| |
Vijfde hoofdstuk.
Mevrouw Van der Wal legde de lijst neer met een bokkig, ontstemd gezicht.
‘U komt wel wat laat, juffrouw Spil,’ zei ze afgemeten - ‘ik zie hier, bovenaan, mevrouw Van Linteloo - mevrouw Van Anger en - mevrouw Snelle waard.... allemaal goede namen en mooie bijdragen.... maar daaronder niets dan onbekenden.... menschen van een tientje, vijf gulden, één gulden zie ik hier zelfs staan. Maar dat hadt u nu toch heusch niet moeten toelaten, juffrouw Spil. Zoo iets bederft de lijst....’
Juffrouw Spil, die eerste verlegen had zitten kijken, glimlachte bij de laatste opmerking geheimzinnig, blij als iemand, die een ander een kleine prettige verrassing bereiden gaat; opstaand van haar stoel, dribbelde ze om de tafel heen naar de statige mevrouw Van der Wal, die nog steeds dwars en zuur naar verdere ‘onbekende namen’ en guldensmenschen speurde,
| |
| |
waaronder de ander in haar onnoozelheid haar naam en haar gave had verwacht te zien!
‘Kijk u eens, mevrouw, die dame, die een gulden gaf, u kon misschien den naam niet lezen, Augusta Dalberg, de beroemde dichteres. Vindt u nu nog, dat ze de lijst ontsiert?’ Ze glimlachte blij, goedig als een kind, keek vol verwachting de ander aan; maar de harde, stroeve trekken ontspanden zich niet; een geringschattend schouderophalen als tegen iemand, te dwaas om mee te praten, was het eenig antwoord.
‘Als u eerder bij mij was gekomen.... bijvoorbeeld na mevrouw Van Linteloo.... of desnoods na mevrouw Aalbers.... maar later dan toch stellig niet.... ze keek onder het spreken de ander niet aan, maar tuurde voortdurend op de lijst in haar hand, ‘dan had ik u een flink bedrag gegeven. Want al sympathiseer ik niet zoo heel erg met het doel - ik ben principieel tegen de meeste liefdadigheid en vooral als het dingen betreft, die niet hoog, hoog-noodig zijn; bedelen om wat feitelijk luxe is, acht ik bepaald verkeerd, - maar ik laat iedereen graag vrij, ik dwing niemand om het met mij eens te zijn; en daarom, als u op het allerlaatst na mevrouw Aalbers was gekomen....’
‘Het zijn zulke afstanden.... en ik doe het zoo goed als alleen, in mijn vrijen tijd, met juffrouw Brouwer samen, een oud-collega van me, maar die kan alleen een enkele maal.... daarom heb ik het maar zoo wat wijksgewijs gedaan.... en ja, nu treft het wel heel ongelukkig....’
‘Ik zal u een rijksdaalder geven,’ brak mevrouw Van der Wal de verontschuldingen af, ‘maar u zet mijn naam niet op de lijst. En mocht er iemand naar vragen, er over spreken, dan was ik ziek.... of ik was niet thuis.... En als ik u nu een goeden raad mag geven, juffrouw Spil.... ziet u eens, ik neem natuurlijk zulke kleinigheden niet kwalijk, maar anderen denken er misschien anders over.... als het ooit weer voorkomt, gaat u dan altijd eerst bij het goede publiek en daarna bij de rijksdaaldermenschen. Minder dan een rijksdaalder zou
| |
| |
ik nooit op een lijst willen hebben. Voor de guldens en de kwartjes zou ik dan laten rondgaan met een bus.’
‘Het wordt dan wel alles heel uitgebreid.... en zooveel onkosten,’ mompelde juffrouw Spil zachtzinnig en ze borg den rijksdaalder in haar knipje, terwijl mevrouw Van der Wal, er naar kijkend, zich afvroeg, of er bij zulke collectes niet altijd wel wat aan den strijkstok.... Maar Spilletje hield ze voor eerlijk.
Juffrouw Spil was een oud menschje, schraal en tenger, met zachte trekken, gescheiden haar, dat vroeger blond en nu geliggrijs was en iets over haar heele wezen van vegetarisme en geheelonthouding en natuurmonumentenbescherming, maar zonder het parmantige en fanatische daarvan.
Ze had jaren lang les in plant- en dierkunde aan de meisjesschool gegeven, zwammen-excursies geleid, herbariums ingericht, waar niemand later meer naar omkeek en ze betaalde nu nog trouw voor het behoud van het Naardermeer en de Oisterwijksche vennen. Alle meisjes hadden Spilletje wel mogen lijden, ofschoon ze haar uitlachten; alleen in de latere jaren had ze werkelijk geen orde meer en omdat ze een duitje van zichzelf bezat, kon ze zich met een gering pensioen tevreden stellen en had haar ontslag genomen. Sinds hield ze een kinderpension, en nam daarin bij voorkeur kinderen, wier ouders in Indië en die zelf voor hun onderwijs in Holland vertoefden. Zoo had ze ook de beide kinderen, zoon en dochtertje van een nicht en neef van mevrouw Van der Wal in huis gekregen en daardoor kenden ze elkander eenigszins van nabij.
Spilletje had het dus wel druk met haar pleegkroost, maar toch niet zoo, dat er niet nu en dan eens een uurtje overschoot voor wat ze noemde een ‘stil gepeinsje’. Aan haar eigenlijke vak deed ze weinig meer, de tochten in wind en weer vielen haar te zwaar en soms was het haar, als trok ze nu in haar ‘stille gepeinsjes’ pas de ware leering uit haar vroeger opgedane kennis. Met een eekhoorntje vergeleek ze zich dan en moest er heimelijk om lachen, die alles eerst bijeensleept in zijn
| |
| |
hol, wat maar onder zijn bereik is en het daarna bedachtzaam in teruggetrokken eenzaamheid, in ‘stille gepeinsjes’ verteert. Als Spilletje dacht aan het veranderen, het groeien, het verworden, het ontwikkelen, het altijd anders zijn, dat ze zooveel jaren in de natuur had gadegeslagen, dan begreep ze niet, hoe de meeste menschen, ja, zelfs sommigen van haar eigen vakgenooten, zoo schromelijk bekrompen, zoo verstokt ouderwetsch konden zijn, van iedereen maar dezelfde opvattingen verlangend, en dat alles jaar in jaar uit hetzelfde blijven zou. ‘De wereld moet toch draaien, melieve menschen,’ zei Spilletje dan soms, ‘kijk toch naar de natuur,’ maar de anderen lachten haar uit. En Spilletje voelde medelijden met ze, met iemand als de lange, spichtige Katrien Roos, die blijkbaar niet veel van de natuur had geleerd, na haar jaren te hebben bestudeerd, zoo hard en bekrompen als ze soms over andere menschen en andere opvattingen spreken kon!
‘Hoe maken het Lientje en Rein, juffrouw Spil?’
Juffrouw Spil keek ineens onrustig, ontdaan.
‘Toch niet ziek.... of zoo iets?’
‘Neen.... neen mevrouw. Maar.... och, ik zal het u maar zeggen, waarom zou ik ook eigenlijk niet....’
‘Ja, dat zou ik maar doen, juffrouw Spil,’ het klonk koel, bijna ongeloovig, hoe was het mogelijk, dat zoo'n Spilletje haar iets niet zou vertellen, wat de kinderen van haar nicht betrof!
‘Vond u Lientje niet stil en gedrukt, de laatste keeren, dat u bij ons was?’
‘'t Is me volstrekt niet opgevallen. En dan.... een meisje in die jaren.... veertien.... de overgangsleeftijd.’
Juffrouw Spil schudde het hoofd.
‘Haar moeder was een heel bijzonder, een heel fijngevoelig meisje, die maar door weinigen begrepen werd. Ik betwijfel of haar man haar wel door en door begrijpt....’
‘Daar zou ik me maar niet ongerust over maken, als ik u was, juffrouw Spil.’
| |
| |
Met al haar zachtzinnigheid moest Spilletje nu toch even een ergernisje verbijten om dien laatdunkend-neerbuigenden toon. En ze sprak dan ook iets harder, beslister verder
‘Lientje is net als haar moeder, ze is fijn en overgevoelig. Ze kan niet zonder haar moeder, ik voel het al zoo lang. Met Rein staat het eigenlijk precies zoo, maar hij is ouder, zijn trots komt er tegen op. Hun vader heeft doorgezet, dat ze alleen bleven in Holland, na het laatste verlof, hun moeder had gewild, dat zij, de ouders, toen ook bleven, met de kinderen samen, hier....’
‘Hoe weet u dat allemaal?’
‘Hoe ik dat allemaal weet? Denkt u dan, dat kinderen van veertien en van zestien niet alles zien, zoo goed als volwassenen? En zoudt u willen, dat ze mij als een vreemde behandelden? Zoudt u willen, dat ze het gevoel hadden bij een vreemde te zijn uitbesteed?’
‘Critiek op de ouders.... praatjes met kinderen die niet te pas komen.... En nu verder, wat hebt u eigenlijk gezegd, wat hebt u eigenlijk gedaan in vredesnaam?’
Vorschend, hoog keek ze Spilletje aan, ze begon een duister vermoeden te krijgen. Maar dat, neen dat zou ze toch niet hebben gewaagd....
‘Ja, juist, dat heb ik gedaan,’ antwoordde juffrouw Spil, een beetje driftig, op de onuitgesproken vraag, ‘ik heb er nachten niet van geslapen, ik heb er uren over getobd en eindelijk heb ik het gedaan, ik heb hun ouders geschreven, dat ze terugkomen moeten. Die kinderen kunnen alleen door hun moeder begrepen worden.... Er zit meer in hen dan in gewone kinderen.... ik kan het niet met ze aan.... ik kan het echt niet met ze aan.... en ze kunnen niet zonder hun moeder, ze kwijnen zonder hun moeder....’
‘Weet u wat u hebt gedaan?’ viel mevrouw Van der Wal haar snerpend in de rede, ‘wat u hebt gedaan met uw eigenmachtig handelen, met die daad, waar u het recht niet toe hadt.... Neen, valt u mij niet in de rede.... waar u het recht
| |
| |
niet toe hadt, ik blijf er bij. U hebt schandelijk eigenmachtig gehandeld. En als u nu een oogenblikje naar me luistert, dan zult u dat beseffen, dan zult u het inzien....’ Zij rustte even als om adem op te pompen voor den verpletterenden nadruk, waarmee ze Spilletje den vollen omvang van haar daad wilde doen gevoelen. ‘Mijn neef Molengraaff staat op het punt een prachtige promotie te maken. Het kan twee, drie jaar, hoogstens vier jaar duren. Langer stellig niet. Hij wordt dan, en dat is vrij zeker, hoofdadministrateur van het geheele complex plantages, waarover hij nu een van de twee hoofdinspecteuren is. Dat zijn diepe geheimen, die ik u om deze speciale reden toevertrouw, om u te doen inzien, dat u hebt gehandeld op een manier, zóó lichtvaardig, als van iemand op uw leeftijd nauwelijks kon worden verwacht. Nu u dit dus weet....’
‘Ik wist het wel,’ viel juffrouw Spil zachtzinnig in, en ze keek effen, maar een triomfje blonk even in haar oogen. Haar Cora'tje zou haar niet alles hebben verteld, al was ze de vrouw van den grooten Molengraaff!
‘Van wie weet u....?’
‘Van Cora zelf....’
‘Mijn nicht moet natuurlijk weten, aan wie ze haar intiemste dingen vertellen wil....’
‘Aan dezelfde, die ze haar kinderen toevertrouwt!’
‘Een rare wereld zou dat zijn, als Indische ouders alles vertellen moesten aan de menschen, bij wie ze hun kinderen doen,’ vond mevrouw schouderophalend. ‘Maar dat is hier nu niet de kwestie. U wist dus wat er op het spel staat voor de Molengraaffs, u wist wat u riskeerde.... ik heb er eenvoudig geen woorden voor.... En dat hebt u op u genomen zonder iemand er in te kennen, zonder iemand om raad te vragen. Mij bijvoorbeeld....’
Spilletje moest even lachen bij de gedachte hoe Lientje en Rein nicht Van der Wal soms nadeden, in de schaarsche uren, dat ze echt vroolijk waren. Dat ze die over hen raadplegen zou! Maar ze bleef effen voor zich uit zitten kijken, verruimd
| |
| |
nu ze het had verteld en mevrouw Van der Wal zich de tanden kon botbijten op haar eigen woede, maar niet den brief, die haar geweten haar had gedwongen te schrijven, terughalen van zijn weg, ongedaan maken. Het had wat een tobben gekost, maar nu roerde er niets meer in haar, onder de verwijten.
Neen, Cora had niets gevraagd, want al was haar huwelijk niet stralend gelukkig, ze hing toch hem aan, met haar trouwe, diepe natuur, vreemd genoeg, zij, het fijne, stille, weinigwereldsche vrouwtje, aan dien knappen, fel-ambitieuzen Molengraaff - ze had niets gevraagd, dan dit alleen, maar dat ook zóó dringend en zóó meeningsvol - of ze altijd zou laten weten, als er iets was met Lien en Rein - en niet alleen van ziekte.... Dat ‘niet alleen van ziekte’ was haar bijgebleven - daaruit had ze de kracht geput.
‘Mijnheer Molengraaff heeft nu al een prachtige positie en een flink fortuin. Geld is toch niet het allervoornaamste....’
‘Zoudt u het beoordeelen daarvan niet aan de betrokkenen overlaten, juffrouw Spil?’ Haar stem gleed scheef van schampere woede, ze gloeide. ‘U zegt, dat de kinderen om hun moeder kwijnden. De bewijzen.... de bewijzen.... ik vraag naar bewijzen!’
Juffrouw Spil vertrok pijnlijk haar zacht, blank gezicht. Moest ze de geheimen van de kinderen nu prijsgeven aan die vrouw tot haar eigen rechtvaardiging? Wat had ze voor recht? Maar toch zei ze zacht, licht-blozend om wat ze eigenlijk verraad vond, de oogen neer:
‘Voor een week of wat vond ik ze allebei huilend met hun moeders portret. Het was haar verjaardag.... de tranen van dien grooten jongen, het was niet aan te zien.’
Even zat mevrouw Van der Wal roerloos, als een booze, dikke kip, en juffrouw Spil bereidde zich op een harden hagel van kwade woorden, maar kalm, als van een wijs mensch, die nu eindelijk inziet, dat de ander niet bij zijn positieven is,
‘Juffrouw Spil - u is nooit getrouwd geweest, u weet niet wat kinderen zijn. U hebt u dupe laten maken van een kinder- | |
| |
grilletje.... misschien zelfs een kinderkomedietje....’
Spilletje maakte een beweging van toornig protest.... ‘Kom, juffrouw Spil, u begrijpt wel, dat ik de kinderen van mijn neef en nicht niet voor leugenaars uitmaak. U behoeft tegen mij mijn eigen familie niet te verdedigen. Maar als kinderen hun zin willen hebben - en vooral als ze kans zien hun zin te krijgen....’ ze keek veelbeteekenend bij de laatste nadrukkelijke woorden en Spilletje merkte op, wat een onaangenamen hellen glans haar oogen hadden als ze boos was - ‘dan zien ze heusch niet tegen een draaierijtje op. Ik weet, wat kinderen zijn, dat zult u mij, een moeder van vier kinderen, toch wel toegeven - en u kunt gelooven, al vertel ik u geen details, dat ik ook mijn verdrietelijkheden heb en heel groote....’ haar stem verzachtte nu voor het eerst, in zelfbeklag, Spilletje vond zichzelf volkomen onbewogen.... ‘maar u weet niet wat kinderen zijn.’
‘Ik heb er toch al jaren lang voortdurend een klein dozijn in huis gehad.’
‘Dat is niet hetzelfde,’ hard, hoog vloog weer de stem naar boven. Ze stond op. ‘Ik had niet gedacht, zooeven, toen u binnenkwam met die lijst, dat u zulke berichten voor me hadt, zulke schokkende berichten. Maar achteraf ben ik blij, dat u me alles hebt verteld. Ik kom één dezer dagen eens met de kinderen praten. Ik geloof, dat het hoog tijd wordt, dat ze weer eens gezonde taal te hooren krijgen. Kijk eens, juffrouw Spil, ik zeg de dingen altijd maar net zooals ik ze voel: ik heb u nooit de geschikte persoon voor Cora's kinderen gevonden. Zij is sentimenteel - en u is sentimenteel. Ze hadden juist flink aangepakt moeten worden. En zoo klein zijn ze niet of ze kunnen wel inzien, dat ze de carrière van hun vader niet in den weg moeten staan. 't Is toch waarachtig nog wel uit te houden voor ze hier in Holland. Ze hebben de andere jongelui thuis, ze kunnen hier komen zoo vaak ze willen, ze hebben een flink zakgeld - en de afspraak is, dat u ze alles, van pretjes en zoo, toestaan zoudt, nietwaar? Nu juist! Dan is het toch eigenlijk
| |
| |
gewoon doordrijverij, gewoon egoisme van die kinderen. En egoisme, mijn lieve juffrouw Spil, dat moet er jong uit of het gaat er nooit uit. We zullen wel eens zien of de zaak zoo onherroepelijk is, als u het nu voorstelt!’
Zoo kreeg juffrouw Spil haar afscheid, en mevrouw Van der Wal, het hoofd rood en gloeiend van opwinding en ergernis, den mond bijna ingetrokken, begaf zich onmiddellijk naar boven en drukte lang en bevelend op het schelknopje, dat Annie te voorschijn moest brengen.
Sinds een week leefde ze in een stemming, waarbij die van vóór het groote diner kalm heeten kon; een stemming, waarin vreugdevolle verwachting en benauwde pijnlijke spanning elkaar verdrongen en verstieten - moedervreugde en moederzorg! De moedervreugde, de verwachting was om de mogelijkheid van Roberts engagement, de benauwde ontstemming om de praatjes over Frans, en de jongste scène met Emilie.... Na alles, wat ze den laatsten tijd met dat kind beleefd had, was dat toch nog ongelooflijk. Een debat met dominee Lette over de onsterfelijkheid, waar mevrouw Lette bij zat en Adolf, hun zoon, de theologische student. De aanmatiging, de verwaandheid van dat kind werd wel grenzeloos. En misschien had Robert gelijk, misschien had ze Van der Wal moeten dwingen, haar dat gaan naar het gymnasium te verbieden. Verschrikkelijk was het! Eerst met Robert over economische kwesties, nu met een oud, geleerd man als dominee Lette over theologische kwesties! Dominee Lette had haar dan ook wel, zooals hij dat kon, zoo bedaard langs zijn neus weg, maar intusschen.... haar portie gegeven. Ze kende niet genoeg Grieksch, had dominee gezegd, om alles te begrijpen, anders had hij haar de onweerlegbare bewijzen gegeven. Maar stel je dan toch ook eens even voor.... geen onsterfelijkheid.... als de beesten dus.... abah.... wat een opvattingen.... Dat kon ze nergens vandaan hebben gehaald dan uit dien modernen troep - dat had een kind van haar niet uit zichzelf....
‘Mijn haar, Annie.... en de grijze met kant.... maar wat
| |
| |
vlug....’ Ze zette zich aan de toilettafel, met een ongeduldigen blik op Annie's gezicht. Kon dat kind dan nooit eens even anders kijken? Die malle hoogmoed. Waar had ze 't vandaan? Om een doodgewoon figuurtje en een gezicht van twaalf in 't dozijn, banaal-mooie blondine, ordinair zelfs van dichtbij. Goede hemel, wat zag ze er zelf uit! Verhit.... opgewonden, de wangen plekkerig, de oogappels groot en bol, als in koorts. Wat teekende ze toch sterk, wat zag je toch alles dadelijk aan haar. ‘Bewijs van een fijnbesnaard gemoed,’ had dominee Lette eens gezegd! O God ja, de dingen bleven haar niet in de koude kleeren! Armelui mochten den rijkdom benijden - ze hadden geen idee, wat een taak de opvoeding was voor iemand uit haar kring. ‘Fijnbesnaard’ - ja, 't was aardig uitgedrukt van dominee Lette. Nu moest ze ineens weer aan die brutaliteit van Emilie denken, en die nare scène met Robert daarna. In plaats dat het kind dominee dankbaar was! Wat een geduld had hij niet getoond. Vier jaar geleden, die idiote lachbui op catechisatie, waarvan ze nooit de reden had willen zeggen - toen weigeren om te worden aangenomen. En dominee.... nu ja, hij wist óók wel, wie hij aanhield en wie hij liet stikken.... van gisteren was hij niet, de oude heer.... bij de pinken genoeg.... maar hij was dan toch een bekend geleerde.... een theoloog-van-naam.... en wat kon een kind als Emilie nu weten van de onsterfelijkheid! Op dat aannemen was hij ook nog eens teruggekomen, en dat daaruit al het andere voortgesproten was. Emilie had niet gewild en Frans niet! Juist de twee kinderen, waarvan ze zooveel verdriet beleefde. 't Kwam toch maar weer precies uit: geen geloof meer, geen idealen meer, geen plichtbesef meer! 't Een sloot aan het ander....
‘Wat zachter borstelen, als je zoo goed wilt zijn, Annie.’ Ze waren toch heusch geen dompers! Maar een leven zonder God of gebod.... abah.... En geen onsterfelijkheid....! Dood - uit! Als de beesten. Zij voor zich had dan hoogere gedachten, verhevener hoop! Maar in Emilie zou dat ook wel overgaan. Er zat toch geen slechte aard in het kind - alles
| |
| |
aangeleerd in die Van Vloten-bende, dien artistieken rommel. Henriet had ze nooit mogen lijden. En de oude mevrouw was een halve malloot. Hoe Van der Wal op die vrouw ooit.... 't was haar nog steeds een raadsel.
Hè, nu eens even aan iets prettigers denken - want als ze zoo voortdurend met al dat nare bezig bleef, dan werd ze niet kalm, dan zag ze er straks op den jour bij Leonie zoo uit - ze moest er heen, al was het maar even - want Leonie wist nog niets van het diner, waar ze had gezeten tegenover een adellijke Engelsche dame en met een Italiaansch diplomaat vier stoelen van haar af. Ja, nu werd ze zalig kalm, nu ze weer aan het heerlijke vooruitzicht met Robert dacht. Een Engelsch meisje, geparenteerd aan hoog-adellijke families.... en zelf zoo buitengewoon gedistingueerd, als toch waarlijk alleen maar beschaafde Engelschen konden zijn.
Mevrouw Van der Wal dweepte met Engeland en met alles wat Engelsch was. De eenige ware beschaving was Engelsche beschaving. Ze las ook bijna uitsluitend Engelsch - al die nare Hollandsche boeken, die in de onbeschaafde milieu's speelden en waar je toch alleen grover en slechter van worden kon; ze begreep niet wat Emilie er aan vond! - en het speet haar alleen, dat in haar jeugd de meisjes zich meer op Fransen hadden moeten toeleggen dan op Engelsch. Hè, dat beeldige, dat echt gedistingueerde Engelsche handschrift! Geertrui de Wit schreef het bijna als een Engelsch meisje - en haar eigen Jeantje ook. Als ze een brief van Jeantje kreeg, genoot ze altijd weer van dat echt-Engelsche cachet. Jeantje liet, behalve veel andere dingen, haar papier altijd uit Londen komen; ja, er bestond wel tusschen Jeantje en haar die band van echte sympathie, die overeenstemming van smaak en karakter en levensopvatting, die de illusie en het geluk is van elke moeder! En nu een echt-Engelsche schoondochter! Edith heette ze.... als in een roman! Het was nog wel niet zoover, maar Robert niet de man om zich aan een échec bloot te stellen. Hij zou niet zóó duidelijk.... zonder vooraf te hebben gepolst. Ze hadden elkaar
| |
| |
ook al vaker ontmoet, vóór den dag van het diner, bij den gastheer aan huis. Dus daarom was Robert zoo geagiteerd geweest.... dus daarom had hij zich telkens bemoeid met alles wat het diner betrof.... 't Was nu eigenlijk gelukkig maar, dat ze het niet had geweten, het zou haar misschien in den war hebben gebracht, de gedachte wat er op het spel stond.... dus daarom ook was hij nu plotseling zoo fel tegen die vriendschap van Emilie voor Henriet van Vloten. Geen wonder, geen wonder, nu alles van een kleinigheid afhangen kon. O, 't zou er wel doorkomen, ze had het gezien dien avond, ze had het gevoeld, het geraden met het instinct van de moeder.... Instinct.... Emilie had het woord pas gebruikt... met zoo'n vreemd mal-geleerd woord er bij en dominee Lette had terecht geprotesteerd, tegen het gebruik van dat woord instinct voor de verhevenste menschelijke gevoelens. Maar moederlijk instinct.... dat mocht toch wel.... Ja, 't was beklonken tusschen die twee, al had Edith niets getoond. O, hoe bewonderde ze dat koele, dat ingeboren voorname, zóó waren Hollandsche meisjes toch maar zelden of nooit.
Zoo was zij-zelf ook niet - wat had ze het graag gewild en Robert niet, want al kon hij zich ijzig bedwingen bij vreemden, thuis liet hij zich toch wel vaak heel erg gaan - maar Edith zag er uit of ze zich nooit driftig had gemaakt en niet wist wat een zenuwvlaag of een huilbui was. En dat slanke, en zooals ze zich kleedde - van niets letterlijk.
Want ze hadden, bij wijze van spreken, geen cent, en dat was juist haar groote gerustheid. Wat een mooi paar zouden ze zijn: Hollandsche kloekheid en Engelsche verfijning, ofschoon, Robert was ook niet zonder verfijning, er zat ras in de De Regten; dominee Lette zei het altijd, die kende Lodewijk ook heel goed - maar ze misten toch, als Hollanders, ‘dat’ - dat niet uitgedrukt en helaas nog veel minder geimiteerd kon worden.
Dominee Lette moest ze trouwen! Mevrouw Halbertsma was opgetogen geweest over den preek bij Laura's huwelijk. Hoe
| |
| |
had hij het ook weer gezegd? O, ja, hij betreurde het, dat er tegenwoordig meer en meer volstaan werd met een enkel burgerlijk huwelijk, waarvan toch geen wijding kon uitgaan en hij waardeerde het daarom dubbel, dat zij, de aristocraten, zulk een goed voorbeeld gaven!
Aristocraten - Rob Reigersberg was niet getitreerd, maar zijn moeder een freule Doets, de Reigersbergen hadden niet veel, maar de Halbertsma's daarentegen schat- en schatrijk. In elk geval, als die aristocraten heetten, waren zij het stellig, Jeantje was toch ook in den adel getrouwd. Wel jammer, dat dominee dat nu al, bij Laura's trouwen had gezegd. Hij kon natuurlijk niet altijd en voor hetzelfde gehoor nog wel met hetzelfde komen....
Een ras-echte Engelsche schoondochter - logeeren later in zoo'n beeldig landhuis, alles wat in Engeland uitkwam, dadelijk kunnen nadoen, iedereen vóór zijn.... en dan kleinkindertjes - mooie, hoe kon het anders, van een meisje als Edith en haar knappen Robert - die zoo maar vanzelf dat aanbiddelijke Engelsch zouden spreken! Wat zou Jeantje jaloersch zijn, zij, die haar kind geen Engelsche opvoeding geven mocht, zooals altijd haar droom was geweest. Om den kamerzetel van grootpapa Van Rees, die al jaren hoopte eenmaal van de Tweede in de Eerste over te gaan, en zich daarom vastklampte als een oester aan zijn bank. Om de kiezers te ontzien, de Christelijke werklieden en boeren, waarvan hij het hebben moest en die voortdurend werden bewerkt door die afschuwelijke socialisten, die zich niet schenen te ontzien om op hun politieke vergaderingen iemands intiem, huiselijk leven te ontwijden - daarom mochten Jeantjes kinderen nu geen Engelsche opvoeding hebben. Dat was een echte slag geweest voor Jeantje, maar ze had het offer zonder morren gebracht, Jeantje kende tenminste haar plicht, ze wist, dat een vrouw niet zelfzuchtig moet zijn in het huwelijk.
Jeantje mocht dan als kind voor ‘dom’ zijn aangezien, daarin kon de ‘geleerde’ Henriet van Vloten toch een voorbeeld
| |
| |
aan haar nemen, die haar huwelijk had vernield en haar kinderen ongelukkig gemaakt, omdat haar man meer aan zijn werk dacht dan aan haar, doodgewoon uit ijdelheid dus! Alsof Carel van Rees zich den heelen dag met zijn vrouw kon bemoeien als officier. Geen sprake van natuurlijk. Wat had het kind niet voor illusies gehad van samen gezellig uit en altijd met elkaar logeeren. En nu, hoeveel maal moest ze niet alleen! En dan in een zoo gewichtige kwestie als de opvoeding, je eigen beginselen te moeten opgeven voor de belangen van je aangetrouwde familie, dat was toch ook een heel ding geweest voor een vrouwtje, dat het moederschap zoo serieus opvatte als Jeantje, nu al zorgde, dat haar kindje niet te veel zich hechtte aan de juffrouw voor de invloeden, en die Ellen Key en alles had gelezen.
Ja, Jeantje was goddank nog van den ouden stempel - ondenkbaar eenvoudig, dat die zoo egoist zou zijn om haar kinderen bloot te stellen aan de afschuwelijkheden van een divorce. Doodjammer eigenlijk, dat ze dat niet allemaal eens tegen Henriet van Vloten had gezegd. Van Jeantje en Robert beleefde ze zooveel pleizier als een moeder, die niet te veeleischend, niet te egoist wezen wilde, van haar kinderen verwachten mocht.
En met Emilie kon, dank zij haar tijdig ingrijpen, ook nog wel alles in orde komen - het allerergste, de groote schaduw over deze dagen, die ondanks de moeilijkheden met Emilie, toch nog gelukkig hadden kunnen zijn, dat waren de verschrikkelijke geruchten over Frans....
Ondanks haarzelf ontsnapte haar een benauwde zucht, zoodat Annie uit den anderen hoek van de kamer naar haar keek; ze bemerkte het in den spiegel en bukte het gelaat, met een blos van schrik, dieper naar de hand, waarvan ze de nagels te verzorgen zat; Annie naaide met haar fijne, vlugge vingers een torn in de kanten overjapon, dien ze bij het uitleggen van de andere daarin had bespeurd.
Nog eens keek mevrouw Van der Wal een beetje onrustig in den spiegel naar het ranke figuurtje, dat rechtop, luchtig, voor maar eventjes neergestreken, op een lagen stoel zat, schoot en
| |
| |
knieën verscholen onder luchten, raggen kant - als kon ze den zin van dien zucht hebben verstaan. Want dat was er óók een, die Frans wel had mogen lijden, hoewel Frans, het diende erkend, geen de geringste aanleiding had gegeven. Ach, toen mocht ze nog denken, dat haar zoon zich nooit tot dienstboden en haars gelijken verlagen zou - maar wie waarborgde haar, dat het schepsel daarginds een haar beter was dan Annie? Eerder minder - want er was eigenlijk op Annie niets aan te merken dan haar zotte, misplaatste trots. En dat ze om Frans had zitten janken op haar kamertje, toen hij het huis uit ging. Toos was het haar komen vertellen. Belachelijk! Wie weet wat voor zotheden het schepsel zich in het hoofd had gehaald uit de romans, die ze las. Dat wist ze ook van Toos. En daarom had ze die toen opdracht gegeven om eens stilletjes, zonder dat Annie het merkte, haar die boeken te laten zien. Dat was ze niet alleen verplicht tegenover haar eigen kinderen, maar ook tegenover Annie's ouders, beiden fatsoenlijke, degelijke menschen, die ze natuurlijk dadelijk zou hebben gewaarschuwd, als ze iets verkeerds had ontdekt. Toos was haar met liefde ter wille geweest - dat pleitte toch óók al niet voor Annie: dat haar kameraden haar niet mochten - maar toen de ‘romannetjes’ bleken te zijn een boek van Tolstoi, Eline Vere en dat onbegrijpelijke, verwarde gedicht ‘Mei’, dat zoo mooi heette, had ze er maar over gezwegen, Toos verzekerd dat de boeken ‘onschuldig’ waren, in haar hart geërgerd aan het nest, dat dezelfde boeken dorst lezen, die in haar salon besproken werden, en aan de leesbibliotheken, die zulke totaal ongeschikte lectuur voor het volk verkrijgbaar stelden - Caroline de Wit had gelijk: als er elementen kwamen in een leeszaalbestuur, die dat aanmoedigden, dan kon je je alleen terugtrekken en eigenlijk moest daartegen zelfs eens behoorlijk opgetreden worden....
Maar ineens trok haar denken weer van Annie weg, op Frans terug en weer kwam dat heete benauwde in haar opzetten, 't welk ze even te voren in een onbewusten zucht had geloosd. O, Robert had het wel voorspeld, dat Frans, de ‘zwakkeling’
| |
| |
zooals hij zei, eenmaal los van het familieverband, tot erger, onherroepelijker dwaasheden zou komen dan die gril om tooneelspeler te willen worden. Dat zou wel overgaan, meende Robert voortdurend, als het dan maar niet juist te laat was.
Volgens Robert had Frans dat mooi, dat ‘minder soort meisjes’ aantrekken moest - waarmee hij niet zoozeer meisjes van minderen stand, maar meisjes van minder allooi, ook de coquette, opgewonden, wufte kinderen uit hun eigen kring bedoelde; het was ook wel zoo, er waren er genoeg op Frans verliefd geworden, en er waren zelfs genoeg moeders die hem wilden voor hare dochters - Caroline de Wit voor Geertrui bijvoorbeeld, en maar wat graag! - met zijn zwaar, zwart haar, als van een rooverhoofdman, nonchalant, zijn glanzende oogen, Emilie's prachtig teint, niet zóó mooi, maar toch een heel bijzonder goed uiterlijk voor een jongen. Ze had zich wel eens verbaasd, dat Frans betrekkelijk zoo weinig inging op die flirtations, gedacht dat hij, ondanks zijn uiterlijk, misschien toch koel was, en daaruit een zekere gerustheid geput, toen hij het ouderlijk huis verliet.
Robert had die gerustheid niet gedeeld. Hij vond Frans precies een jongen om in handen van de een of andere sluwe coquette te vallen, die er op speculeeren zou een deftige mevrouw Van der Wal te worden, als de tooneel-bevlieging achter den rug zou zijn. Robert zag vooral gevaar in de manie van Frans om alles en iedereen te ‘idealiseeren’ - ja, als ze nog aan dien proletigen jongen dacht, dat kwasi-genie, waarmee hij in een van zijn laatste schooljaren was komen aanzetten! - en hij was altijd bang, dat Frans op een dag kalmweg zijn familie zoo'n geïdealiseerd exemplaar op den hals schuiven zou. En moest ze nu de praatjes gelooven, die Caroline de Wit haar in een brief tot waarschuwing had overgebracht, dan waren Roberts voorspellingen reeds nu en zoo erg het maar kon, in vervulling gegaan.
Dus daarom had ze naar Frans gevraagd - en hoe dubbel afschuwelijk, dat Emilie had gesproken van den brief. Wat
| |
| |
moest Caroline wel denken van haar opvoeding, als een broer met zijn zusje over zulke dingen correspondeerde! En van Emilie ook - waarom haar niet in vertrouwen genomen, de eigen moeder? 't Was afschuwelijk, zooals dat kind zich vervreemdde; daardoor alleen konden ook al die andere, slechte invloeden vat op haar krijgen! Dominee Lette had juist laatst nog zoo aardig gepreekt over den immuniseerenden invloed van den huiselijken haard, van het ouderlijk huis tegen al het slechte!
O, als het waar was wat ze vertelden, wat Caroline de Wit had gehoord van Jo, die met andere studenten hem herhaaldelijk had gezien, dan was Frans het slachtoffer geworden van een liederlijk schepsel, die het natuurlijk op zijn geld en zijn naam had voorzien en dan leefde hij nu in ‘vrije liefde’ - eigenlijk schandelijk om voor een dergelijke dierlijke verhoudingen het woord ‘liefde’ te misbruiken - met een wezen dat Aaltje scheen te heeten en waarvan de vader in de gevangenis zat. De moeder verhuurde kamers en Frans had daar een half jaar geleden zijn intrek genomen. Waarom dat mensch kamers verhuurde, hoefde je niet te vragen, en waarvoor ze haar dochter had afgericht, evenmin. En de visch had gebeten, de onnoozele, domme jongen die hij was, met al zijn diepzinnige gesprekken, zijn filosofische redetwisten tegen Robert! En dat nog was het ergste niet - als Robert er eens heenging en met het schepseltje praatte, zou dat allemaal nog wel in orde te maken zijn - maar Jo de Wit scheen hem zelf te hebben hooren vertellen, dat hij met die Aaltje trouwen zou. Hij scheen zijn heele plan al klaar te hebben: ze zouden zich niet opdringen aan de familie - toch braaf, moest ze zeggen, vooral van Aaltje; maar o.... o.... zoo'n uil van een jongen, om door elkaar te schudden, zoo'n stommeling, die zich dat wijsmaken liet.... alsof het niet juist om de familie te doen was, alsof het schepsel ze één dag met rust laten zou! - ze wilden stilletjes zich op den achtergrond houden, bescheiden leven van wat papa geven zou en van wat Frans hoopte zelf te kunnen ver- | |
| |
dienen. Jo de Wit had dat allemaal aan zijn vader geschreven, natuurlijk niet aan zijn moeder, daarvoor was hij te veel gentleman - als een soort goeden ‘mop’, zooals de studenten het noemden en als een bewijs, wat een door en door geëxalteerde gek die Frans toch was; De Wit had het zijn vrouw verteld en Caroline had zich natuurlijk gehaast het haar te schrijven. En dat juist nu, juist deze dagen!
Want er was natuurlijk geen sprake van dat er iets zou komen van Roberts engagement, als dàt uitlekte, dat Frans zich openlijk op straat, in den schouwburg tusschen het gemeenste volk, op de goedkoopste plaatsen, vertoonde met de dochter van zijn hospita, waarvan de vader voor fraude in de gevangenis zat!
Geen wonder, dat Robert in een voortdurende opwinding leefde - zoodat hij bijna de vormen had uit het oog verloren, toen Van der Wal was gaan beweren, dat ze toch eerst eens dienden af te wachten wat Frans zelf schrijven zou, en te informeeren naar de familie en naar het meisje, voordat ze.... en dat Frans nu toch eenmaal anders was.... en ai dien nonsens meer. O, zag zoo'n man dan niet, wat er in Robert omging, wat een crisis hij doorleefde, toen hij maar praatte, praatte over hersenschimmige, onmogelijke, krankzinnige dingen, terwijl Robert al witter werd van spannende, bijna niet te houden drift? Zij had het wel gezien en haar man tot zwijgen gebracht. Een moeder zag alles, voelde alles, wat er gebeurde in haar kind, ook al zei hij niets. Want Robert zweeg, toonde geen angst, geen teleurstelling, pleegde geen overleg, zou pas later, alles voorbij, met zijn besluiten komen. Maar die besluiten waren altijd goed, gezond en verstandig en dat was de hoofdzaak en al deed Robert soms hard en hooghartig, ook tegen haar, dat moest ze dragen en begrijpen als behoorend bij zijn mannelijken kracht en zijn mannelijk verstand.
Als Frans nu maar, wat hij ook beramen mocht, wachten wilde, totdat Robert zijn aanzoek had gedaan - dorst ze Robert maar den raad te geven zijn broer voor te zijn....
In een ruk van rillerig ongeduld keerde ze zich naar den hoek,
| |
| |
waar Annie zat te naaien, maar ze hield de woorden, die ze haar wilde zeggen, nog juist op de lippen terug.... het ging niet, ze kon Annie niet naar Emilie's kamer naast-aan zenden om te vragen of dat irriteerend heen-en-weer loopen uit mocht zijn. Zeker tien minuten achter elkaar was dat daar nu al gaande. Annie had koel-vragend opgekeken, maar zij keerde zich af, bevend in eens van zenuwachtige opwinding, van blinde woede, die een voorwerp zocht om zich aan te koelen. Ze had wel in tranen kunnen uitbarsten, voelde zich plotseling verongelijkt, hulpeloos, eenzaam, beklagenswaardig. Jeantje was getrouwd.... en wat had ze aan Emilie! Frans zou schande brengen over de familie, al haar plannen vernielen, haar mooie vooruitzichten verduisteren.... Robert was hard en hoog, maar dat kwam hem toe, daarvoor was hij man - Emilie had haar nu moeten troosten, Emilie had haar moeten vertrouwen - en in plaats daarvan heulde ze met vreemden, die haar vijandig gezind waren. Want die gezindheid voelde ze, van den heelen Beels-Van Vloten-troep? Neen, ze kon Annie niet vragen, Emilie haar wensch over te brengen. 't Nest zou haar uitlachen, onmiddellijk haar innerlijke ontreddering aflezen van haar gezicht. Ze ging maar liever naar beneden, zelf dan maar het veld ruimen, nog wat lezen voor ze uit moest, iets kalmeerends, iets lichts en dan voor niemand thuis....
Emilie, in de naaste kamer, hoorde haar moeder de gangen over en naar beneden gaan. Ging mama nu al uit? Was het reeds zoo laat? En ze had nog nauwelijks geprepareerd, nog zoo goed als niets gedaan voor de lessen van morgen. Ze kon niet rustig aan haar tafel zitten werken, haar krachten en gedachten concentreeren op één ding, waar zoo veel en velerlei haar van alle zijden bestormden. Als met den dag erger werd het ellendige, onzekere gevoel, dat ze zelfs verleden week tegenover Geertrui had gevoeld, waardoor het botte, onnoozele kind haar meerdere zich voelde en ook was. O, benijdenswaardig, die menschen, altijd precies te weten, welke houding, welke woorden, welk glimlachje.
| |
| |
En zij, die, naarmate ze ouder werd, juist minder en minder zelf haar houding weervond en om zich tastte en aan geen steun greep en voortdurend verkeerde dingen zei en verkeerde dingen deed, zooals een kind, dat pas leert loopen, voortdurend struikelt en valt.... Ze stond ineens stil, midden in de kamer, uit het raam starend, zonder iets te zien, getroffen door haar eigen gedachte.... Ja, natuurlijk, maar zoo was het! Zij was een kind, dat loopen leerde, een mensch, worstelend om zijn levensbeschouwing, zich wegen zoekend door verwarring en nacht - en Geertrui was, al de anderen waren kinderen in den kinderstoel, veilig gezeten en vastgesnoerd in de banden van conventies en vormen, waarbuiten ze niets zochten, niets verlangden - en uit haar kinderstoel keek Geertrui, keken de anderen nu neer op haar, die loopen leerde en over elken hinderpaal viel, omdat ze nog niet wist, hoe de voeten te zetten en zich builen stiet aan het hoofd.
En die ellendige dominee, die huichelaar van een Lette, met zijn zalvende, galmende stem! En de heele bende, die haar ‘verwaand’ noemde, omdat ze over een theologische kwestie had durven ‘redetwisten’ met een hooggeleerde! O, die eeuwige valsche kaart, die door en door gemeene bevoegdheidstroef, waarmee elke geleerde huichelaar waarheid en rechtvaardigheid den mond dicht sloeg. Wat er met je ziel gebeurde - ‘theologische kwestie’ - dat de naaistertjes en de fabrieksmeisjes honger leden - ‘economische kwestie’ - dat die stakker van een jongen Mijnhoudt om een beetje geld in de gevangenis moest, terwijl het hun zedelijke schuld was, omdat zij iemand een ‘proleet’ noemden, die ‘confectie’ en goedkoope dassen droeg; en om chique te zijn had Mijnhoudt gestolen, werd hem nu verweten! - maar dat was een ‘juridische kwestie’ en daar had zij geen verstand van. En zoo werd alle onwaarheid en alle lafheid en alle zelfzucht en gemakzucht met bevoegdheid gedekt, en elk ding was een ‘kwestie’, waarover alleen ‘vakmannen’ oordeelen konden. De dingen, die je ziel en je leven en je vrijheid en je geluk raakten!
| |
| |
Onsterfelijkheid! Dominee Lette voor de eeuwigheid en mevrouw met haar onderkin en haar tuit-mondje.... en allemaal voor ‘Gods rechterstoel’. En wat dan?.... had hij haar gevraagd.... en ze hadden gekeken, of dat nu pas een afdoende weerlegging was! Wat dan? Neen, ze wist het niet, ze wist het niet - maar tegen hun zotte zelfoverschatting kwam haar heele wezen in opstand. Het kon niet, het was ongerijmd, dat al die menschen, nietig, nietswaardig, ‘voor de eeuwigheid’ waren.
‘Als de beesten,’ had mama toen weer gezegd, ‘als de beesten, abah!’ Waren beesten dan zóó min? Honden met hun goedige oogen.... Zooveel minder dan de godzalige mevrouw Lette? Wat dan wel?.... Materialist.... zij! En dat hadden ze haar durven zeggen aan hun vette, volle tafel.
‘Als je Grieksch genoeg kende, zou ik je de afdoende bewijzen kunnen laten zien.’ Bluf, valsche bluf, geniepige wraak voor wat er toen, voor jaren, op catechisatie was voorgevallen, en wat hij, in valsche schijn-Christelijkheid, heette ‘vergeven’ te hebben, maar nooit vergeven had. Was er werkelijk een greintje goedheid in hem geweest, dan kon hij het heele gesprek vermeden hebben, doch juist opzettelijk had hij het, tot haar vernedering en beschaming doorgezet, om met zijn ‘onweerlegbaar Grieksch’ over haar te triomfeeren. Zij wilde niet die openlijke debatten, had er eerder een afkeer van - alleen, ze kon soms niet zwijgen, de woorden spoten haar als achter de lippen vandaan. Dikke moeke Lette ‘onsterfelijk’, de ziel van dikke moeke Lette voor ‘Gods rechterstoel’. Maar de anderen, maar zij-zelf, wat waren ze meer dan moeke Lette? Niets immers. En dan, ‘voor de eeuwigheid’! Toen ze het zei - dat ze het ongerijmd vond, dat het niet kon, dat geen mensch, ook de beste niet, een ‘eeuwig leven’ waard kon zijn - toen al had ze spijt, want ze zag in den zoet-valschen lach, dat hij haar vernederen ging, zich wreken, omdat zij zijn catechisatie was ontloopen en niet bij hem, den gevierden mode-dominee, aangenomen had willen worden. Omdat ze zijn ‘stiek’ had
| |
| |
bedreigd. Meer dan ooit walgde ze van hem sinds dat likken bij Laura's huwelijk. En hij verfoeide haar, haatte haar met een volwassen haat, schoon hij haar vol smadelijk medelijden toesprak als een kind, omdat hij in haar de volwassen minachting voelde en dat ze hem doorzag, in al zijn vooze valschheid....
Nog wel kon ze, als dien avond, jaren terug, in nerveus lach-snikken uitbarsten, wanneer ze daaraan terugdacht.... Dominee in zijn leunstoel aan het hoofd van de groote tafel, naast de kachel en zij, meisjes - allemaal ‘uit de eerste kringen’, want dominee hield heel precies bokken van schapen gescheiden - eerbiedig Juisterend om hem heen. De kachel wilde niet trekken en dominee moest zich telkens omkeeren om te poken, wat hij dan deed zonder den stroom van kostelijke woorden, die zijn lippen ontvloeiden, te onderbreken, maar wel het rhythme van dien heiligen stroom regelend naar het rhythme van den porrenden pook, zoodat op een gegeven oogenblik de aandachtige leerlingenschaar had vernomen, dat er ‘zonder ver-zoening geen deugd, zonder strijd geen over-win-ning’ bestond, met den indrukwekkenden, vierdubbelen nadruk van vier porren met den pook! Toen had haar, onweerhoudbaar, die stuip van lachen en snikken overvallen, waarvan ze nooit reden had willen geven en waarna ze niet meer op catechisatie teruggekomen was. En die dag scheen haar nu het beginpunt van alle moeilijkheden en botsingen, die ze als kind niet had gekend, want nooit was ze ‘lastig’, eerder teruggetrokken dan woelig geweest.
Was ze verwaand? Zij, die het haar zeiden en voor hun eigen nietigheid de eeuwigheid opeischten, zonder iets te voelen van de wanverhouding - die over iedereen en alles richtten, zonder haperen en zonder bedenken, maar die zich graag neerlegden bij de ‘theologische bevoegdheid’ van een Lette, de ‘juridische bevoegdheid’ van harde, bekrompen wezers als oom Lodewijk, de ‘economische bevoegdheid’ van Robert en zijn slag, omdat alles wat die ‘bevoegdheden’ orakelden, zoo precies uitkwam met hun eigen belangen en gemakzucht. Maar zij
| |
| |
heette ‘verwaand’, omdat ze niet wilde inslapen bij de praatjes van Lette, doch zelf tasten naar des levens vurigen kern, van waaruit in stralen naar alle zijden het verhelderend begrip ontspringen zou, zelf zoeken, zelf tobben en liever tot haar jongsten snik in wanhoop staren naar een donker vraagteeken, dan ooit genoegen nemen met de troostredenen van hun kleine, duffe ijdelheid en met de bakerpraatjes van de onnoozelheid.
En niet naar Henriet te kunnen, niet naar haar te durven gaan, bij al het andere, die allerpijnlijkste kwellende vraag: wat was die verplichting, die Henriet aan haar familie had, welk gevaar liep ze, als ze haar moeder weerstreefde? En waarom was mama nu ineens zoo fel tegen Henriet? Ze had wel altijd hinder en schamperen spot ondervonden, maar toch nooit dezen onverzettelijken tegenstand, waarachter Robert zat. Emilie wist dat Van Vloten zijn betrekking had opgegeven en dat Henriet en haar kinderen het alleen nog eenigszins ruim hadden door de hulp van Margo. Maar als Margo ging trouwen met Tom? En Henriet wilde onafhankelijk zijn. Zelf haar kinderen grootbrengen, zelf hun opvoeding bekostigen, met eigen handen hun leven opbouwen - dat was nu haar groote illusie, de illusie van haar huwelijk verschrompeld. Henriet zou haar de deur niet wijzen, eerder zichzelf schade berokkenen.... Maar de kinderen? Neen, de kinderen waren haar te lief, ter wille van hen zou ze iedereen opofferen, ook haar, en waarom niet haar, die niets in haar leven beteekende, waar ze zelfs niets wist wat zij beteekende in het hare? Maar ze zou haar voor de keus niet stellen, ze zou uit eigen beweging wegblijven. Hard viel alleen de gedachte, dat Henriet haar wegblijven zou toeschrijven aan angst voor onvreê, voor het misnoegen van mama en Robert. Maar dat was dan juist het echte, het werkelijke, het groote, dat ze kon doen voor Henriet: terwijl ze zóó had gedongen naar haar achting, nu vrijwillig op zich nemen, dat Henriet haar minachten zou en Margo de schouders ophalen en zeggen, dat ze het wel altijd had voorspeld.
Ze leunde haar voorhoofd aan het koude raam en sloot de
| |
| |
oogen, één oogenblik rust begeerend in de warreling van bekommeringen en onzekerheid.... maar terwijl ze rust zocht, beklom een vlijmende pijn haar hart en ze kreunde.... Bij Henriet niet meer komen.... dat beteekende: Ard niet meer te zien....
Ruim een week geleden was het, dat ze op een middag als deze en in deze zelfde kamer, haar verrukkelijken droom had gedroomd, dat ze later zijn naam had gefluisterd in duister en de armen naar hem uitgestrekt - thans scheen dit alles haar een dwaasheid, bijna schuldig. Hoe had ze kunnen droomen, durven denken, dat Ard Hettema van haar houden zou? En nu dorst ze zelfs den droom niet herdenken, nu schaamde ze zich voor haar vervoering en vond haar eigen verlangens onwaardig, bijna onrein. En dit bracht haar in verwarring.
Tot nu toe was alles wat de liefde van en de verhoudingen tusschen man-en-vrouw betrof voor haar een duister, raadselachtig gebied, dat ze maar zelden met haar gedachten betrad, daar de lamp van haar belangstelling over andere dingen lichtte.
Toch somwijlen wel bevlogen haar de vragen, welke met die verhoudingen in verband stonden door gebeurtenissen om haar heen, en dan was er altijd-door deze bevreemding, dat eenzelfde handeling tegelijkertijd slecht en laag of mooi en prijzenswaardig werd gevonden, al naarmate de vrouw, die haar bedreef, getrouwd was of ongetrouwd en dat iedereen in die beoordeeling scheen te deelen, er althans vollen vrede mee te hebben. Dan verder werd er blijkbaar gevorderd en verwacht, dat de vrouw, eenmaal getrouwd, dezelfde gevoelens en verlangens had tegenover den man als hij tegenover haar - maar als een meisje toonde om jongens te geven, zooals er zooveel jongens om meisjes gaven, dan heette ze een jongensgek en werd veracht - voor een jongen was het heel geen schande een meisjesgek te zijn. Meisjes als Geertrui de Wit en haar eigen zuster, Jeantje, wilden niet omgaan met ‘jongenskinderen’, haalden den neus op voor wie zichtbaar ‘naar een man
| |
| |
hengelde’ - maar nu ze getrouwd was, beweerde Jeantje ‘dol’ op haar man te zijn. Was dat dan nu ineens goed? En dan dit zonderling-tegenstrijdige: dat een meisje niet mocht toonen, dat ze trouwen wilde - maar dat diezelfden, die haar dat verweten, diezelfde jongens, die daarover zoo meedoogenloos spotten konden, Jo de Wit en zijn soort, tegelijkertijd beweerden, dat meisjes niet studeeren moesten, omdat het huwelijk en het moederschap haar ‘eenige bestemming’ was. Maar wee het meisje, die toonde, dat ze haar ‘eenige bestemming’ vervullen wilde. Bij de heertjes, die er het hardst over schreeuwden, had ze dan het gauwst afgedaan! Alles was hier tegenstrijdigheid: het kwam immers voor, dat de jongens zelf de meisjes verachtten, die hadden getoond, datgene te willen, wat zij ook wilden, of het zich hadden laten afbidden en afvleien. Zóó althans had ze het begrepen uit gesprekken met Jeantje en op school, dat het op die manier toeging in de wereld. Een meisje moest klaarblijkelijk tegelijk willen en niet willen. Een kuisch meisje was dan een meisje dat niet wilde wat de mannen wel wilden. Maar als een kuisch meisje trouwde? Veranderde dit dan ineens of werd het huwelijk een telkens weerkeerende schaamte en beschaming? En welk een ondraaglijke verhouding tegenover haar man - van wien ze hield en tegen wiens verlangens ze toch een heimelijken weerzin voelen moest.
Want alle menschen kregen kinderen, en alle menschen hadden dus blijkbaar dezelfde verlangens. Of de vrouw niet? Maar wat werd er dan zoo van het huwelijk?
Meisjes moesten blijkbaar ook tegelijk weten en niet-weten. Want zij, zoo goed als anderen, had alles, wat ze van deze gingen wist, in fluisterpraat op school vernomen, vaak tot haar afschrik en beschaming. Mama was eens eenmaal heel boos geweest, toen ze hoorde van die praatjes op school, ze had er mevrouw Hubrechtsen over geschreven en haar en Jeantje verboden met de als ‘ergsten’ aangewezenen om te gaan. Maar mama was óók erg tegen ‘Nellie-van-Kollerig- | |
| |
heid,’ dat vond ze ‘abah’, net als de gedachte, dat er geen persoonlijke ‘onsterfelijkheid’ zou zijn. Maar inmiddels rekende mama er op, en rekenden alle mama's er op, dat hun dochters, als ze zoowat volwassen waren, alles wisten - en Jeantje had dan ook inderdaad ‘alles geweten’, toen ze trouwde. Waar vandaan werden ze nu eigenlijk verwacht, die kennis te hebben, als praatjes op school ‘vies’ en ‘Nellie-van-Kollerigheid’ ‘abah’ was?
Zoo was ook dit gebied vol duisternis en tegenstrijdigheid, doch had haar tot dusver tpch persoonlijk te weinig geraakt, dan dat ze er veel over tobben zou, zooals ze het deed over de vragen, die het ontwakend leven in haar zichzelf omtrent zijn eigen diepsten zin, dagelijks klemmender stelde - alleen een enkele maal gaf ze er zich rekenschap van, als ze weer pas met afschuw had hooren spreken over een meisje, dat een kind had of krijgen moest, en met lieverige verteedering over een pasgetrouwd vrouwtje uit hun eigen kring, in de ‘family way’ en zoo ‘snoezig met haar man’!
Maar nu raakte het haar wel, in het plotseling opvlammen van haar liefde en nu was ze met al dat verwarde en tegenstrijdige heel alleen, bang tobbend over den aard van haar gevoelens, zich angstig afvragend of haar gedachten wel rein, haar verlangens wel edel waren, worstelend als in donker, want ook hier onvast en weifelend, waar anderen, die ze toch niet anders dan haar minderen voelen kon, glimlachend en rustig hun weg gingen. Alleen was ze er mee en moest er alleen mee blijven. Want ze zou nooit, tegen niemand, ook niet tegenover Henriet, hierover zich uitspreken kunnen; schuwheid hield haar zelfs van het ten einde toe denken terug - een innerlijke schroomvalligheid belette haar het doordringen in haar eigen gevoelens en haar fierheid stelde zich tusschen haar en het toegeven aan wenschen, die aan ‘het verbodene’ grensden - het oogenblik van overrompeling eenmaal voorbij - voor ze er met zichzelf over in het reine gekomen was.
En toch, hoe trok haar hart naar Henriet, van wie ze, ook
| |
| |
zonder rechtstreeks vragen, heimelijk verheldering hoopte, ware het maar uit een gesprek over een boek, over een theatervoorstelling - haar hart trok naar Henriet's huis, naar die kamer, die ze herdacht in het vreemde waas van haar droom - en waar hij zou wezen, kon wezen, onder de lamp, met zijn oogen als diep water en zijn glimlach van zonnigen ernst, hij, die de kamer vulde met zijn aanwezigheid en wiens wezen dat der anderen als overmande en verdreef als morgenzonneglans den bleeken kaarsenschijn - en toch waren die anderen haaf lief - hij ‘the soul that renders the common air sweet’ - o, dat prachtige woord uit ‘De Profundis’ - en zoo zoet, dat ze het proefde tot diep in haar borst, zoet en ook licht, ijl-verruimend als berglucht, waarin het gaan een genot, een wellust, een zalige luchte verlossing, en hoog in 't blauw de zon. Dat al was voor haar zijn enkele aanwezigheid, en die alleen, ook al was naar anderen met zijn aandacht de blauwe bekoring van zijn oogen gericht. En nu.... zou ze dan nimmermeer hem zien, nimmer dat gevoel als een zacht zengen in haar bloed, door de lucht, die ze dronk, waar hij ademde?
O, als hij om haar gaf, ware het zonder liefde, alleen maar in vriendschap, dan zou hij dat haar beloofde boek - een oud en bijzonder exemplaar van ‘Lanceloet’ - toch wel gezonden hebben. Maar hij was die belofte vergeten, de belofte van een man aan een schoolkind. Wat voor haar het eenig doelwit was van haar gevoelens, de duiventil, waaromheen al haar gedachten fladderden, waarin ze telkens en telkens wederkeerden - het was voor hem minder dan niets.
En aan die gedachte wondde zich dan ineens haar fierheid, dat ze hunkerde naar een man, die zelfs niet meer aan haar dacht - na een oogenblik van te voren dat gevoel van een volkomen, maar gelukzalige onderworpenheid. Neen, ze wilde niet altijd door aan hem denken, niet gedurig naar hem smachten - ze liep naar haar tafel terug en bukte het hoofd over het boek, dat wachtend open lag tusschen de blauwe schriften. Een geschiedenisboek - ze rilde.... ze had op de lagere school al af- | |
| |
keer van de toen geheeten ‘vaderlandsche’ geschiedenis gehad en dien naar het gymnasium en op alle ‘officieele’ en wetenschappelijke geschiedschrijving overgebracht - niet alleen om den kinderachtig-egocentrischen geest, die nimmer naar de ware verhoudingen speurt, maar altijd eigen verheerlijking najaagt, niet alleen om het pompeuze, machteloos-rhetorische van de stijl, maar vooral om het volslagen ontbreken van het levend-menschelijke in al die ‘helden’, ‘bevrijders’, ‘groote staatslieden’ en ‘nobele vrouwen’, zoodat die allen schenen uit bordpapier gesneden, vaal van doodelijken ernst, zich als automaten bewegend van hun ‘edel’ of ‘onedel’ karakter uit, zonder bloed, zonder zenuwen, zonder beweeglijkheid. Vooral prikkelden haar de schaarsche en kleurlooze anecdoten, waarin de gewoonst-menschelijke uitingen én impulsen als ‘treffende bijzonderheden’ werden verteld. O, die botte, bête vereering voor ‘groote mannen’, waaraan geen werkelijke warme vereering, alleen verkapte zelfverheffing op ‘onze’ voorouders ten grondslag lag, dat benepen nationalisme, die dorre, duffe burgerlijkheid.... Ard was historicus, hij publiceerde weinig, een enkele maal cultuur-historische bijdragen in tijdschriften, brokstukken uit een grooter werk, waarmee hij al jaren bezig scheen. Henriet had haar een paar van die artikelen geleend en bij het lezen daarvan had ze pas gerealiseerd, wat ze in de officieele geschiedenis miste. Uit zijn diepschouwenden geest traden de personen niet als poppen, maar als menschelijke gestalten, niet ‘met vaste hand besturend’ maar bestuurd, geen heerschers, maar beheerscht, door het toeval omhooggestuwd, door het noodlot neergehaald, menschen in hun naaktheid, zonder pruik en staatsiekleed....
Ja, door hem in de roerselen van het verleden onderricht te worden, met hem te zamen door te dringen in de gangen en doolhoven van het menschelijk gemoed en daaraan tot zelfkennis komen, om in het eigen Ik de gansche menschheid, haar beweegredenen en verdolingen terug te vinden, in te gaan tot dat begrip, van waaruit het licht schijnen gaat over de wereld, als de
| |
| |
Geest over de Wateren. En nu dacht ze toch weer aan hem.... onverwacht was de heugenis aan zijn wezen opnieuw bij haar binnengeslopen, waar alle poorten openstonden op één weg en die ééne weg leidde tot hem! Want ook zijn lijfelijk beeld week niet van den achtergrond van haar geest, de ranke gestalte, het fijne profiel, de glimlach als een herfstdag, zonnig-weemoedig - dit alles dat hem zoo heelemaal in niets op den ‘geleerde’ deed lijken, het verfijnde en voorname van elk gebaar en zijn eenvoud, die ingetogenheid, waardoor hij de leiding kon hebben van een gesprek, zonder dat iemand het eigenlijk voelde en de ijdelste zich niet kon achten te kort gedaan.
Als een golf machtig sloeg het verlangen hem te zien door haar heen. Wat deed ze hier nog langer, werken vlotte niet - kon ze niet voor het eten nog even aanloopen bij den boekverkooper? Er was toch nog toeval in de wereld en waar eerder dan bij den boekverkooper, die wellicht ook de zijne was....? Ze stond al naast haar stoel en iets als de zoetheid, in droom gesmaakt, vervulde haar borst - toen kwam haar een minachtende uitdrukking in de gedachte, die ze wel van meisjes op school had gehoord: een man ‘achterna loopen’ - en zoo'n slechten klank hadden de woorden, dat haar gezicht warm werd van schaamte en ze bevend weer neerzat in haar stoel, alle zoetheid haar ontstroomend.
Het was nu zoo stil in huis, dat ze de voetstappen buiten op straat kon hooren - daar kwam iemand naderbij, het was de postbode, ze herkende den vluggen, vasten gang. En als telkens de laatste dagen begon haar hart heftig te kloppen.... Ze stond alweer overeind, de handen op den rand van haar tafel, het gelaat in gespannen luisteren naar de deur. Het was de postbode - hij kwam het bordes opgeklommen - viel daar de klep van de brievenbus al? Dan was er niets, dan waren het enkel brieven.... Stil bleef het, geen geluid.... misschien was het dan toch hun huis voorbijgegaan. En haar luisteren verslapte, maar dan ineens joeg haar het kirren van de electrische bel het bloed in een golf naar het hart, dat bonsde, zoodat haar leden
| |
| |
beefden. Ze slikte even, moeilijk, haar handen waren ijzig klam. Het was de post en wat hij bracht, kon niet in de brievenbus en moest dus een pakje zijn. Dan misschien toch nog het beloofde boek.... en wellicht met een briefje. O, drie regels, drie woorden en de winter zou lente, en de duisternis zou klaarte en alle lijden zou geleden en alle tekort zou vervuld zijn.... Alleen maar de zekerheid, dat ze voor hem bestond, niets meer begeerde ze, doch dat dan ook wel zóó vurig....
Beneden ging Hendrik langzaam sloffend naar de buitendeur toe. Ze hoorde de mannen een paar woorden traag-brommend wisselen en volgde met bonzend hart precies al wat ze wist, dat er nu verder gebeurde.
Hendrik had de deur gesloten en nu rangschikte hij de brieven op het ovale tafeltje in de vestibule, voor ieder van hen afzonderlijk; wat voor de dienstboden bestemd mocht zijn, nam hij mee naar de keuken. Het was eindelijk gereed, een groote post blijkbaar ditmaal, maar nu ging Hendrik toch weg. En weer werd het heel stil. Als daar nu beneden op dat tafeltje een pakje lag, van hem gekomen, een boek, dat hem toebehoorde, dat hij had ingepakt en naar haar verzonden, met een briefje van hem aan haar, een draad tusschen hen beiden, die haar gansche wezen omspinnen zou....
Ze voelde zich, onweerhoudbaar, de kamer uit en naar beneden getrokken. En haar gretige blik, dien ze voor zich uitzond, speurde al door de breede glazen deuren, onder de gekleurde vestibule-lantaarn op het ovale tafeltje brieven en tijdschriften bij elkaar. En daar lag een pakje, in grauw papier. Ze was er bij en greep het en keerde den bovenkant naar zich toe; teleurstelling.... een zichtzending voor papa van den boekhandelaar.
Maar dàt.... al lag het bij mama's brieven? Neen, het was werkelijk voor mama.... Weer niets.... weer niets.... o, zot kind dat ze was, méér dan zot, verachtelijk in haar smachten naar een man, voor wien ze niet bestond, die een belofte aan haar vergat, als nimmer gedaan. Zonder aandacht voor haar andere brieven bleef ze smartelijk-geslagen, duizelig-ontdaan in
| |
| |
den matten terugval na de verwachting van een oogenblik tevoren, over het tafeltje gebogen, werktuiglijk een brief opnemend en weer neerleggend, het adres zelfs niet lezend.
Maar na enkele seconden bedaarde het kloppen van haar hart, het leege gevoel in haar hersens trok weg, een dompe pijn alleen bleef gelegerd in haar borst, als om haar hart. Ze wilde weer naar boven gaan, toen ze bij haar vaders brieven er een zag liggen van Frans, Die was toch wel werkelijk voor papa, Hendrik vergiste zich toch niet, als wel eens vaker? Neen, het was zoo. Even bleef ze gedachteloos met den brief in de hand, voelde zich opnieuw weggetrokken in de kolken van haar smart - toen de breede huisdeur naast haar werd opengestooten en Robert, bleek boven zijn hooggesloten astrakan kraag, uit het donker van buiten onder de lichte lantaarn trad. Ze keerde het gezicht naar hem toe met een uitdrukking van angst en schaamte, als had ze haar pijnlijk geheim aan hem prijsgegeven, den brief nog gedachteloos in haar hand. Hij keek haar aan, kwam met een stap bij haar en had haar voor ze 't besefte, den brief tusschen de willooze vingers vandaan gerukt.
‘O, zijn we tegenwoordig al zoo ver, dat zusje de brieven onderschept, die haar broer aan papa schrijft? Morgen aan het dejeuner krijgen we dan zeker, als er vreemden bij zijn, weer te hooren, dat jij wèl brieven van Frans ontvangt....’
Zijn stem klonk heesch van drift, maar het duurde eenige seconden eer Emilie den zin van zijn woorden begreep, zoozeer was ze vervuld van haar eigen bekommering - voor ze vatte, welke lage beschuldiging hij dorst uitspreken tegen haar.... één oogenblik bleef ze nog verbijsterd, roerloos, met hokkenden adem, toen, alle bezinning verliezende, terwijl het bloed haar als een roode, heete zuil naar de slapen scheen te rijzen, bracht ze hem met de volle kracht van haar afgrijzen en gekrenkte fierheid een klinkenden slag toe in het bleeke, woedend-vertrokken gezicht, keerde zich om met een drogen snik en rende zonder omzien de trappen op naar boven.
Op den drempel van haar kamer bleef ze ineenen stilstaan
| |
| |
- het was alsof een ander haar de woorden zei, die ze in zich scheen te hooren: ‘nu is het alles voorbij, nu ga je hier vandaan.’
En dit stemde haar wonderbaarlijk kalm.
Dit onvergeeflijk-onbeheerschte, dit volkomen onverwachte zou dan de oplossing met zich brengen: ze zou het huis uit en de stad uit gaan. Haar wegblijven van Henriet zou geen verdere opheldering meer behoeven, ze zou niet meer in de verzoeking komen, een man ‘achterna te loopen’, die van haar niet weten wilde. Ver van hem af, zou ze zijn heugenis uit haar leven verdrijven. Want van nu af aan, door deze daad, was het samenleven met Robert een onmogelijkheid geworden.
Alles deze eene dag, en die zelfs niet ten einde, kon nog meer ongeluk brengen.... Ineens beving haar zulk een gevoel van lichamelijke matheid, uitputting bijna, dat ze neerviel in haar lagen stoel bij den haard en de oogen sloot, het hoofd achteruit tegen de rugleuning. Een wemeling van beelden, een opstuwing van gedachten, het een door het ander als wervelwind. Dominee Lette en Ard en Frans en de onsterfelijkheid en de jonge Mijnhoudt, die gestolen had om ‘chique’ te kunnen zijn - één benauwde warreling.
Beneden zich hoorde ze gedempt-driftig praten, dan stil - stemmen had ze niet kunnen onderscheiden.
Nu de opwinding was gezakt, de bijna lichamelijke wellust om de voldoening van felle en oogenblikkelijke wraak jegens den beleediger, die haar broer was, trad de schaamte in de plaats. Nauwelijks was de daad gepleegd, haar hand gloeide nog, of ze trachtte al de heugenis te bannen naar den achtergrond van haar geest en ze wist het zeker, tegen niemand, nooit, zou ze er met woorden vorm aan geven.
Weer had ze iets gedaan, dat ze - door opvoeding, door ingeprente begrippen, dan wel door haar eigen natuur, om het even hoe - niet verwerken kon, en dat ze dus niet had mogen doen, nu ze er niet tegen opgewassen bleek.... En als om het haar nog zwaarder te maken, drong de gedachte zich bij haar
| |
| |
binnen: wat zou hij, wat zou Ard Hettema zeggen, als hij dat van haar wist.... hij, dien ze zich niet anders dan vlekkeloos kon en wilde denken?
Er werd zacht geklopt, ze riep ‘binnen’, meteen opspringend om een boek te grijpen, het was Annie. Zich dwingend tot kalmte, zette ze zich weer op haar stoeltje en ontwaarde tot haar verluchting: Annie kwam hier om voor haar te dekken, ze zou hier mogen eten, met rust gelaten worden, voorloopig althans niet gekweld met klacht en aanklacht. En zelfs in deze stemming viel het haar op, hoe anders het meisje er in eens uitzag, nu ze haar en niet mama bediende; het masker van agressieve geslotenheid scheen haar gezicht ontvallen, de trekken hadden hun scherpte verloren, de oogen een zachte, sympathieke uitdrukking en Emilie voelde een van het meisje naar haar uitstroomend meegevoel, als een balsemende warmte om zich heen, hoewel Annie niets zei. Zij zelf had wel iets willen zeggen, had ze maar geweten wat en was ze maar zeker geweest van haar stem.
En nog weer, in haar jong-rijpe neiging tot zelfonderzoek vroeg ze het zich af: waarom had ze zich eigenlijk in de verloopen jaren zoo weinig met Annie bemoeid? Kwam dit ook uit de van jongs af ingeprente opvatting, dat intimiteit alleen mogelijk is tusschen gelijken in ontwikkeling en stand en zeker niet tusschen dienstbode en dochter des huizes? Of trok Annie haar, ondanks een vage sympathie, toch al te weinig aan? Minder dan Geertrui de Wit, wier ‘vriendschap’ ze wel eens bezwaarlijk, maar natuurlijk nooit belachelijk of beschamend had gevonden? Werkelijk minder dan Geertrui? Weer diezelfde onrust, uit een anderen hoek op haar aangewaaid; de innerlijke verwarring, doordat ze in zichzelf niet het eigene van het vreemde, het ingeborene van het aangeleerde, het wezenlijke van het onwezenlijke te onderscheiden wist, de kern van het omhulsel, niet ontwarren kon in hoeverre ze zichzelf, in hoeverre ze mee ‘de anderen’ was. O, alles spande samen om haar zwak en wankel te maken, te midden van de anderen, allemaal even sterk en zelfverzekerd.
| |
| |
Annie ging zacht de kamer weer uit. Onder de lamp stond nu de kleine tafel gedekt, het fonkelende waterkaraf je naast de ronde, kristallen kom, waarin anjers, met blaadjes als de huid van een fijn, bloedeloos meisje - en het leek bijna feestelijk, zoo vreemd, vond Emilie, die uit haar stoel bij den haard, peinzend er naar zat te kijken.
Ze zou wel naar tante Thea in Leiden gaan, papa's oudste zuster, weduwe alleen in haar groot, somber-deftig huis; er was al eerder sprake van geweest, dat ze daar zou eindexamen doen en haar studie beginnen. Ze wilde zich aan litteratuurhistorie wijden, als Ard Hettema - in den geest hem nabij en één met hem blijven....
Daar was Annie weer, en ze bukte zich schijnbaar over haar boek. Het meisje zette een bord soep op tafel en een tafelschel naast het leege wijnglas, dat ze nimmer volschenken liet, maar dat alle dagen opnieuw plichtmatig werd opgezet. Een dichte, witte damp rees traag omhoog van de gebonden, roomgele soep, brak in flauwen regenboogtint het licht van de lamp.
‘Alles is klaar....’ zei Annie zacht, bijna fluisterend, als lag er ergens een doode.
Emilie keek haar even aan en ontmoette een blik vol meegevoel, die echter dadelijk weer schichtig uitweek ter zijde.
‘Dank je wel, Annie....’
Terwijl ze, zonder eenigen lust tot eten, werktuiglijk zich aan tafel zette en droomerig naar haar lepel tastte naast het bord, gaf ze er zich in een vreemde koele kalmte rekenschap van, dat dit wel haar laatste maaltijd kon zijn in het ouderlijk huis.
|
|