap te sluiten, partijtjes te organiseeren voor de kinderen, wandeltochten met lampions en muziek in late, zoele avonden door de donkere lanen, een algemeene tractatie aan het slot, waarvan hij met alle geweld alle kosten alleen wilde dragen - de moeder, een tot dame uitgegroeide boerin, veel stijver en stugger en schrieler ook, de lange jongen naar zijn vader, de vier jongere kinderen naar de moeder aardend, zuinig, ordelijk en stuursch, altijd bang, dat iemand aan hun boeken raken of met hun damspel spelen zou, en wanneer pa het in hun afwezigheid aan vreemde kinderen had uitgeleend, met nijdige, wantrouwige oogen om die kinderen heendraaiend, totdat ze eindelijk begrepen en verlegen hun spelletje staakten. Dan droegen ze dadelijk het kostbaar eigendom in triomf naar eigen domein terug. Maar de trots van de familie was de oudste dochter, de student, de semi-arts nu al, Marie, zich noemende en schrijvende Mary! Ze had een tafeltje voor zich alleen, een heel eind terzijde onder een laaghangenden noteboom, bijna tegen de greppel aan, waarvan het wit-en-rood geblokte kleedje schuil ging onder de dikke boeken, die elken morgen zorgvuldig werden uitgelegd, elken avond zorgvuldig binnengehaald, maar waaraan ze toch maar zelden zat. Zelden ook vertoefde ze lang achtereen in den kring van haar familie met hun aanhang - meestal schreed ze statig het grasveld op en neer, somwijlen met een boek, van 's morgens vroeg reeds gekleed in lichte rokken en zijden blousjes, de haren keurig gekapt, een hooghartig trekje om den mond, niemand groetend, die niet tot haar ‘coterie’ behoorde en die nog maar heel afgemeten. Voor | |
[pagina 143]
| |
mannen had ze een bijzonder buiginkje van koele, afwijzende ongenaakbaarheid. En van hun aaneengeschoven tafeltjes af keken vader en moeder en de zusjes en de goede, wat suffige mevrouw Dijkstra, de moeder van den ziekelijken bioloog, die altijd uit was - maar het oude papa'tje Dijkstra meesmuilde wel eens even in zichzelf - en de stijve, bleeke dominees-ega met den dubbelen naam en wie zich meer nog ‘aangesloten’ hadden, vol verteedering en trots en bewondering naar de knappe, de mooie, de zelfbewuste Mary, student en tegelijk op-en-top dame, de roem van een opkomende familie, waar de geleerdheid nog schaarsch is, terwijl Henkie, de achttienjarige, die zich niet mocht verheugen in het bezit van een ‘leerhoofd’ - met sjaaltjes sjouwde, stoelen af-en-aan sleepte en dagelijks de post uit het dorp haalde voor alle bewoners van het pension, pakjes, mandjes en al mee-zeulend op zijn fiets. Recht tegenover het tafeltje onder den noteboom, waar licht en schaduw wervelend speelden over Mary's geleerdheid, lag het gebied van Eilman, den gymnasiumleeraar met den eenen tand, die ook 's winters op ‘De Beuken’ kwam, dan huisde in de keuken bij moeder Elzinga, Trijntje en Thijs, en 's zomers zoowel als 's winters in den stal pandoerde met den boschwachter, den boerenwethouder en Trijntje's stoeren vrijer Polsma. Deze Eilman, een weduwnaar, trad volgens Margo in twee rollen op. Zoolang hij alleen op ‘De Beuken’ logeerde, toonde hij zich genoeglijk en spraakzaam, wat los in den mond, maar niet zonder geest, liefhebber van een ruwen grap, soms dagen achtereen bij honk blijvend, zijn pijp tusschen de kaken, als te vadsig voor een wandeling, om dan weer voor uren op stap te gaan met boschwachter Klaas, of vroeg op om hengelend de zon te zien oprijzen over de harige glooiingen achter de beek - vaak met alle jongens uit het huis achter zich aan - maar had hij zijn schoonzuster bij zich, dan was hij op slag een ander man, dan lag hij tam en stil onder het sim van de min-of-meer logge, hoog-moderne juffrouw, wier welige boezem | |
[pagina 144]
| |
het corset versmaadde, zooals haar welige geest de conventie versmaadde - de zuster van Eilman's gestorven vrouw, van wie al jaren werd voorspeld, dat ze de tweede mevrouw Eilman zou worden, zonder dat daar iets van kwam en die dus, om het min of meer troebele in hun verhouding, ietwat scheef aangekeken werd, ook al sliep ze op het andere eind van de gang. Juffrouw Mathilde Bennebroek was behalve modern, corset-schuwend en wat log, hoogelijk ingenomen met zichzelf en met de artikelen over ‘blanke slavinnen’ en ‘verleide meisjes’, slachtoffers van de ‘zinnelijkheid der mannen’, die ze schreef zonder eenig respect voor het conventioneele fatsoen, 't welk het openlijk spreken over sommige dingen zou willen beletten. Ze heette zelfs bezig te zijn aan een roman uit het leven van de gevallen vrouw, waarin niets zou worden verzwegen en er werd van haar verteld, dat ze 's avonds laat rond wandelde in verdachte buurten, ten einde door mannen te worden aangesproken om die dan in hartige, welgekozen woorden op het lage van hun gevoelens en daden ten opzichte van de vrouw en het onzedelijke van de ‘dubbele moraal’ te wijzen. Om al deze dingen, die zij wèl deed en het meerendeel van haar medemenschen niet, achtte ze zich ver boven dat meerendeel verheven, de vrouwen minachtend om hun haken naar mannenhulde, de mannen om hun geringe waardeering voor de zoo doende vrouw. Als Mathilde Bennebroek op ‘De Bruine Beuken’ logeerde, verscheen daar ook bijna dagelijks een jongere vriendin en bewonderaarster, evenzeer een voorstandster van waarheid in onbedekte termen, evenzeer corset-schuwend, durverig en geestdriftig, maar minder dan haar oudere leidsvrouw op de hoogte van de ‘gevallen vrouw’, want juist bijzonder naief. Ze had fijne trekken, waarvan echter de bekoring verloren ging door het plompe, achteloos-gekleede lichaam, de grof-geschoeide voeten, het slecht-weg kortgeknipte blonde haar, waarop ze zoo écht een jongenspet droeg, een klaterende stem, wijd-open oogen, witte tanden, die ze veel vertoonde in een | |
[pagina 145]
| |
breeden, eenigszins dazen glimlach van kinderlijke naiveteit en vooral, wanneer Eilman een enkelen keer een dubbelzinnigheid waagde en zij, bij het bestraffend kijken van Mathilde, met een kinderlijk-onschuldigen blik van den een naar de ander, betuigde, dat ze heelemaal niet begreep, wat hij toch wel had gezegd, dat Mathilde zoo streng naar hem keek. Wanneer de beide vriendinnen bezig waren elkaar in alle toonaarden waarheden te zeggen of uren lang ‘uitpraatten’ over een onnoozel misverstand, dan wel de ‘vunze bourgeoisie’ er door haalden, zwelgend in eigen ‘oprechtheid’ en zielegrootheid, dan zat Eilman er een beetje uilig bij te dampen boven een boek, de lange beenen recht voor zich uitgestrekt en dan dorst hij zich met niemand bemoeien, die het geluk niet had bij Mathilde in den smaak te vallen. En dit waren er maar weinig, want Mathilde stelde hooge eischen en was bovendien meer dan buitengewoon jaloersch. Henriet en Margo hadden op haar tafeltje boeken en schrijfgerei neergelegd en waren gaan zitten - aan den rand van het grasveld, vlak bij huis om gemakkelijk binnen het bereik van Mauk en Jettie te zijn. Mauk kon overal gauw genoeg aarden, maar Jettie wende moeilijk buitenshuis, schoon ze zich in deze kalme omgeving wonderwel leek te zullen aanpassen. Meestal speelden ze in den bloementuin, vaak mocht Mauk den goedigen, kolossalen Thijs ‘helpen’ de vroege aardappelen te rooien en Jettie babbelde op een voetbankje in de keuken gezeten, de armen om de knieën, haar wijzen praat naar de stom-verbaasde moeder Elzinga op, die slecht ter been was, den heelen dag soms niet opkwam uit haar stoel en met den ruimen schoot vol boonen, zat te schillen, te doppen, af te halen, terwijl de kippen uit den zonnigen bloementuin in- en uitliepen en kakelend krakeelden rondom Jettie's voetenbankje, als om het kind van haar nerveuze schuwheid tegenover dieren te genezen. ‘Daar loopt de schoone “Ophelia”,’ knikte Margo. Inderdaad passeerde de schoone en geleerde Mary, gekleed als voor een | |
[pagina 146]
| |
gymnasiasten-bal, in wit-mousselien met breede kanten langs mouwen en blooten hals, een boek in de hand, hooghartig damesachtig op de tuitelige hakjes van haar lakschoentjes. ‘En daar heb je “Hamlet” ook!’ juichte Margo, zoo luid, dat Henriet haar vermanen moest: ‘Ze kunnen het heusch nog eens hooren!’ ‘Hamlet’ was de heer Petrus Blijham, een jong scribent, die eenigen naam had gemaakt met precieuze en pedante opstel-letjes over dichtkunst en schilderkunst en bouwkunst in het tijdschrift van den profeet Beyerman - waarin hij eens en voor goed het laatste antwoord had gegeven op de laatste vraag, welke iemand naar aanleiding van een dier kunsten ooit nog naar de lippen mocht rijzen. Zijn uitspraken naderden de kernige kortheid en hooge beslistheid van orakuleuze aphorismen en hij was daarbenevens dichter, beurtelings mystiek en intellectueel, maar nimmer zich bezondigend aan ideeënloozen lyriek, die hij met ‘naturalisme’ in alle graden en aarden, maandelijks geeselde onder den zweep van zijn critiek. Oud-leerling van Eilman, was hij dit jaar op diens aanraden mee naar ‘De Bruine Beuken’ gekomen, en had er onmiddellijk vlam gevat op de schoone en ongenaakbare Mary, die, heimelijk zeer gevleid en vurig hopend op een vers met opdracht, tegelijk heel goed voelde, dat ze van een jonkman als Petrus Blijham het zekerst was met een voortdurend vertoon van afgemeten hoogheid en dat ze hem geen pink moest gunnen of de aardigheid zou er voor hem af zijn. Voor de bewonderaars van zijn werken - meest bewonderaarsters, want vooral onder de dames van de ‘hoogere kringen’ deed zijn aftuigen van het naturalisme opgeld en golden zijn aphorismen als dogma's - voor dezen moest zijn verschijning naar den vleesche wel bijzonder teleurstellend zijn, hij was een ouwelijk, onaanzienlijk mannetje, klein en een beetje krom, met slechte tanden - en die blijkbaar hopelooze pogingen aanwendde om er van een schamel inkomentje als een neef van Oscar Wilde uit te zien. Juist terugkeerend van een wan- | |
[pagina 147]
| |
deling, schoot hij onmiddellijk op de aandachtig-lezende ‘Ophelia’ toe en onder het verteederd oog van haar verwanten liet deze genadiglijk het boek zinken om den krommen ‘Hamlet’ toe te lachen. ‘Eigenlijk wel echt sneu voor onze jonge dichters, dat “dandysme” tegenwoordig de mode is,’ beklaagde Margo, dol vermaakt met het komedietje, ‘vroeger zag je er voor een futje artistiek uit. Maar sinds de rijke jongelieden zich met kunst bemoeien gaan, is het een heele struggle geworden. Kijk nu bijvoorbeeld zoo'n stumper van een Blijham met zijn gekleurde sokken van de Bon Marché en zijn bruine schoenen “de chez” Paanakkèr!’ ‘Hamlet’ had van ‘Ophelia’ het boek, - ‘Jean Christophe’ of mijn pink er af, gilde Margo - en haar een beetje provinciaal lichtgrijs manteltje overgenomen en ze verdwenen te zamen achter het huis om, in de richting van de beek, hij over het boek dadelijk druk betoogend, zij met een hooghartig genadigen glimlach naar hem overgebogen. Henriet sloeg nu ook haar boek open en zette zich tot lezen, maar Margo leunde achteruit in den diepen, rieten stoel en keek naar de wolken, die als sneeuwklompen in een blauw meer traag afdreven over de beukenlanen weg, de een achter de ander, als vermoeid; haar handen lagen in haar schoot en langzaam liet ze de rechter over de linker glijden, haar vingers speelden om het gladde, koele goud van den verlovingsring, er ging een warm gevoel van rust en veilig bezit door haar heen. Niet langer dan een paar maanden nog was Tom heel en al haar eigen jongen en toch reeds zoo met haar leven verweven, dat bestaan zonder hem een onmogelijkheid scheen. Toch had ze het al die jaren gekund en was haar geluk van geen ander afhankelijk geweest. Nu berustte het in hem, geheel en al. Wel vreemd ook, die verandering, vooral voor haar, de ‘zelfstandige’ geheeten onder de vriendinnen, vreemd, maar heel zoet, waar het besef van die uiterste afhankelijkheid werd opgewogen door grenzeloos vertrouwen. Liefde was het allergrootste wonder, ontlokte men- | |
[pagina 148]
| |
schen aan zichzelf, om ze te huisvesten in eens anders gemoed. Zonder liefde was wel vrijer, maar nu ze liefde had, besefte ze pas haar winst. Ze had altijd de natuur gezocht, altijd hadden drijvende wolken haar blik tot zich getrokken, boomenruischen haar vervoerd tot die zoete, melancholische droomerigheid, die op den achtergrond zweefde van haar levendigen, scherpzinnigen, beweeglijken geest, het tegenwicht voor een over-critisch scepticisme, 't welk Henriet in den beginne bijna van haar had afgeschrikt - maar nu ze liefhad, scheen het als toonden de wereld, de wolken, de winden, de avondval haar pas hun ware aanschijn, als blikte zij, hen aanschouwend, levende wezens diep in de oogen, zoodat ziel versmolt in ziel. Neen, wie niet liefhad, kon het leven niet verstaan. Want alles was doortrokken van liefde, ze voelde het nu. Hoe was dat ook weer geweest, dat sonnet van De Musset.... hoe begon het toch....? ‘Béatrice Donato fut Ie doux nom de celle....’ O, ja, en dan verder, geloofde zij:.... ‘Le fils du Titien, pour la rendre immortelle....’ en over den slotregel hadden ze indertijd gekibbeld, Henriet en zij. ‘Ce portrait, tout beau que ce soit, ne vaut pas un baiser du modèle....’ Henriet had het dadelijk meegevoeld, er mee ingestemd, zij niet. Haar nuchtere verstand kwam op tegen wat ze in haar onrijpheid een wanverhouding waande.... Een artist kon dat niet meenen, mocht dat niet meenen.... Neen, menschen die de liefde niet kenden, moesten eigenlijk over geen enkel ding mogen meepraten. Het moest eenvoudig.... Ze lachte bijna luidop in zichzelf. Ze leek Mauk wel: 't moest niet magge.... Het spel van haar gepeinzen nu gebroken, keek ze naar Henriet, die over haar boek heen naar het zonnewemelen op het gras zat te turen - en ze vond dat Henriet er vandaag, in haar lichtblauwe japonnetje met de batisten kraag heel jong en lief uitzag en zooals ze daar mijmerend staarde, de hals lichtgebogen, net een wijs kind. Alles bij haar was stemming en haar stemmingen hingen weer af van die der kinderen, van Jettie vooral. Zouden later over haar de kinderen ook zulk een | |
[pagina 149]
| |
macht verwerven? Curieus - Henriet was getrouwd, had kin deren, Henriet was vijf jaar ouder, en toch voelde zij zich vaak de oudste van de twee. Werkte Henriet niet te hard in den laatsten tijd? Ze was magerder dan een jaar geleden. Dat lamme baantje aan die prullige vrouwenkrant. Te moeten teemen en fleemen in hoofdartikeltjes en correspondentie-rubriek, afhankelijk van een uitgeversbende. Had ze haar niet, met dien raad en dien hulp van den wal in de sloot geholpen? Soms dacht ze het, en dat Henriet maar eenvoudig haar percentjes had moeten blijven trekken van papa Van der Wal. Was het geen Don-Quichottisme geweest? Hij was het zelf komen vragen, na haar brief. Hoe goed herinnerde ze zich nog het bezoek van dien stillen, linkschen, vroeg-verouderden en onder den druk van zijn zoon langzaam-aan versuffenden man. Beiden waren ze door dat bezoek en die verschijning getroffen geweest. Maar Henriet had niet toegegeven, ze wilde geen band meer, geen verplichting meer, niet het geringste recht hunnerzijds en voor zichzelf niet langer een voordeel samenhangend met haar huwelijk, na de scheiding. Toen was er voor het oogenblik geen andere keus geweest en Henriet blij als een kind met het nieuwe baantje! Trouwde ze nu met Ernst, dan waren die moeilijkheden voorbij, maar 't sprak vanzelf, dat die overweging niet het geringste gewicht in de schaal lei. Evenmin zou 't voor haar in een eigen geval. Wat las ze daar nu? ‘Man and Superman,’ dat Ernst haar had gegeven, de Shaw-maniak, zooals ze hem waren gaan noemen - en zou ze nu, zoo turend zonder zien aan het boek of zou ze aan Ernst denken? Zou vandaag, de eerste maal, dat Tom en Ernst hier op ‘De Bruine Beuken’ samen zouden komen eten, het besluit genomen worden? Hoevele gesprekken hadden ze er niet over gehad! En daardoor wist zij, wat er op den bodem lag van Henriet's weifelingen, schoon alleen haar verstand die bevatten, maar haar gemoed niet er mee instemmen kon. Maar Tom praatte toch, in de volheid van zijn eigen geluk, al te luchthartig over zijn zusters ‘overmaat van twij- | |
[pagina 150]
| |
felende wijsheid.’ Tom was daarbij nooit erg met Van Vloten ingenomen geweest en had een aan vereering grenzende vriendschap voor Ernst van 't Hoff. Henriet zat weer te lezen. Margo had op zich genomen aan oude juffrouw Dien te schrijven, die met vacantie naar haar eigen familie was en wilde nu voor den middag gereed komen met dien brief. Maar er viel behalve zalig te soezen, zooveel te kijken en te critiseeren en er gebeurde zooveel vermakelijks om een mensch heen, dat hij zich toch niet mocht laten ontgaan. Ja, dat had ze genoten ook voor ze van Tom hield en daarover zouden niet-verliefden dan desnoods mogen meepraten: hoe komiek het menschdom was in zijn doen en laten. Maar het was niet zonder gevaar, het leven alleen, althans hoofdzakelijk van dien kant te bezien; in de volheid van al het andere, bruikbaar als scherpend kruid, op zichzelf arm en eng. Daar kwamen de nieuwelingen het huis uit, een jeugdig echtpaar met hun zoontje. Nu moest je toch dat superieure bijna-vijandige kijken van al die tafeltjes zien, in het geheel niet tegen die menschen persoonlijk, maar louter tegen hun nieuwelingschap gericht. En ze dacht terug aan een aankomst van jaren geleden met een vriendin in een kleine badplaats op een der Noordelijke eilanden. Al die menschen met hun verbrande badgastgezichten - na twee dagen was je zelf net zoo! - als een Indianenstam onder de veranda van het hotel, kijkend naar de armzalige nieuwelingen, die doodmoe na de lange reis van de postboot kwamen en die nog niet eens wisten, waar hun kamer was en hoe laat er gegeten werd en hoe de brievengaarder heette en waar je ansichten kocht - terwijl zij, oude logees, dat allemaal wel wisten en met een glimlach van rustige meerderheid, pas gewasschen en frisch verkleed, heen en weer drentelden, in afwachting van de etensbel. Niet zoo erg was het hier, want ‘badgast’ te zijn scheen het gemoed wel fierder te stemmen dan den zomer door te brengen bij moeder Elzinga - er was hier meer echt wantrouwen en minder superioriteitsvertoon. | |
[pagina 151]
| |
En wat was dit stel poesmooi, moeder en zoontje vooral, bijna zoo Zondagsch als de aanbiddelijke ‘Ophelia’ - die nu juist met haar ‘Hamlet’ weer zichtbaar werd tusschen de croquet-spelende knapen - het jongetje in een rose-linnen pakje, gekleurd zijden strandmuts op, waaruit een blonde lok was weggetrokken en kunstig langs het voorhoofdje gelegd, gloednieuwe bruine laarsjes en kleurige sokjes aan de halfbloote bleeke beentjes. Die sokjes en het kanten kraagje, maar vooral de blonde lok, die uit het mutsje kwam - ‘zoo gedistingueerd’ moest Margo denken - maakten blijkbaar een voornaam deel uit van de moederzorgen der jonge vrouw met de ronde, leege, blauwe oogen in het poppig-mooie gezicht - telkens tenminste als het stille jongetje meer leven toonde in een belangstellend omzien naar wat zijn vader hem van den bank, waarop ze waren gaan zitten, in afwachting van een tafeltje en stoelen, scheen aan te wijzen - telkens als het dan zijn beentjes bewoog of zijn hoofdje omdraaide, kwam de dikke, korte, blanke hand met den breeden, gouden schakelarmband en trok het sokje, het kraagje, het mutsje recht en morrelde vooral aan het blonde lokje, zonder een woord, een blik, die ook maar eenige belangstelling verried in datgene, waarover de vader en het jongetje het samen hadden. Zat het sokje weer recht en het lokje op zijn plaats, dan dwaalde haar blik weer af naar de verschillende tafeltjes en ze overlegde bij wie ze zich het liefst zou willen aansluiten en ze voelde zich voorloopig nog niemendal thuis en overwoog of de anderen misschien beter eetgerei en zachtere bedden hadden gehad en ze vond, dat die Jan en Willemien ook wel mal leken, om hun dit pension als zoo bijzonder goed te hebben aangeraden. Natuurlijk om zelf zonder schadevergoeding van hun kamers af te zijn, toen die buitenlandsche reis er tusschen kwam.... Ze had het wel gezegd, maar Cor natuurlijk op de hand van zijn familie.... Zoo fantaseerde Margo en moest er zelf om lachen. Henriet had gelijk, ze had haar roeping gemist, er stak een ‘naturalis- | |
[pagina 152]
| |
tisch auteur’ in haar, meer dan een jurist. En 't was ook waar, dat ze meestal veel meer door menschen dan door boeken werd geboeid. Kijk, daar dreef een groote vogel, hoe prachtig van beheerschte rust en wat moest zoo'n beest zich zalig voelen in dat pure blauw, onder witte wolken, zonder bekommering, zuiver en alleen genietend warmte, wind en gulden licht - wat blonk zijn wit als zilver en sneeuw - kon 't een reiger zijn? De jonge vader maakte zijn zoontje opmerkzaam en het kind de moeder. ‘Wat een groote vogel, kijk eens, mammie,’ - en in een plotselinge drift, als een drang om bij dat gelukzaligheid stralende schepsel hoog over hun hoofden te zijn, klauterde hij boven op den bank en strekte zijn armpjes uit en hief het gezichtje naar de wolken op - het mooie mutsje viel af en kwam achter de bank in het natte zand terecht! Ook scheen het kind met zijn eene schoentje te dicht bij moeders jurk te staan - ze trok tenminste haastig haar rokken bijeen, duwde haar zoontje terug op den bank, raapte het mutsje op, sloeg het af met een vies gezicht, zonder een blik naar den vogel en het kind dwingend haar aan te zien, plantte ze de muts weer op het hoofdje, schikte mopperend de lokjes, terwijl de jonge vader er bij zat met een beetje bedrukt gezicht. ‘Kijk eens even! Henriet, vaderweelde en moederzorg,’ kon Margo zich niet bedwingen te zeggen. Henriet keek op uit haar boek. ‘Waar ontdek je dat allemaal?’ Maar ze zag nu ook den kleinen pruilenden jongen; de vader trachtte hem te sussen. De vogel was niet meer te zien. ‘Er komen wel weer andere vogels.’ ‘'k Had willen zien, waar deze heenging,’ - dreinde het kind. ‘Daar hoeft je mooie, nieuwe muts toch niet voor in dat vuile zand te vallen. En je trapte bijna op moeders rok!’ bestrafte zij. ‘Zoo'n jongen zou nu misschien weer veel gelukkiger zijn met zijn vader alleen,’ zei Margo, terwijl het echtpaar met | |
[pagina 153]
| |
het kind zich verwijderde, het kind alweer getroost door het vooruitzicht naar het spel van de groote jongens te mogen kijken. Henriet sloot langzaam zonder antwoorden het boek toe in haar schoot. Ze wist wel, waarom Margo dit tegen haar zei. Maar Margo begreep het toch niet heelemaal zuiver. Wèl drukten en irriteerden en kwelden haar vaak de woorden, altijd dezelfde, hatelijk of meelijdend of valsch-lieverig, meestal maar eenvoudig gedachteloos uitgesproken - ‘zoo jammer voor de kinderen’, ‘het ergste voor de kinderen’, ‘altijd de moeilijkheden met de kinderen’, ‘stakkerds van kinderen’, - die ze den laatsten tijd tot walgens toe had moeten hooren, maar ze had de aanschouwelijke voorstelling van daareven niet noodig, om zich daartegen te harden en te verweren, zooals Margo scheen te meenen. ‘O, ik weet ook wel, dat er heel veel kinderen gelukkiger zouden leven met één van hun ouders dan met beiden en dat de kinderen van een weduwnaar of een weduwe of die waarvan de vader in Indië is of zelfs weeskinderen, volstrekt niet altijd zoo vreeselijk beklagenswaardig zijn. Maar toch, een scheiding is en blijft een noodzakelijk kwaad, soms noodzakelijk, altijd een kwaad. Je weet, hoe dol ik ben op Mauk en Jet, maar toch geniet ik nu minder van ze, dan toen ik, natuurlijk in de goede jaren, met Wim samen ze gadesloeg en van ze genoot. Ik weet het wel, kind, jij stelt ook belang in ze en Tom natuurlijk en Ernst, maar dat is allemaal niet hetzelfde. Van Wim zijn ze - tegenover hem voelde ik mij niet gegeneerd, als ze eens dreinerig en vervelend waren. Want hij houdt toch van ze, zijn eigen kinderen - en niet omdat ze lief en aantrekkelijk zijn. Maar als Ernst bij ons eet en Jettie heeft een van haar vervelende buien, wil je wel gelooven, dat ik dan op spelden zit....?’ ‘Maar dat hoeft toch niet....’ viel Margo in de rede. ‘Dat weet ik wel. Maar het gaat niet om zijn gevoel, maar om het mijne. Zie je, als Jettie zoo is of Mauk ook een enkele | |
[pagina 154]
| |
maal, dan kan ik van de kinderen-zelf veel minder hebben dan vroeger, niet omdat ze Ernst hinderen, dat werkelijk niet, maar omdat ze Ernst beletten van ze te gaan houden. Begrijp je wat ik meen? Dat kan ik dan weer niet uitstaan, dat hij niet van ze houden zou, en dat uit ik dan in wrevel tegen de kinderen. En dat vind ik dan later ellendig. En als ik zie, dat Ernst ze niet verdraagt, als hij eens even ongeduld toont, dan neem ik het hem in mijn hart weer kwalijk, wat toch onzinnig is. Wim kon soms ineens razend tegen Jettie worden, als ze maar doorzagen bleef, en er was natuurlijk geen sprake van wrok of wrevel tegen hem daarover. Want hij hield van ze, hij houdt van ze, dat sprak vanzelf. Maar als Ernst ze niet lief vindt, dan kan hij ook onmogelijk van ze houden en dan lijd ik weer om de kinderen en wrok ik heimelijk tegen hem.....’ Ze zwegen beiden even. ‘Je begrijpt wel,’ zei Henriet dan, ‘dat ik ook met niemand zoo kon praten over de kinderen als ik dat kon met Wim, vroeger. Daardoor juist geniet ik minder van ze en verdraag ik ze dikwijls ook minder, omdat ik nu altijd alleen met ze ben en alles voor ze moet doen en omdat hun heele opvoeding nu rust op mij alleen....’ ‘Dat zou anders kunnen worden....’ ‘Jawel, maar ik heb geen recht iets van een ander dan van den vader in dit opzicht te verwachten en te verlangen. En zij hebben ook geen recht op hem. En dat zouden ze natuurlijk vergeten, daar zijn ze kinderen voor en ik zou ze er aan moeten herinneren, ik zou ze er aan willen herinneren....’ ‘Neem je het niet alles te zwaar?’ ‘O, dat heeft Tom je zeker ingeblazen? De “twijfelende wijsheid”. Och, je kunt die dingen eenvoudig niet te zwaar nemen.’ Margo wilde weer wat zeggen, maar ze aarzelde en zweeg. Henriet voelde en beantwoordde de niet-gedane vraag. ‘Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat het toch zoo het beste is. Als er iets in mij vast staat, is het dat. Heb ik je wel eens verteld wat Jettie zei op een keer, in den tijd toen Wim en ik | |
[pagina 155]
| |
eerlijk ons best deden om ons in te houden, nadat ze eenmaal die zenuwbui had gehad aan tafel? Ze zei: “moeder, jij en vader kibbelen met elkaar, al zeggen jelui niets tegen elkaar, jullie kibbelen zonder woorden.” Zooals zij dat zeggen kan. Toen hebben we het allebei begrepen: dat in geen geval, dàt niet langer! O, zoo'n kind voelt alles. En dan worden ze zoo jachtig en angstig en nerveus. Dan krijgen zij het zwaarste deel te dragen. Nu draag ik het tenminste, en verreweg billijker is het zoo.... Maar als jij trouwt, en kinderen krijgt.... O, er is niets heerlijker dan een gelukkig huwelijk.’ ‘Dus je bent tenminste niet van het huwelijk genezen?’ kwam Margo, zwakschertsend. ‘Ik? Dan zou ik van de liefde genezen moeten zijn. Want de liefde is het huwelijk. De liefde is de band. En niet de formaliteit. En de kampioenen voor de “vrije liefde” weten dat net zoo goed. Als menschen elkaar loslaten willen, dan doet het er niet toe, al zijn ze getrouwd, als menschen elkaar vasthouden willen, dan is de “vrije liefde” precies even onvrij als het meest sacramenteele huwelijk. Daarom wandelen ze dan ook tegenwoordig allemaal weer naar het stadhuis. Let er maar eens op!’ ‘Onzinnig ook om te meenen, dat je je aan zulke oude en zulke algemeene en zoo aan alle kanten met onze diepste instincten samenhangende instellingen in werkelijkheid zou hebben onttrokken, omdat je je “boterbriefje” niet hebt willen halen.’ ‘Een van de meest gangbare inbeeldingen van het “bewuste proletariaat”, dat immers elke levens-puzzle in drie tellen heeft opgelost met het Marxistische ezelsbruggetje....’ ‘Zoek je ons, Thijs?’ ‘Jawel, dames, er is een heer om u te spreken.’ De meeste bezoekers meldden zich aan de achterdeur, omdat daar de bloementuin lag, van den weg zichtbaar en met den weg verbonden. ‘Wie kan het zijn? Toch nog niet Ernst of Tom....? Laat meneer maar hier, Thijs.’ | |
[pagina 156]
| |
‘Jawel, dames,’ hij keerde zich om, maar half verdwenen uit de deuropening, stak hij het hoofd weer naar buiten. ‘Daar komt meneer al aan.’ Nieuwsgierig keken ze beiden - achter Thijs verscheen een andere gestalte, even lang, maar rank en fijn: Ard Hettema. In hoe lang hadden ze hem niet gezien. Enkele malen nadat Emilie was weggebleven en kort daarop vertrokken, was hij nog bij hen gekomen, toen ook niet meer. Het heette, dat hij druk aan het werk was en telkens voor wetenschappelijk onderzoek naar het buitenland moest. Somwijlen hadden ze wel eens vluchtig, terloops, over dat zonderling samentreffen van beider wegblijven gesproken, maar door Margo's verloving en HenrieVs zorgen was al het andere op den achtergrond geraakt. En daar was hij nu op het onverwachtst. Ze stonden op, maar hij was al bij hen, vlug. ‘.... ik wilde toch even komen afscheid nemen. Je waart zoo met de Noorderzon vertrokken. Kinderen goed? En wat een paradijs-achtig plekje heb je hier uitgezocht. Alleen, een beetje moeilijk om te vinden en te bereiken.’ Zijn blik vloog bewonderend het grasveld over, de beukenlanen in, waar hij zich peinzend verloor.... Hij was nog niet gaan zitten. Ze stoorden hem niet in zijn zwijgende verrukking. Henriet's blik was in medegenieten den zijnen gevolgd, maar Margo keek naar zijn gezicht, naar zijn voorhoofd, licht ontsierd door de roode streep, waar de hoed had gedrukt, die ook het zachte dikke, rosse haar gevangen had gehouden, dat zich nu door den wind liet oprichten en bevrijden, alsof het verademde na den druk, als iets levends, vond Margo.... en ze bewonderde weer het in vol-licht heel bleeke, heel fijne profiel, den lichtgebogen neus, met de teer-ovale openingen, de gave, nerveuse neusvleugels, de tegelijk zacht-geronde en sterke kin, en ze vroeg zich af, hoe het mogelijk was, dat er zulk een zinnelijke bekoring kon uitgaan van een man, met zoo een bijna koel, schoon | |
[pagina 157]
| |
zacht en buitengemeen nobel gelaat. Ja, hij was wel heel mooi en daarbij lag er iets geheimzinnigs in zijn wezen, een eigenaardige mengeling van beminnelijkheid en reserve; hij was in zijn stipte vormen, in zijn uiterlijk leven ook, mondainer, wereldscher dan een van hen allen en toch tegelijk veel losser van de wereld, zijn optreden tegelijk volkomen beheerscht en schuchter. Tom moest gelijk hebben: van een man, voor wien de liefde niet bestond, kon dat niet uitgaan, die eigenaardige,, zoete bekoring, als een macht, van hemzelf niet gewild en geweten, op mannen zoo goed als op vrouwen. Maar hoe vreemd en stil zat hij daar nu te peinzen, na die weinige woorden. Zou ze zelf eens wat zeggen? Tegenover Ard begaf haar wel een goed deel van haar natuurlijke vrijmoedigheid. Het hoefde niet, hijzelf onttrok zich al aan de boeiende bekoring van het wemelend boomenloof en herhaalde de woorden van zijn begroeting. ‘Ik kom afscheid nemen....’ ‘Afscheid nemen....? ‘Ja, ik ga de Zwitsersche bergen weer eens in - en tegen het najaar naar Rome, wat werken. Daar blijf ik dan in elk geval den winter over en misschien nog wel langer, het volgend jaar ook. Jullie zult me dus in heel lang niet zien.’ ‘Alsof we je hadden gezien, den laatsten tijd.’ Het ontviel Margo, zonder dat ze het wilde. Ard was niet de man, tot wien ze zulke dingen licht zeggen zou. Er was iets aan hem, dat onbescheiden vragen onuitgesproken terughield op de lippen van den vrager. Hij keek haar even aan, een lichte blos trok over zijn gezicht, hij tuurde weer over het grasveld de beukenlanen in. ‘Je hebt nogal wat gepubliceerd den laatsten tijd, heb je niet?’ vroeg Henriet. ‘Die studie over de De Witten was oud....’ Margo vond, dat zijn stem vermoeider dan anders klonk. ‘Wil je een kop koffie, Ard?’ ‘Margo ruikt ze alweer,’ lachte Henriet, geforceerd; Ard had | |
[pagina 158]
| |
iets, dat hij zeggen wilde, maar blijkbaar niet goed zeggen kon of dorst, ‘Margo ruikt de koffie op uren afstand.’ ‘O, ja, ik ben dol op koffie. Ik kan ze altijd drinken. En alle dagen tegen elf uur, jaar in jaar uit begin ik weer naar mijn kopje te verlangen. Koffie verveelt nooit, geloof ik en.... brood niet....’ ze lachte, voelde een warmte door zich heen, ze had willen zeggen ‘en de liefde niet,’ maar schroom weerhield haar tegenover hem en de armen boven het hoofd rekkend, besloot ze.... ‘en luieren niet.’ ‘Dit landschap zou me ook niet gauw vervelen....’ meende Ard, vaag; zijn handen, volgens Margo de mooiste mannen-handen op de heele wereld, met de lange, tengere vingers om zijn over elkaar geslagen knieën heen. ‘Hoe maken het Tom en Ernst van 't Hoff?’ ‘Ze komen hier vandaag. Kun je niet ook blijven eten?’ ‘Onmogelijk. Er is nog zooveel te regelen. Ik blijf misschien een paar jaar weg.’ ‘Veel langer in elk geval ditmaal dan anders, niet waar?’ ‘Ja, dat boek, waaraan ik al jaren werk, blijkt veel omvangrijker te moeten worden, dan ik dacht. Ik moet er van allerlei voor doorwerken, snuffelen in archieven, ook de dingen zelf zien.... En dan daarbij.... ik wil wel eens weg....’ Weer kwam er in zijn stem dat tegelijk aarzelende en vreemd-resolute, van iemand, die maar zelden over zijn eigen gevoelens spreekt en op het punt dit te gaan doen, met dat hij zijn besluit neemt, weer terugkrabbelt ook. Hij scheen dus bijna verlucht, dat Trijntje's komst hem voor het oogenblik tot zwijgen noopte. De breede, goedige reuzin bracht drie kopjes op een blad en de reuk van de koffie, verzacht door malschen, zoeten room, mengde zich in den aromatisch-vochtigen geur van de noteboomen voor den stal. Een wolk sleepte van hoog boven hun hoofden een breed-gewiekte, koele schaduw en hun blikken mee, het grasveld over tot waar zij verstoof in de beukenlanen. ‘Mogen de kinderen een beetje koffie?’ vroeg Trijntje. | |
[pagina 159]
| |
‘Dat laat Jettie zeker vragen. Waar zitten ze den heelen ochtend?’ ‘Jet helpt moeder met boonen afhalen. Moeder heeft er toch zoo'n schik in. Zooals ze praat en zooals ze zingt....’ ‘En Mauk?’ ‘O, dien moet u zien aardappelen rooien! Met een kop als een boei en van top tot teen in de kluiten.’ ‘Laat ze niet koud worden, Ard.’ Met een lichten schok ging zijn hand naar het kopje, hij nam het op en zette het dadelijk weer neer, zonder te drinken. ‘Heb jullie nog wel eens van Emilie gehoord?’ Ze dorsten elkaar niet aan te zien, Henriet en Margo, maar voelden eikaars gedachten. Dus toch.... dus toch verband tusschen haar wegblijven en het zijne. Maar wat.... maar hoe zat het dan precies? ‘Weinig,’ zei Henriet. Margo zweeg ïn spanning. ‘Haar heelemaal niet meer, gesproken?’ ‘Ernst van 't Hoff heeft haar eens ontmoet op een lezing in Leiden. Ze was erg teruggetrokken. Hij kreeg den indruk, dat ze liever nergens over spreken wilde. Ze zag er slecht uit, zei hij.’ ‘Bij wien is ze, daar in Leiden?’ ‘Bij een tante, een zuster van haar vader. Ze is er liever dan thuis. Dus iets van dien aard kan het niet zijn. Maar ze schijnt heel hard te hebben gewerkt voor haar eindexamen. Toen al. En dan zei ze zoo iets, tegen Ernst, van pas influenza gehad. Dat zal het dan wel allemaal samen zijn geweest.’ Henriet zweeg even en Margo vervolgde: ‘Er is eerlijk gezegd iets in die heele geschiedenis, dat ik nooit begrepen heb. Dat Emilie zoo ineens is weggebleven.... en die korte, ontwijkende briefjes. Toen is er iets voorgevallen met dien broer, dien Robert, ken je dien Robert, Ard?’ ‘Een heel enkele maal ontmoet. Een zeldzaam onaangenaam individu.’ ‘Een snob in folio, precies zijn mama!’ juichte Margo, moed | |
[pagina 160]
| |
vattend uit het feit, dat Ard nu óók eens onomwonden een ander aftuigde. Hettema moest er om lachen. ‘Dus dat moest spaak loopen. En toen is ze naar Leiden gegaan, naar die tante. Dat sprak vanzelf, het was onhoudbaar thuis voor haar. En juist in diezelfde dagen raakte die geschiedenis van dien anderen jongen bekend. Ja, dat moeten daagjes zijn geweest voor mama Van der Wal! Haar eenige troost was toen, dat engagement van Robert....’ ‘Dat kwam een poos later, Henriet! Maar vlak Jeantje ook niet uit. Jeantje is een dagelijksche troost. Zoo “comme il faut” en zoo netjes getrouwd met een Van Rees.’ ‘En Jeantje dan,’ beaamde Henriet werktuiglijk en zóó dociel, dat Margo in den lach schoot. ‘Zeg ik wat geks? Dan is het jouw schuld. Jij brengt mij telkens van mijn apropos....’ ‘O, kind, je bent....’ Margo wilde Henriet een kus geven op haar ‘onnoozel gezicht’ - maar toen ze Ard met een pijnlijk trekje om den mond voor zich uit zagen kijken, schrokken ze allebei tegelijk van wat hem hare gevoelloosheid schijnen moest, en Henriet sprak snel verder, met een schrijning van spijt bemerkend, dat hij toch niet dadelijk weer zijn aandacht en zijn vertrouwen teruggaf. ‘We hebben toen niet veel meer van Emilie gehoord, en eerlijk gezegd, ook niet veel meer van ons laten hooren. We dachten.... we denken eigenlijk nog.... dat ze ons daar in Leiden vergat.... dat het.... zooals je dat noemt.... een jonge-meisjes-bevlieging was. Margo heeft wel eens meer zoo iets meegemaakt. Soms meende ik, dat er iets anders achter zat.... want eerlijk gezegd, ik kon me toch niet goed voorstellen, dat ze wegbleef, alleen omdat haar moeder het wilde. Maar aan den anderen kant kon ik daar toch niet naar vragen. Ik heb haar nooit tegen haar moeder, tegen haar kring willen opzetten - we waren juist altijd heel voorzichtig met critiek, als zij er was, nietwaar, Margo?’ ‘Voor zoover ik voorzichtig ben, ja!’ | |
[pagina 161]
| |
‘Want kijk eens, we vonden haar wel heel aardig, en intelligent, maar wat er zit in zoo'n kind, aan diepte, aan kracht, daar kom je toch niet zoo dadelijk achter en wat ze zou aankunnen, dat weet ik nu nog niet, eerlijk gezegd. En haar dan van haar gezin te vervreemden, als ze er achteraf misschien, ondanks alles, veel meer bij hoort dan bij ons. Dat heb ik altijd gevoeld: van ons mocht het niet te veel uitgaan, wij moesten passief zijn, afwachten, in het eigen belang van het kind. Zooals ik die moeder ken en dien broer vooral, in hun “struggle for high life” geloof ik, dat het voor haar een nog harder struggle zou zijn geworden. En dat moest dan toch echt, spontaan uit haarzelf komen. Misschien heeft ze toen zelf al gevoeld, dat ze eenmaal kamp zou moeten geven en heeft ze er maar liever ineens een kort eind aan gemaakt, toen ze toch naar Leiden ging. Want meerderjarigheid maakt in die kringen toch niet onafhankelijk. Dat is een fictie. Het geld is daar de eenige spil....’ ‘Heb je haar nooit gevraagd, wat het was?’ ‘Dat zeg ik immers. Dat wilden we niet, konden we niet. Als ze ons iets had willen zeggen, had ze het toch uit eigen beweging kunnen doen....’ Ze hield plotseling op en de uitdrukking van zijn gezicht deed haar vragen: ‘Weet jij er misschien meer van dan wij? Was er dan toch iets? Want we hebben wel eens gedacht....’ ‘Wat hebben jullie gedacht?’ Henriet keek hem in het gezicht, waaruit angstige spanning sprak. Ze begreep ineens, dat wat ze had willen zeggen, in elk geval onjuist was en dat hij het zelfs onaangenaam zou kunnen vinden. ‘We hebben een oogenblik gedacht, dat ze....’ Ze zweeg met een blos, Margo, resoluter nam tot haar verluchting het woord van haar over. Zij beiden kenden ook elkaar zooveel langer en intiemer. ‘Laat ik het je maar gewoonweg zeggen, Ard. Wij dachten een oogenblik, dat ze iets voelde voor jou en dat ze zich din- | |
[pagina 162]
| |
gen in haar hoofd haalde.... en dat het toen tusschen jullie tot een verklaring..... of neen, dat niet natuurlijk, maar dat jij iets hadt begrepen begrepen en haar toen hebt laten voelen.... Maar later, toen jij ook niet meer kwam.... toen raakten we er den kluts van kwijt en we hadden zelf zóóveel dingen - toen hebben we er ons niet zoo meer in verdiept.’ ‘Ik kan jullie beter inlichten,’ zijn stem klonk kalm, alleen wat doffer dan anders, ‘het is waar, dat ze is weggebleven om mij. Als ik er nog aan twijfelde, ben ik er nu van overtuigd, nu jullie toch ook hebt gevoeld dat er “iets” was. Ze voelde dat ik.... dat ik....’ Een jongensachtige hulpelooze verlegenheid, zoozeer in strijd met zijn wezen, deed hem het hoofd afwenden en Margo de tranen in de oogen dringen. Was dat Ard Hettema....? Dus ook dat deed de liefde.... Maar ze wilde het toch nog niet gelooven. Voor dat kind! ‘Ze voelde het in mij komen.... en ze wilde niet....’ ‘Ze wilde niet? Zij wilde jou niet? Onmogelijk Ard, wat je daar zegt is onzin.’ Hij glimlachte, maar zijn glimlach was zonder zonnigheid. ‘Niet elke vrouw bewijst mij de eer....’ ‘O, als je mij ooit hadt gevraagd....!’ maar ze zag, dat de scherts in dat oogenblik pijnlijk was. ‘Ik ben acht en dertig, Margo.’ ‘Al was je tachtig, jij!.... Neen, Henriet, kijk maar niet zoo benauwd, dear. Geen nood voor Tom. Maar geloof jij het?’ ‘Ard zal het wel beter weten dan wij....’ ‘Maar heb je haar dan gevraagd?’ Het boekerige woord misklonk, maar Margo vond zoo gauw geen ander. ‘Ik dorst niets zeggen, niets laten blijken. Ik voelde altijd zoo dat leef tij dverschil. Maar dien eenen avond, toen Tom voor Henriet drukproeven doorkeek en jullie samen kibbelden over een Latijnsch citaat, dat zij en ik toen even opzochten.... ik weet niet of jullie je nog herinnert.... toen heb ik, geloof ik, wel iets laten blijken.... en toen dacht ik zelfs.... maar ten | |
[pagina 163]
| |
onrechte natuurlijk.... Toen was ik van plan met haar te spreken. En dat moet ze gevoeld hebben. Want daarna is ze niet weergekomen. En ik den volgenden dag....’ ‘Dat was juist die dag dat haar moeder kwam.’ ‘Maar als ze werkelijk iets om me had gegeven....?’ Ze spraken het geen van beiden tegen, zaten alle drie in zwijgen. ‘Maar dan valt ze me toch verschrikkelijk tegen,’ barstte Margo uit, en Ard Hettema moest weer er om lachen. ‘Het is wel heel vleiend voor me, Margo. Maar de smaken verschillen....’ ‘Dan is ze een flirt,’ wond Margo zich op, bij de gedachte dat Emilie, die ze nooit recht had vertrouwd, al had ze prachtige oogen en een oprecht gezicht, haar idool kon hebben versmaad, den man die ‘te goed was voor allemaal.’ ‘Neen, Margo, Emilie is in geen geval een flirt. Anders was ze toen juist blijven komen, toen ze het merkte van Ard. En het is een groot verschil in leeftijd. En misschien houdt ze van een ander....’ ‘Dat zou ze hebben verteld.’ ‘Wanneer sprak ze over zichzelf? En dan zoo iets, dat zou geen enkel jong meisje vertellen.... Dus dat kan de oplossing zijn van haar plotseling wegblijven. En die historie met Robert een bijzaak of misschien maar eenvoudig een voorwendsel....’ ‘Waarschijnlijk.’ Ard Hettema staarde voor zich uit, als sloeg hij de afwisseling van licht en schaduw over gras en boomen gade, zijn gezicht stond rustig, om den mond een eigenaardige gesloten trek, als had hij zich, na zich even te hebben geopend, weer teruggenomen en weggesloten. Margo zat zwijgend naar hem te kijken, hij scheen ineenen door zijn onthulling een ander voor haar geworden. Was datzelfde verleden jaar, een half jaar maar terug voorgevallen, dan was er stellig teleurstelling gemengd geweest in haar gevoelens: Ard verliefd, het idool van zijn voetstuk, de God uit | |
[pagina 164]
| |
zijn wolken gedaald. Nu niet, nu was hij eerder vermooid in haar oog, verhoogd door zijn liefde. En even kwam nog eens in haar terug het oude gevoel uit den tijd, lang geleden, toen ze ‘in stilte geëngageerd’ was, als aankomend student, en elk ander engagement ‘echter’ vond dan haar eigen, elks liefde belangwekkender en al het hare valer, kleurloozer, een beetje nuchter-vanzelfsprekend. In haar zusters engagementstijd was ze nog maar een piepjong kind geweest, vijftien en al wat toen gebeurde, scheen haar een kleurig, glanzend wonder; een bouquet, dat van Rudolf werd gebracht, Rudolf, die Willy afhalen kwam voor een opera, hun gearmd wegwandelen en aankomen.... dat ze stil bespiedde, om daarna, zwaar zuchtend, weer in haar Werner-romannetje onder te duiken, waarvan de helden allemaal hadden.... de trekken van Ard Hettema. Zonder dat ze toch bewust aan hem dacht, kristalliseerden zich haar vroegste voorgevoelens van amoureuze teederheid en beschermende kracht om zijn wezen. Toen was hij de droom van haar meisjestijd, maar zoo ver van haar af, zoo hoog boven haar uit, dat ze nooit in werkelijkheid had verlangd met hem verloofd of getrouwd te zijn - in den tijd van verloven en trouwen hadden ze elkaar, door zijn reizen en door hun verhuizing, zelfs nauwelijks meer gezien. Als jong student was ze toen zelf verloofd geraakt, geenszins in zichzelf de oude gevoelens en voorgevoelens terugvindend, niet recht zeker, of die wel te vervullen waren - gedurende de maanden, dat Bert haar afhaalde en bloemen bracht en ze samen zaten bij muziek en wandelden gearmd als eenmaal Willy en Rudolf, had ze den druk van het onwezenlijke, het schimmige, het flauwe op zich gevoeld. Het was als van Willy en Rudolf, maar zonder het zalig-beklemmende, dat zich dan in zware zuchten loozen moest, het was nuchter, het sprak vanzelf, er was geen zoetheid, geen mysterie. Toen ze dat niet langer kon dragen, had ze het den beminnelijken, blonden jongen openhartig geschreven - een jaar later was hij met een ander geëngageerd; dat had haar gehinderd, maar erger had haar de hinder daar- | |
[pagina 165]
| |
over, over zichzelf gehinderd. Toevallig was ze later weer in Ards woonplaats terecht gekomen en wat ze nu voor hem voelde, was eigenlijk nog maar alleen half-herinnering en half-spel, behalve een oprechte bewondering voor zijn karakter en zijn intellect. Henriet wist het ook wel en dat ze in ernst voor haar broer niet had te vreezen. Hij was, Ard Hettema, in den kring van Henriet's vrienden een heel bijzondere verschijning, eenzelvig en mondain tegelijkertijd, gretig naar intellectueelen omgang en toch ook geregeld ‘uitgaand’ in den kring, waarheen mevrouw Van der Wal in haar ‘struggle for high life’ haar begeerige handen uitstrekte en waarin hij, ook na den dood van zijn moeder, die zeer mondain was geweest en die hij de jaren, dat zijn vader niet meer leefde, had moeten vergezellen, hun oude vrienden opzoeken bleef. Er was een eigenaardig contrast tusschen zijn correct-mondaine manieren en houding, zijn bijna verfijnd-zorgvuldige kleeding en de volkomen vrijheid en onbevangenheid van zijn geest. De ‘filosofische anarchist’ noemden hem de vrienden van het eene ‘kamp’, Henriet en de haren. Alle maatschappelijke en nationale en sociale vooroordeelen, waarover anderen lang en warm redetwistten, waarvan ze zich met moeite en dan ook niet zonder ophef bevrijdden - van hun vrijgevochtenheid vaak de uiterlijke teekenen vertoonend - hadden voor hem eigenlijk nimmer bestaan; van jongen af had hij, te midden van dit alles en schijnbaar er in opgaand, naar het uiterlijk een der hunnen, naar den geest er hoog boven uit geleefd. En juist daarom had hij niets aan zich van het zichtbaar vrijgevochtene. Een innerlijke verdieptheid, waardoor hij de menschen eigenlijk niet goed in hun kleine doen en laten onderscheidde, had hem belet tot practische menschenkennis te komen, zoodat hij vol goed vertrouwen, zachtzinnig en beminnelijk in een verheven argeloosheid omgaan kon met menschen, wier leegheid en ongevoeligheid hij niet peilen, omdat hij ze zelfs niet vermoeden kon, onbewust in anderen zijn eigen innerlijke zuiverheid veronderstellend. Zoo was hij, in al zijn mondaniteit, tege- | |
[pagina 166]
| |
lijk volkomen onwereldsch - met iets in zich van een naief kind, dat zich over sluwheid en slechtheid altijd opnieuw verbaast - ofschoon in zijn optreden weer juist volkomen beheerscht en gemakkelijk. Margo beweerde altijd, dat Ard net zoo goed een uitstekende maitre-d'hotel als een pracht-diplomaat zou zijn geweest - dit laatste om zijn uiterlijk en zijn manieren, maar het eerste om zijn onovertroffen talent voor het trancheeren van eendvogels. ‘Ard, “Ophelia” heeft een oogje op je!’ Meteen barstte Margo uit in lachen om zijn verbaasd gezicht. Henriet moest ook even lachen. Ze had het zelf reeds bemerkt, dat de geleerde en beeldschoone Mary al een paar maal op haar sierlijke hakjes voorbij gewandeld was en dat ze hun zelfs voor het eerst een genadig knikje had toebedeeld. Dat deze hooge belangstelling Ard betrof, was duidelijk genoeg. ‘Mary, ma vraagt of je niet een glaasje melk wilt hebben,’ riep Henk in het voorbijgaan met een blad vol kopjes koffie en gevulde melkglazen, dat hij goedig Trijntje uit de hand genomen had. ‘Je lijkt wel een kellner,’ misprees de statige zuster, maar volgde hem, zonder zich te haasten, naar den groep tusschen de bruine beuken, waaromheen nu de jongere kinderen, op melk en koekjes afgekomen, een beweeglijken kring vormden, het wit van een jurkje, het blauw als gewasschen hemel van een jongenspakje beurtelings opguldde en verdonkerde in plekken licht en koel. ‘Hebben jelui nog al aardige menschen hier?’ Hij vroeg het zonder veel belangstelling, maar Margo, voelend, dat hij over Emilie nu toch niet spreken wilde, begon onmiddellijk van het geheele gezelschap het doopceel te lichten. Hij was er haar dankbaar voor - het spreken over Emilie was hem zwaar gevallen en hij had toch niet anders gekund, deze eene maal, vóór hij vertrok, in een flauwe, laatste hoop. Ook boeide hem Margo's radde, geestige praten, maar Henriet stond | |
[pagina 167]
| |
doodsangsten uit, dat de betrokkenen het hooren, althans bemerken zouden. ‘Voor meneer zeker ook maar dekken?’ Trijntje stond achter hen en Ard keek haar juist in het glimmende gezicht, volop van zon beschenen, de mond, waaruit een stuk of wat tanden ontbraken, argeloos open, zonder besef hoe leelijk ze zoo was, in een breeden lach. Ard had een warme, weeke plek in zijn hart voor goedwillig en hartelijk boerenvolk en een oogenblik scheen het zware brok van zijn smart als uit hem weg te dampen, bij den aanblik van Trijntje's noodend gezicht, van zon en groen, glinsterend bruin loof en weidende wolken, de diepe lokkende lanen in het verschiet. ‘Wat krijgen we voor lekkers, Trijntje?’ ‘Altijd nog dezelfde lekkerbek.’ Terwijl hij het tot Henriet zei over Margo, wendde hij met een ruk zijn stoel naar de tafel, als in een plotseling besluit, even speelde de glimlach van zonnigen ernst, de glimlach lokkend als een herfstdag, waardoor hij ‘gevaarlijk’ was, om zijn mond, dan zag Margo toch weer zijn blik naar binnen inkeeren en wegzweven de lanen in. En opnieuw voelde ze wrok tegen het kind, dat haar idool had durven versmaden, zóó'n man - misschien uit kalverliefde voor den een of anderen onnoozelen sixpence-noveljongen! ‘Uw kostje, juffrouw, schuimommelet.’ ‘Spécialité-de-la-maison, Ard!’ lichtte Margo hem in. ‘De kinderen vragen of ze in de keuken mogen blijven eten.’ Trijntjes lach werd nog breeder, ze was gevleid om die voorkeur van Jettie en Mauk. ‘Het zou misschien voor ons hier wel rustig zijn.’ ‘Niet om mij,’ schrok Ard op, ‘vooral niet om mij!’ ‘Maar ze vragen het immers zelf. Laat ze dan maar, Trijntje, als ze niet lastig zijn.’ De gasten kwamen nu langzaam aan naar binnen, de meesten vonden het toch te winderig om buiten te eten en dan die afwisseling van warm en koel, als telkens wolkgevaarten de zon onzichtbaar maakten. | |
[pagina 168]
| |
Hoogrood en verlegen, schichtig loerend naar zijn familie liep de lange Henk Teenstra naast een klein, fijn, donker vrouwtje op de voordeur af - hij voelde in zijn rug de afkeurende blikken van zijn moeder en naast zich Mary's onhoorbaren spotlach. Inderdaad vermaakte zich de geleerde schoone met het ongepaarde paar en wees er haar ‘Hamlet’ op, die al zijn leelijke tanden ontblootte in een servielen grijns. ‘O, daar heb je dat menschje Ravesteyn ook, Henriet. Waar zou ze gezeten hebben, den heelen ochtend?’ Het donkere vrouwtje bemerkte haar kijken, ze bloosde, omdat Henriet haar zag met Henk en maakte een beweging om naar hen toe te komen, toen ze ineens Ard ontwaarde. Even keek ze hem aan en liep dan, de oogen neer, zeer verlegen, naast den nog verlegener Henkie verder. ‘Kom Henk, we gaan eten,’ scherp, hooghartig-minachtend, klonk de stem van de dame-geworden makelaars-of-kaashandelaarsgade; Henk liet zijn dame staan en volgde mama naar binnen. De oude Teenstra kwam er achter; onder den geelwitten neergeslagen stroohoed, die hem met zijn joviaal, verbrand gezicht en hangenden snor op een Indisch officier deed lijken, keek hij meelijdend het vrouwtje even aan, willend, maar niet durvend haar tot hun gezelschap nooden - want Mary liep vlak achter haar vader, een tergend spotlachje op de lippen en ‘Hamlet’, die behalve manteltje en boek nu ook een voetkussen torste, sloot de optocht. Het donkere vrouwtje bleef nu verlaten naast de deur tegen den muur geleund en staarde over het grasveld, waar alleen nog Eilman met de beide strijdsters voor waarheid in onbedekte termen aan een witgedekt tafeltje zat. ‘Niet kijken, Henriet,’ drong Margo met een kleur van ergernis, ‘anders komt ze nog bij ons zitten óók.’ ‘Dat weet je wel beter,’ weerlegde Henriet, ‘ze mag zijn wat ze wil, maar ze is in dien zin niet opdringerig. En ik vind het misselijk, bespottelijk, zooals de anderen haar behandelen.’ Ard keek naar het smalle figuurtje in lichtgroen, dat nu roerloos stond, het donkere hoofd aan den muur geleund. | |
[pagina 169]
| |
‘Wat is dat voor iemand?’ ‘Ze gooit zich weg,’ antwoordde Margo kort, bits. Ard keek vragend om opheldering. Er was iets wonderlijks aan dat in elk geval niet banale en niet vulgaire vrouwtje, dat blijkbaar de anderen tot zulk een zonderlinge behandeling en Margo tot haar hard oordeel aanleiding gegeven had. Hij had daarenboven al spijt, dat hij was gebleven, omdat hij telkens, wat moeite hij deed, zijn aandacht voelde afglijden naar binnen en naar eenzame overdenking te verlangen begon - hij verbeeldde zich, dat de beide anderen het voelen moesten en dat het hen drukken moest. ‘Ze is een onbegrijpelijk soort vrouw. Jo Ravesteyn heet ze. We hadden al van haar gehoord. Ze gaat door voor een soort professional-flirt. Je zoudt het zoo niet aan haar zeggen, hè? Eerder melancholisch. En als je met haar praat ook niet, één en al ernst en belangstelling is ze dan. Ze schildert, ze exposeert zelfs. Kinderkopjes, heel fijn en gevoelig.... Maar met mannen schijnt ze nooit gewoon te kunnen zijn, altijd opgewonden en uitdagend en stoeierig, altijd verlangend naar bewondering en dan.... Ja, dan schijnt ze wel eens heel weinig kieskeurig te zijn. ‘Getrouwd?’ vroeg Ard. ‘Ja, maar ongelukkig. En geen kinderen. Ze is gefortuneerd, ze reist veel. Ze was hier verleden jaar ook, maar toen schijnt ze het wel prettig te hebben gehad.’ Henriet maakte ineens zich warm. ‘Och, het is immers allemaal die indiscrete oude kwebbel van een Eilman en die zotte, jaloersche schoonzuster.’ ‘Goed, maar wie gaat er dan ook flirten - of noem het hoe je wilt; confidenties doen, troost zoeken - met dien onsmakelijker! tandeloozen vent, die altijd grofheden en dubbelzinnigheden zegt!’ ‘Moet hij dat dan overal rondkraaien? En dat is het ook heelemaal niet. Het komt er wel bij, natuurlijk. Maar onze schoone Minerva uit het Noorden was bang dat Blijham, alias “Hamlet” | |
[pagina 170]
| |
werk van haar zou maken - waar wel kans op was geweest ook, omdat ze eigenlijk veel aardiger en interessanter is en daarbij echt artiste. Hoewel aan den anderen kant zulke opgeblazen, dichterlijke aapjes zich meer voelen aangetrokken tot provinciale gymnasiumbal-koninginnen, waarin ze dan wonderen van jonkvrouwelijke koele gratie of gracelijkheid ontdekken.... De schoone “Minerva” is toen die zotte campagne tegen haar begonnen, om een historie, die kort geleden gebeurd schijnt te zijn, en toen moet er eens iets zijn voorgevallen, dat Jo Ravesteyn in hun kring kwam en dat zij opstond en wegging en een anderen keer met iets presenteeren -iemand van de clan had een paar blikken ananas opengemaakt - toen sloeg dat nest haar waar iedereen bij zat ook weer over en toen schijnt ze zoo ongelooflijk zwak te zijn geweest om in het openbaar te gaan huilen en toen heeft ze zich door Henkie laten troosten, en zijn stukje ananas opgegeten, geloof ik. Zoo iets schijnt er gebeurd te zijn. En nu zijn ze allemaal tegen haar. Eilman vond het eerst aardig genoeg, dat ze hem confidenties deed en met hem wandelen ging, en nu kijkt hij een anderen kant op als hij haar ziet, want Mathilde wil geen kapers op de kust en hij houdt van zijn gemak. En die Mary doet niets dan haar bespottelijk maken - als ze naar mij zoo keek, had ik allang het een en ander, op haar geleerd hoofd tot gruizelementen geslagen, dat beloof ik je! “Hamlet” kan natuurlijk niet beter zijn toewijding toonen, dan door mee te jouwen. Hij groet haar niet eens! Ze hebben de lucht hier voor haar vergiftigd. Die vorige geschiedenis schijnt ook al iets van dien aard te zijn geweest. Dat heeft ze ons verteld.’ ‘Je kunt in elk geval niet zeggen, dat ze zichzelf idealiseert,’ erkende Margo. ‘Ze gaf immers zelf toe, dat ze de eene vergissing op de andere stapelt. En ze geeft zich altijd zoo bloot. Ik ben er heilig van overtuigd, dat menige uitgestreken dame met een pruimenmondje heel wat meer op haar geweten heeft dan zij.... Maar ze zoekt altijd bewondering, sympathie, liefde - daar kan ze niet zonder - ze vraagt het te openlijk, te duidelijk | |
[pagina 171]
| |
en dan krijgt ze het juist niet en ze lachen haar nog uit op den koop toe. Als je lak aan ze hebt, dan komen ze aan je klitten - maar wee als je naar ze hunkert! Dan juist niet, dan lekker niet. En dan stijgen ze zoo zalig in hun eigen achting. Als een ander je liefde, je bewondering zoekt, ben je toch zoo min niet! En ze vergeten, dat het niet om hun persoon, maar om bewondering, om liefde in het algemeen, van wien ook, voor zulke naturen als zij schijnt, te doen is. En “Minerva” of “Ophelia” zou allang genoeg hebben van Hamlet-Blijham als ze zich niet verbeeldde, de ander de oogen uit te steken met haar kleverigen ridder. Lief wereldje. Ik heb gezegd.’ ‘Trijntje zei, dat ze morgen of overmorgen weggaat.’ Het groene figuurtje maakte zich los van den muur, keek even naar hen en verdween in de deur. ‘Je moet je niet zoo weggooien.’ ‘Ik vind haar toch sympathiek,’ hield Henriet vol. ‘Ze ziet er heel aardig uit.’ ‘Ja, dat is voor jullie mannen maar de hoofdzaak,’ plaagde Margo. ‘Het is althans altijd iets,’ erkende hij, glimlachend. Na het maal wandelden ze de middelste, breedste, best-begaan-bare beukenlaan een heel eind in, zwijgend verzonken in het genot van licht en schaduw, geur en geruisch om hen en boven hun hoofd, tot waar aan het eind, onder een plotseling naar alle zijden verwijden hemel, achter een breed openliggend boomenplein, te midden van veelkleurige bloementuinen, een kantig en krachtig oud kasteel grijs-verweerd oprees tegen boomengroen en luchteblauw. Rijtuigen, fietsen, zelfs een enkele auto stonden voor het breede, moderne hek - daarbinnen wandelden, de koetshuizen voorbij langs de bonte borders, tusschen boomgroepen en kassen, vischvijvers en koepelige priëelen, groepjes menschen onder tuinmans-geleide. ‘Is daar vrije wandeling?’ vroeg Ard; om niet dadelijk het gesprek weer te doen hokken, nadat Henriet hem had gezegd, wie er woonde. | |
[pagina 172]
| |
‘Ja, onder geleide! Je mag geen drie stappen alleen. Dat heeft “de Graaf” niet graag. En als “de Graaf” op Het Huis is, dan mag je daar in de buurt niet komen. Want “de Graaf” ziet je niet graag. En dan mag je ook niet te veel naar Het Huis kijken. Want daar houdt “de Graaf” niet van.’ Ard lachte even om Margo's agressieven toon. ‘Ben je er dan toch geweest, dat je het alles zoo goed weet?’ ‘Beware! Ik op eens anders grond? Met een graaf, dien je niet zien mag en die jou niet zien wil? En die, met zijn logees, van het terras af zit te loeren, ze zeggen door een kijker? Neen, ik heb het allemaal van mama Teensma. Die vond het prachtig, die smolt van verrukking. Hoe hooger ‘de Graaf’ is, hoe mooier immers juist, hoe echter. Tegen Trijntje heeft ze nog geen drie woorden gezegd, en dat is nog twee meer dan haar dochter. Zij zoo boven Trijntje, ‘de Graaf’ boven haar, dan blijft de wereld in zijn voegen! Door een smalleren, somberder laan wandelden ze terug, een soppig weiland over tot de beek, waarvan ze de kronkelingen volgden langs een eng pad met hazelaars, vol rijpende vruchten in hun bleekgroene bolsters. ‘Weet Mauk dat, dat er hier zpoveel zitten?’ Aan den rechterkant van het huis kwamen ze toen terecht, over een bruggetje in den boerschen bloementuin, waaruit hun de kinderen tegemoet sprongen, vol verhalen van wat ze dien morgen allemaal hadden gezien en gedaan. ‘Mauk, weet je, dat er verderop aan de beek, hazelaars staan die vol zitten?’ Mauk keek alsof hij Margo voor simpel hield. Zóó'n vraag. Zij zou iets weten van wat in den omtrek was, dat hij niet wist! ‘Een reusachtig stomme vraag, hoor!’ Ze wilden nu Ard met alle geweld plekjes wijzen, die niemand wist dan zij - jij net zoo min, smaalde Mauk, bij elke nieuwe onthulling tot Margo - een wilde frambozenstruik half-onder het bruggetje in de droge sloot, een tamme kastanje tegen den berm verderop. En Ard moest ook het schrikkelijk avontuur | |
[pagina 173]
| |
van Mauk's kersen hooren - waarbij Margo plagend de vingers in de ooren stopte, omdat Mauk het aan verschillende toehoorders wel al twintigmaal had verteld, hoe hij zijn kersen had gewasschen onder de pomp en even was weggegaan om een bakje te halen en hoe hij, terugkomend, een heele bende kippen had zien wegvluchten met zijn kersen. De leelijke dieven, elk met één kers in zijn leelijken snavel! ‘Is hij al uitverteld, moeder?’ vroeg Margo dan telkens aan Henriet, hoewel ze ieder woord hoorde, zóó schreeuwde de opgewonden jongen - totdat Mauk, half in een lach, half-woedend haar aanvloog en ze stoeiende neerkwamen in 't gras tusschen de begonia's en duizendschoon. Ze lieten daarna de kinderen nog even achter en brachten Ard de oude tuinpoort door met de verweerde arduinen zuilen tot aan de witte brug over de beek, een eind van het huis, waar Eilman stond te visschen tusschen zijn schoonzuster en Henk Teensma, in diepe, zwijgende aandacht. Het was na den middag veel warmer geworden, maar de regen van den vorigen dag hield de atmosfeer nog zuiver en frisch, al trilde hitte over de velden verder weg. Na de stoeipartij met de kinderen waren ze alle drie ineenen tot stilte ingekeerd, zich in het oogenblik van afscheidnemen te duidelijk het doel van zijn bezoek herinnerend, om veel te kunnen zeggen. Op het bruggetje stonden ze stil, boven het klare, vlugge water, dat in kleine geluidjes, als van vreugde, uit de donkerte onder de planken vandaan, zich te voorschijn stortte, goudig doorschenen van zon. Een groote visch zwom glinsterend in rustig-breed zwenken, vlak onder de oppervlakte, een eind verder nog een en nog een - hun kleur, goudig brons, zoo gelijkend op die van het levend-beweeglijke water, dat ze niet dadelijk in het oog vielen. ‘Dat zijn wimmen,’ zei Henriet, droomerig in het water starend, ‘je kunt ze niet eten.’ ‘Je zou zeggen, dat ze het weten,’ vond Margo; over de leuning hangend, liet ze uit haar hand een steentje in het water neer, een droomerig plonsje, bolle droppen spatten | |
[pagina 174]
| |
op; ‘ze zwemmen daar alsof ze voelen, dat ze safe zijn.’ Ard Hettema had een klein pakje uit zijn zak gehaald en gaf het aan Margo. ‘Als je Emilie ooit nog eens ziet, geef haar dan dit. Het is een oud exemplaar van Lanceloet, dat ik haar eens ter leen heb beloofd. Laat ze het maar houden, de boel is nu toch allemaal ingepakt en weggesloten. Ik denk wel niet, dat zij nog ooit aan die belofte heeft gedacht. Maar dat neemt niet weg....’ ‘Jawel, als correct man zijnde’ - zei Margo, hem het boek uit de hand nemende, gewild-luchthartig; ze voelde ineens iets stroefs in haar keel, alsof ze nu pas begreep, wat er in hem omgaan moest. ‘We zullen het wel voor haar bewaren, tot ze eens komt.’ Maar heimelijk nam ze zich voor, het kind dien triomf over haar afgod niet te gunnen. Hij had even geglimlacht bij de woorden ‘als correct man zijnde,’ gaf ze elk de hand, lichtte zijn hoed - de onvergelijkelijke ‘coup-de-chapeau’ van Ard Hettema, dien Margo altijd zoo bewonderde - en ze zagen hem, beiden op het bruggetje staand, langs den van daar af neerglooienden grindweg met zijn vluggen tred, even gebogen, weggaan in de richting van het dorp, waarvan het kerktorentje naaldfijn uitrees boven de boomen. |
|