| |
Vierde hoofdstuk.
Donker drong de winterlucht door de ramen, toen Emilie met Geertrui haar eigen kamer binnentrad, voor het ‘gezellige babbeltje’. Het zou maar een groot half uur, drie kwartier moeten duren, maar dien tijd voelde ze als een berg opstaan vlak voor haar borst en naar de klok kijkend, den wijzer in gedachten verstellend naar het zoozeer verlangde oogenblik, dat ze alleen zou zijn, gaf Emilie er zich in een vluchtige verbazing rekenschap van, dat ‘tijd’ evenmin reëel kon heeten, als de vele andere woorden en waarden, aan welker realiteit zij dagelijks meer en dieper twijfelen ging.
Dit opgedwongen samenzijn hier met een kind, dat haar tegenstond, dit klemmend opstaan van de kamerwanden rond haar, de doodsche rust, waarin het haardvuur knetterde binnen de trillende lichtkring van zijn eigen gloed; - na den ochtend in eenzaamheid op de hei, kleurloos moeten babbelen, belangstelling voorgeven in het onbelangrijke, na uren achtereen, bij het geheimvol ruischen van de pijnen, onder de waaiende wolken, met naar alle zijden de ruimten en diepten der verschietende horizonten, in het optobben tegen regen, opworstelen tegen windbestookte hellingen, van de bange, diepe vragen omtrent het leven en zijn diepen zin bevlogen te zijn geweest. Hoe haar hart had gebonsd als een stormklok in haar borst en de tranen haar oogen ontliepen, die de winterwind verwoei, tot ze dan in eenen, als tegengehouden, onder een boom had stilgestaan, het gelaat heffend naar zijn kruin, als
| |
| |
verstond ze in plotselinge ingeving van dat zware zwaarmoedige ruischen de ware beteekenis: de zuchten en klachten van een hart, dat het hare na-stond, met het hare één was en dat ook smachtte naar verheldering in dat donkere raadsel, het leven zelf....
Daarna het dejeuner, de marteling.... nu het knusse babbeltje met Geertrui. En terwijl ze een houtblok wierp op den smeulenden haard, en voor haar stoeltje hurkte met de tang in de hand, voelde ze een verflauwing in zich, een matheid, een gedempt-smartelijke verwondering, dat het leven zoo klein ineens was geworden, zoo wezenloos samengeschrompeld en dat dit leven voor de menschen, die haar na-stonden, het eenige leven was.
‘Wat een beelderig schrijfcassettetje, Emilie! Heb je dat nieuw? Voor Sint-Nikolaas?’
Ze keerde zich om, het bovenlijf opstrekkend zonder uit haar hurken op te rijzen, tot ze over het tafelblad kijken kon.
‘O, ja. Van Robert, voor mama en mij elk een met Kerstmis. Voor mama met alles in goud, voor mij in zilver.’
‘Beelderig’, prees weer Geertrui, zoo verrukt, dat Emilie een oogenblik op het punt stond om te zeggen: ‘neem het maar mee’. Maar ze bezon zich gauw, ze wilde nu niet dadelijk weer ‘malle’ dingen doen. Geertrui zou het natuurlijk niet aannemen, alleen om haar lachen. Geertrui begon al superioriteit te gevoelen - het hinderde haar niet, ze vond het eerder vermakelijk - maar ze gaf zich toch liever niet voortdurend aan dat meedoogenloos onbegrip bloot.
En het was vreemd, maar het kon niet ontkend, ze voelde zich op het oogenblik, alleen in haar kamer met Geertrui, die zich voorloopig tevreden stelde met het snuffelen naar nieuwe aanwinsten van Sint-Nikolaas en Kerstmis, verlegen, ze had geen houding. Altijd had ze Geertrui een vervelend kind gevonden, maar vroeger haar eenvoudig met de poppen in een hoek gezet of haar de taken voor de handwerkles laten afmaken - toen beheerschte zij de situatie, toen voelde Geer- | |
| |
trui in haar de sterkere en de meerdere. Nu was het juist andersom. Geertrui was ‘dame’ geworden en wist hoe ze zich te gedragen had, zooals het haar was geleerd en ingeprent, zooals ze het, in de latere meisjesjaren, van anderen afgekeken had. Geertrui had haar glimlachjes en haar maniertjes, haar woordjes-op-zijn-pas, haar kleine beleefdheidjes jegens oudere dames, haar kleine conversatietjes met oudere heeren, haar gereserveerdheidjes tegen jongelui, haar speciale houdinkjes tegenover ‘ongewenschte elementen’, haar toontjes tegen dienstboden en winkelmeisjes - het heele mondaine gamma van glimlachjes en stemklankjes tot haar voortdurende beschikking. Daarbuiten zag ze niets, begeerde ze niets, daarbuiten hield de wereld op. En binnen die enge wereld voelde ze zich zoo volkomen, als een kunstrijder op zijn schaatsen, zeker van zichzelf, waren misslagen, misverstanden bijna uitgesloten. En daar de tijd voorbij was, waarin Emilie's mooie rapporten naast haar eigen leelijke haar ontzag voor de ‘vriendin’ inboezemden - voor ‘dames’ zijn schoolrapporten en de gaven, waarvan ze getuigen, immers waardelooze prullen en waardelooze ballast - voelde ze zich heimelijk Emilie's meerdere, want zij was altijd correct en Emilie deed voortdurend malle dingen.
Emilie zag het aan haar glimlachje, hoorde het aan den toon. En van haar standpunt, erkende ze, had Geertrui gelijk. Zijzelf was geen kind meer, en ook geen ‘dame’, haar wereld was zooveel ruimer, maar ook zooveel duisterder, en de wegen waren er zooveel moeilijker te vinden en te begaan, waren niet platgetreden door duizend gladde schoentjes. Elke stap kostte moeite, elke daad eischte beraad. Ze zag de menschen niet als ‘dames’ en ‘heeren’, van ‘onzen kring’ of menschen uit ‘den minderen stand’, niet als winkeliers en dienstboden - maar als menschelijke wezens, elk met een hart en gevoelens, anders dan de hare en toch aan de hare verwant. Geertrui was nu al gevormd voor het leven, ze zou, al glimlachend en converseerend, trouwen, kinderen krijgen, grootmoeder worden, en
| |
| |
van nu tot haar jongsten snik dezelfde blijven - zijzelf was nog in haar prillen groei, in het allereerste begin van haar opgang. De onzekerheid omtrent het leven zelf, dat zich dagelijks klemmender aan haar toonde als een raadsel-van-raadselen, de twijfel omtrent alles, dat haar tot nu toe was geleerd en ingeprent, deelde zich aan haar heele wezen mee, wat ze als kind had gekund, kon ze nu niet meer: zich ‘gedragen’ in een salon, converseeren aan een diner. Ze wilde het wel, ze ontliep het niet, alles gruwend wat naar aanstellerigheid mocht zweemen, maar het wilde eenvoudig niet meer gelukken. Haar salonkout, haar tafelconversatie gleed voortdurend scheef, ze kon den juisten toon niet meer vatten, ze zei de dingen te zwaar, ging op niets bedoelende opmerkingen te ernstig in, maakte zich warm, als niemand het verwachtte, en soms ontviel haar - als daareven aan het dejeuner - een felle hatelijkheid, en zoo voelde ze zich ten slotte onvast en wankel tusschen de menschen van haar eigen kring, en haar eigen gezin. Ook veel eenzamer sinds Frans vertrok, schoon Henriet dienzelfden tijd wel nader was gekomen.
‘Schuif je niet wat dichter bij?’
‘Het is immers niet goed voor mijn teint, die felle gloed, dat weet je toch wel!’
Geertrui's teint was haar zwakke punt en het voorwerp van haar voortdurende zorg; ze had een dunne, te droge huid, die bij de minste koude barstte en evenmin te veel vochte warmte verdroeg, zonder rood en schilferig te worden, daarom ging ze dan ook de laatste jaren niet meer naar zee.
Als kind had ze zich er weinig aan gestoord, maar later had mama haar ingeprent, dat een jong meisje, zonder ‘overdreven coquet’ te zijn en vooral: zonder kunstmiddelen, zorg moest dragen voor haar uiterlijk. Dat was haar plicht tegenover haar omgeving en tegenover zichzelf. Mama had er niet bij gezegd, dat Geertrui nu ook héél, heel zoetjes aan rekening moest gaan houden met andere mogelijkheden, maar ze had heimelijk gehoopt, dat Geertrui dat wel begrijpen zou en Geertrui begreep
| |
| |
het ook wel en ze begreep er bij, dat ze niet moest toonen, dat ze het zoo goed begreep.
‘Ja, we zijn immers verleden jaar en voorverleden jaar al niet meer naar zee geweest, ellendig genoeg.’
‘Hou je dan ook zoo van de zee?’ vroeg Emilie, ondanks zichzelf verrast; haar gezicht dat ze vragend van den haardgloed af ophief naar Geertrui, gloeide donker als een oranje-appel.
‘Natuurlijk! Als iedereen er is, letterlijk iedereen en dan elken dag wat anders te doen, dansen, en muziek en dat zalige tennis.... Maar het gaat niet meer, ik zie er zoo vreeselijk uit aan zee. Het is tegenwoordig bijna nog erger dan vroeger. Den laatsten keer kon je het in November nog zien aan mijn gezicht....’
‘Bosschen kunnen ook prachtig zijn.... en lang niet iedereen gaat naar zee.’
‘Onze kennissen wel. Verleden jaar in Gelderland - toen heb ik me toch zoo afschuwelijk verveeld. Geen één kennis en zoo intens burgerlijk als het daar was. We hadden wat laat gedecideerd, zie je. En het ellendige is, dat soort menschen wil dan altijd nog kennismaken, als ze hooren, wie je bent. Ze hadden daar ook een tennisbaan en ze hielden maar aan dat ik meespelen zou. Nee maar, zulk tennissen had je nu moeten zien! En er kwam van alles op dien baan. Een paar schooljuffrouwen uit de buurt, die voor dame speelden - de eene verstond nota bene geen woord Engelsch! - en een zoon van die pension-menschen. Mama vond ook, dat het niet te pas kwam, maar dat je er zoo moeilijk iets van kon zeggen - ik vind, dat we er best iets van hadden kunnen zeggen. En jij, wat vindt jij?’
Emilie had de laatste opmerkingen niet gehoord. Ze dacht juist in zichzelf, dat de lichtoranje vlammetongetjes, die daar rondkronkelden over een verkoolden knoest, als over een zwarte rots, telkens verijlden tot gulden rook, als was het nu voor goed uit en dan toch opnieuw weer zich verdichtten tot vlam- | |
| |
gedaanten - dat die ijlgouden kleur precies het haar was van....’
‘Wat vroeg je, Geertrui?’
‘Vind-je niet, dat we er best iets van hadden kunnen zeggen, dat ze daar maar iedereen op dien tennisbaan haalden?’
‘Wanneer?’
‘Van den zomer! Je hoort toch wel wat ik zeg?’
‘Ik was er even uit....’
Geertrui lachte superieur.
‘In hoogere sfeeren! Ik vroeg je of jij vindt, dat de zoon van de menschen, die een pension houden, en zoo'n paar wildvreemde schoolmamsels op den tennisbaan van de gasten hooren.’
‘Ja, dat is te zeggen.... introducées van de gasten misschien en de zoon van den gastheer.’ Ze kon zich niet ergeren, het was te zot en ze voelde plotseling een behoefte zich maar onnoozel voor te doen.
‘Introducées van de gasten,’ protesteerde Geertrui, hoogst ernstig, ‘die worden toch eerst behoorlijk voorgesteld, die vliegen toch maar niet zoo den baan op! En jij noemt den “zoon van den gastheer,” zoo'n jongen, die op klompen in den tuin werkt 's morgens? Ik moet zeggen, je houdt er rare opvattingen op na.’ Ze glimlachte met haar damesmondje.
‘Dat zeggen ze wel meer,’ erkende Emilie. Ze voelde een innerlijke bevrijding, omdat ze zoo alleen lachen moest. Kon ze zóó maar tegen Robert, zoo tegen al haar andere levende ergernissen zijn.
‘En het ergste, is, ze bederven het spel,’ zaagde Geertrui. Alsof ze geprikt werd, gooide Emilie de tang tegen den haardplaat, waar hij rinkelend natrillen bleef. Ze schrok zelf, zooals de stuip van afkeer haar ineens bevloog, na het gevoel van lachende kalmte daareven.
‘Brandde je je hand? Je moet ook niet altijd zoo porren in een haard. En er zoo vlak bij met je gezicht.’
‘In het geheel niet - hij gleed uit mijn vingers.’
| |
| |
‘Doe jij nog mee aan matches, hier of daar, van den zomer?’
‘Ik weet het nog niet - ik doe immers eindexamen.
‘Ja, wat heb je er eigenlijk aan?’
‘Aan mijn eindexamen?’
‘Als je toch niet hoeft. Je zoo doodwerken.’
‘Ik werk me heelemaal niet dood.’
‘Zou je nu van den zomer aan niets kunnen meedoen?’
‘'t Leven is nog lang.’
‘Ik denk juist dezen zomer me voor alle serieuze matches op te geven. En zoodra het weer maar iets beter wordt, ga ik elken dag trainen. Wel jammer, dat je in zoo'n boerendorp als bij ons zoo weinig goede partners hebt. Er is een Engelsche familie komen wonen, maar daar worden de raarste dingen van verteld, dus dat gaat natuurlijk niet. Maar weet je, wat een zalig vooruitzicht is? Pinkster mag ik logeeren bij tante Van Schoonhoven in Den Haag. En dan speel ik alle dagen dol op de banen van Leimonias. Daar komt iedereen.’
‘En ik dacht, dat je het juist zoo vervelend vond, een tennisbaan waar iedereen komt?’
‘Ik....?’
‘Ja, je zei zooeven, dacht ik....’
Geertrui glimlachte als was Emilie een onbevattelijk klein kind.
‘Met “iedereen” bedoel ik natuurlijk alle spelers van.... alle goede spelers.’
‘Ze durft blijkbaar niet eens zeggen: alle spelers uit onzen stand.....’ dacht Emilie en ze was overtuigd, dat Geertrui zich op dat oogenblik mijlen ver boven haar voelde. En te denken, dat dit kind, dat zich daar zat aan te stellen als tennis-matador, in werkelijkheid een zielige brekebeen was, om wie eigenlijk heimelijk werd gelachen als ze meedeed aan wedstrijden, zijzelf, tienmaal beter spelend, toen nog maar heel gewoon middenslag.
Ze zwegen. Om het huis woei de wind; zacht klapperden de ramen. Emilie sloot even de oogen - en onmiddellijk rees voor
| |
| |
haar op het visioen van de heide, zooals ze die, zacht-hijgend van het klimmen en van die bang-zoete beklemming, staande onder zacht grommende pijnen rondom aan haar voeten had gezien, grauw en zwart geplekt in de glooiingen, en verderop de diep-violette akkers, waar aan de vredig-breede rhythmische bewegingen van een eenzamen zaaier haar zoekende blik even tot rust en haar bonzend hart tot stilstand was gekomen. Er ging zulk een diepe ernst uit van dien zaaienden man en een gelatenheid, waarvoor haar eigen onrust vlood, als over de daken van het in winterslaap verzonken dorp naar den horizon weg - en toch weer dadelijk tot haar terugkeerend, zoodra ze uit de luwte getreden den zaaier niet langer zag, het dorp van vredige hoeven niet, en de machtige wind haar hart weer als naar zich toerukte, het opvoerend in eigen toomeloozen vaart.
‘Ben je bij Laura Halbertsma op receptie geweest, Emilie?’ Emilie knikte.
‘Heb je haar cadeaux gezien?’
‘Het was er zoo vol, toen wij er waren.’
‘Dan heb je veel gemist. Zoo'n collectie prachtstukken! Een massa fijn kristal.... en wat een zilver. En zelfs goud, heel wat goud. Mama vond het veel te veel voor een jong huishoudentje.... Omdat ze eigenlijk niet groot beginnen, zie je. Want de Reigersbergen hebben niet zoo heel veel fortuin. Maar het meeste kwam van die rijke ooms in Indië en in China. Laura heeft me te logeeren gevraagd....’
Emilie antwoordde niet, ze voelde ineens de zwijmeling van slaperigheid, die ze kende als de bevrijdende reactie na te veel drift en overmatig zelfbedwang - waarbij dan nu nog de lichamelijke vermoeienis, de onverwerkte emoties van de wandeling kwamen. Ze leunde haar hoofd achteruit - als Geertrui nu even zwijgen wilde, zou ze heerlijk wegdommelen. Maar Geertrui zweeg niet, al vroeg ze weinig antwoord. En als uit verten drong nu ook het slaan van een deur beneden tot haar verflauwd bewustzijn door - stemmen en stappen be- | |
| |
klommen de trap - de mama's kwamen - nu beiden een en al glimlach - mevrouw Van der Wal was het groote nieuws van haar diner kwijtgeraakt - de kamer binnen om Geertrui mee te nemen en samen uit te gaan. Zuinig met haar bewegingen, met haar woorden, wist Emilie het slaapgevoel vast te houden en liet zich onmiddellijk na hun vertrek op haar rustbank neervallen, het hoofd naar de borst gebogen en diep in het kussen weggedrukt. Even lag ze zoo, zalig verdoofd in de intense middagstilte van het verlaten huis. Dan ineens voor haar gesloten oogen verscheen op 't onverwachtst als een masker de grijnsglimlach van mevrouw De Wit-Rolfsen en ze zag zich terug aan tafel beneden en ze hoorde haar eigen woorden ‘tertium non datur.’ Een rilling van onlust trok door haar heen - ze gooide zich om op de bank, waarom was ze zoo onmogelijk geweest? Als een pedante blauwkous - met haar Latijn! Maar de woorden waren haar, voor zij ze binnen haar lippen vasthouden kon - ontschoten. O God, het was ook een gruwel.... whist of kwaadspraak.... Als een last, waaronder ze lam lag, woog haar het leven dier anderen, te midden van wie zij leven moest en waaronder het betere leven werd vermomd, verspot, uiteengeplunderd. Als een slechte smaak in haar mond kwamen de woorden tot haar terug.... als we de vrienden hebben, dadelijk de kaarten op tafel.... Het sprak vanzelf, het sprak vanzelf.... kaartspelen of kwaadspreken....!
Maar toch, zij had moeten zwijgen, ze kon het niet steeds. Het spoot, het spatte bijwijlen uit haar los. En toen Robert, hem had ze gehaat op dat oogenblik. En die inspanning om altijd, altijd je weer te moeten bedwingen, niet te mogen uitgillen je afkeer, je angst, je minachting, je innerlijke ellende. Van het zelfverwijt omdat ze Robert verfoeide, daarvan was ze nu ten minste bevrijd; het was jaren lang haar kwelling geweest: dat ze van haar eigen broer niet houden kon. Maar daarin voelde ze zich nu vrij, dat had ze bevochten, wat anderen ook zeggen en preeken mochten. Neen, ze had geen familiegevoel, ze was daar zonder geboren. Alleen van Frans hield ze, om- | |
| |
dat ze van kind af aan elkanders wezen hadden aangevoeld als verwant. Maar Frans was niet wilskrachtig, hij aardde naar vader, zij ook, maar zij trok tegelijk naar mama's familie, naar de De Regten, ze had Roberts energie! Al leek ze zwakker dan hij, hij triomfeerde alleen door zijn koele onbewogenheid, zijn onwrikbaar zelfvertrouwen. Zij daarentegen was zwak van twijfel, miste zelfvertrouwen, maakte niet dien krachtigen indruk, maar voelde toch in zich een sterkte, een kern van onverzettelijken wil, als het ooit op besluiten en daden in de sfeer van het g*ewone leven aankomen zou.
Jeantje was Robert's slag - maar zonder de energie. In haar leek al de hoogmoed van de De Regten gevaren. Uiterlijk ook leken Robert en Jeantje op mama's familie en Frans en zij op de Van der Wals, op vader, maar meer nog op grootvader, dien zé niet meer had gekend, maar van wien werd gezegd, dat hij dichtte in zijn jeugd naar Byronesken trant.
Emilie bemerkte met schrik, dat de heerlijke slaaplust was overgegaan in het mijmeren over hun vier zoo verschillende karakters. En ze had zoo graag willen slapen, want ze voelde zich te moe, om nog weer alles uit te denken en onder de oogen te zien. Daar was die vreemde brief van Frans, waaruit ze niet recht begreep of hij gelukkig dan wel ongelukkig was, zes zijdjes stemmingsmuziek, met aan het slot de aankondiging, dat ze wel meer zouden hooren. Dwaas van allemaal, nu nog niet te beseffen, dat Frans haar soms meer dan den anderen te zeggen kon hebben, Robert vooral, zóó scherp op ‘standverschillen’ en zonder eenig besef van karakterverschillen. En dan dat bezoek van mama bij Henriet van Vloten. Ja, nu vloog de drift weer in haar op - en daarom wilde ze slapen. Want als ze zich voorstelde, hoe haar moeder daar zou zitten en spreken over haar, als over een dwaas kind, dan knepen en brandden er gevoelens in haar borst, die ze niet verwerken kon, waaromtrent ze zichzelf geen rekenschap dorst geven.
O, ellendig, ze werd al wakkerder en gloeierig woelender. Ze wierp zich op den rug; de handen onder het hoofd te zamen
| |
| |
gevouwen, staarde ze naar het kil-witte plafond. Ja, ze trachtten beiden, Robert en mama, zich in te wringen tusschen haar en Henriet, ze wilden het beste deel uit haar leven scheuren, omdat Henriet anders was dan zij en ze haar onuitgesproken hoogheid voelden, haar meening over het leven hier. Er gingen praatjes over Henriet, sinds dat ze was gescheiden, onedele, lage praatjes, die niet waar konden zijn, die ze niet hooren wilde, maar ook vóór dien tijd had Robert voortdurend geschamperd over haar vriendschap met het ‘moderne dichterpaar’ - Robert en Henriet waren op openlijke vijandschap af en de omgang met de Van Vlotens, vooral door papa na hun huwelijk aangemoedigd, was gaandeweg verflauwd en verloopen. Maar tot nu toe was het bij verstolen schimpscheuten en minachtenden spot gebleven - den laatsten tijd pas had zich de tegenwerking tot een anderen aard, een boosaardig, onwrikbaar karakter ontwikkeld, als was er heimelijk rondom haar besloten, dat ze haar van Henriet wegrukken zouden. En juist nu, juist nu! Nu ze haar dagelijks nader kwam, nu ze ook Margo's stugge wantrouwen overwinnen ging, nu ze langzaam aan dorst hopen, dat ze haar wezen voor hen, voor beiden wellicht later, maar 't eerst en 't liefst voor Henriet, zou kunnen openen! Nu de kinderen zich aan haar hechtten, nu ze eindelijk vroegen, waar ze zoo lang was gebleven, als ze haar een heele week niet hadden gezien, nu Henriet's broer en de groote vriend ook niet langer haar als vreemde beschouwden. En o, die rust daar in huis, in de eenvoudige kamer, waar de volwassenen speelden en dolden met de kinderen, kinderen mee, en daarna te zamen zaten en spraken over wat het diepere menschenleven raakte en het ware wezen des levens, ernstig, maar toch zonder dat dorre, kleffe, taaie, waarvoor ze de catechisatie ontloopen was. Daar bekwam ze van het opgeprikt en peuterig gezanik hier, het geleuter over engagementen en mode, of, tienmaal erger, het pedante beoordeelen van boeken, die ze niet begrepen en menschen, die ze niet kenden, zonder een hooger maatstaf dan hun eigen gewoontetjes en tradities. Ze hadden
| |
| |
haar in den aanvang op een afstand gehouden, haar niet vertrouwd, omdat ze uit dezen kring kwam en uit dit huis; zoo duidelijk als kon, zonder openlijk te grieven, hadden ze het haar doen blijken; dat had wel soms pijn gedaan. Daarbij, ze uitte zich zoo moeilijk; bang om opdringerig te schijnen, moest ze hun vaak stug, onhartelijk zijn voorgekomen, grillig ook, als ze in een vlaag van angst, dat ze alleen geduld werd, niet gewild, hun huis een tijdlang ontweek. Dat alles zou ze, het zou zichzelf, later verklaren, kon ze den tijd maar beiden.... dat was de blijde zekerheid geweest, waaraan ze zich staande hield. En nu, om die scheiding in schijn, en om praatjes, en door Robert's dringen vooral, trachtte mama haar heerschenden wil te wrikken tusschen haar en hen-allen. Maar ze deed het niet, wat het ook geven zou, ze liet zich niet aldus het beste dat ze bezat, ontnemen.
Wat werd het weer donker.... en wat was het stil.... altijd door maar drupte buiten de regen.... het zou nu, onder die strak-gesloten lucht, wel somber zijn op de hei, de wind liet zich alleen nog maar in korte stooten hooren. Uit een huis naast het hunne kwam pianoklank, onzeker, tastend, telkens onderbroken en hernomen - een kind zat daar blijkbaar gedwee zich te oefenen - het dreef even, vliegensvlug, de martelingen van haar eigen jeugd haar heugenis binnen en ze zag zichzelf, mokkend-opstandig, met dat dor-wrange gevoel van machteloos-verzet, dag-aan-dag naar de piano gedreven -, toen sloot ze, zonder van houding te veranderen, de oogen en in 't vallend donker zonk ze in slaap....
Het kloksignaal van de auto, waarmede haar moeder thuiskwam, het geluid van de huisbel deed haar opschrikken. Fluweelig lag het duister om haar heen, toen ze ineens, nog zonder besef van waar en hoe laat, niet wetend in welke richting het venster te zoeken, waaraan haar oog zich vastgrijpen kon, overeind op den rustbank zat - maar wat was dat zoete, dat ze als proefde, overal in zich voelde, dat haar nauw-ont-waakte aandacht afleidde van het zoeken naar licht, haar plot- | |
| |
seling het duister verkiezen deed? Ard Hettema.... ze had van hem gedroomd.... maar wat, maar waar, maar hoe was het geweest? O, ellende, dat ze nu wakker geschrokken was, weggesleurd uit die zaligheid, als uit een stillen, besloten tuin in een grauwe, gure straat. Kon ze niet weer gaan slapen, kon ze niet de reeds gesloten poort weer binnensluipen en opnieuw het paradijs betreden, waar der dagen klaarte had verwijd geschenen tot een eeuwigheid van licht? Geheel wakker was ze, maar het zoete bleef, een vreemde, luwe loomheid in haar leden.... roerloos wilde ze zitten, van het leven weggesloten, geen licht zoeken, maar het mijden, rondom haar het donker en de onverklaarbare heugenis aan een spelen als van gouden vlammetjes, die tot gouden lokken werden. In een schokje kwam het tot haar: straks, in den haard starend, had ze aan zijn haren gedacht en aan hun gelijkenis met het ijle, glanzende van een vlam, schimmend over een donker-verkoolden beukenknoest.
Ard Hettema - ze sloeg de handen voor het gezicht - haar wangen gloeiden aan de koele palmen. Maar hoe kon ze zoo iets hebben gedroomd, zij, die nimmer zoo iets had gedacht, had durven denken? Zoo was het geweest: zij beiden in een verlaten kamer, waar alles vaag was en onbestemd, alleen niet de helder-stralende lamp, waaronder ze gebogen stonden over een boek: Romeo and Juliet....
Hij las, maar zij luisterde niet, ze keek opwaarts naar zijn gezicht, naar zijn glanzend, rosblond haar, naar de fijne zonken aan de slapen, naar het zuivere ovaal der neusgaten - en ze rook zijn adem, ze ademde zijn adem, ze dronk zijn adem in overgegeven aandacht.... was zij dat geweest, was zij-zelf dat geweest, die zóó had gekeken naar een man en zóó zijn adem gedronken - zij was het wel, en juist als ze weer neerkeek in het boek, keek hij er van op en zijn blik dreef den haren opwaarts en zijn oogen straalden als zacht-blauwe vlammen haar oogen binnen, zoodat haar krachten haar ontliepen en toen glimlachte hij, zijn glimlach van zonnigen ernst, blij en droefgeestig als
| |
| |
een warme herfstdag - ze had ademloos in zijn oogen gestaard en om haar eigen lippen een vreemden glimlach voelen komen.... en toen was gebeurd, wat die zoetheid in haar nagelaten had, dat ze in zijn armen zonk, en dat hij haar kuste; zijn gezicht warmte-stralend naar haar gezicht gebogen, zijn lippen zacht rustend op haar lippen en eindeloos duurde het, eindeloos en werd niet verbroken, en in hem verloor ze zich voorgoed, gaf zich zonder voorbehoud over, smolt haar wezen met zijn wezen tot één - zoodat ze nooit weer zichzelf zou kunnen zijn.
Ze zat roerloos, tegen het gelaat de ijzige handen, die zich niet warmen konden aan den gloed van haar wangen, en ze zag het gezicht, dat ze zóó had gekend zonder het te weten. Dit was de droom en onder den droom lag een werkelijkheid waaruit hij was ontsproten, als uit den wortel een bloem. Maar waar en wanneer en hoe had ze hem dan zoo naast zich gezien, als ze het nu had gedroomd, die teere zonken aan zijn slapen, het edelgelijnd profiel, met de zuiver-ovale neusgaten - wanneer had ze zoo naar hem gekeken en hem ingeademd, hem ingedronken, zonder dat ze het wist? Droom en werkelijkheid vloeiden in haar mijmeren te zamen, de vluchtigheid van den droom kreeg den vasten achtergrond van voorgevallen feiten: het was geweest voor een paar weken, in Henriet's huis, dat ze te zamen hadden gebogen gestaan over een Latijnsche grammatica, iets nazochten, waarover Tom Beels een meenings-verschil had met Henriet - toen had ze ineens gebloosd van schrik en schaamte over zichzelf, bemerkend dat ze niet keek in het boek, maar het zachte kloppen van het bloed aan zijn slapen gadesloeg.... Maar dat het zóó was geweest.... zóó intens.... en dat ze hem had ingeademd, ingedronken, daarvan had ze zich in dat oogenblik van schaamte en verwarring, toen ze zichzelf betrapte, geen rekenschap gegeven. En ook later niet....
Ja, het was, het moest zijn de herinnering aan dat oogenblik, in den droom op het onverwachtst tot haar teruggekomen; hij had Henriet een glas water gevraagd en voor hij drinken
| |
| |
ging, even met zijn tong den blonden knevel omhooggeduwd - en ditzelfde had ze hem duidelijk zien doen in haar droom, voordat hij haar omvatte om haar te kussen.
Heeter gloeiden haar wangen tegen haar handpalmen aan - moest ze zich schamen of eindeloos verrukt en nameloos gelukkig zijn? Ze kon zich niet schamen, ze was eindeloos verrukt, schoon niet nameloos gelukkig.
En nu was het haar ineens ook duidelijk waarom het boek in den droom ‘Romeo and Juliet’ was geweest - dus dan toch had ze, het nauwelijks wetend, in haar eenzaamheid met het geliefde boek, hem en zichzelf vereenzelvigd met die zachtbrandende gelieven? En dit alles, dat ze wakend had geschroomd te weten, wist ze nu door haar droom, onontkenbaar.
Ard Hettema.... maar het kon niet, het kon nooit zijn. ‘Ard is te goed voor ons allemaal, geen vrouw is goed genoeg voor Ard,’ had Margo gezegd, lachend, als overdreef ze, om de plagerij der anderen, maar ze meende het. En het was zoo. Ard kon voor haar niet wezen, want zij was niets, maar het deerde niet, daar ze hem liefhad. O, liefhad - en dit was liefde.... een heerlijkheid, een pijn en haar vrijheid kwijt en onwetens onverbreekbaar aan eens anders wezen geklonken, maar zonder spijt.... In een plotseling innig smachten naar zijn aanwezigheid vielen haar de handen van het gezicht en strekten zich naar hem, in donker. Het machtig verlangen riep zijn lijfelijk wezen voor haar op, scherp als werkelijk, het was als zag ze hem komen, zooals ze eens tersluiks aan Henriet's raam zijn komen had bespied - in die halve bewustheid, waarvan de droom den diepen zin verraadt - lang en rank, heel fijn, blond als zijde, even gebogen en met iets in zijn wezen van hem uitstralend, van hem alleen, een zoetheid, een verlokking als van stil water, om den zonnigen ernst van zijn glimlach en de blauwe fonkeling van zijn oogen. Was het om die stille verlokking rond hem, dat Margo hem had ‘gevaarlijk’ genoemd? Ze dacht aan een gesprek, dat ze, had ze gewild, zou hebben kunnen afluisteren, een paar maanden geleden, toen ze zich;
| |
| |
spelend met de kinderen, had verstopt in de kast en Margo en Henriet plotseling waren binnengekomen.
‘Ja, ik vind Ard heel gevaarlijk voor vrouwen,’ had Margo gezegd.... en Henriet had opgemerkt, dat er toch niets van een flirt, van een hofmaker in hem stak, en toen Margo weer: ‘En toch is hij juist heel gevaarlijk....’ toen was ze gaan lachen.... ‘ja, hoe wil ik dat nu uitduiden....’ en juist toen zij-zelf, in de kast wankelde tusschen haar verlangen meer te hooren en haar schaamte, dat ze daar luistervink speelde, was Mauk binnengestormd en hadden ze natuurlijk gezwegen. Later waren ze er niet meer op teruggekomen en zij had het niet gevraagd. En nog eens iets was er geweest van dien aard. Want Margo had zóó een vereering voor Ard, dat Tom Beels er soms jaloersch om deed; dan lachte ze en noemde Ard ‘den hoogen ongenaakbare’, of den ‘Olympiër’ - waartegen dan Tom protesteerde: ‘wel ja, ik zou meteen maar Goethe zeggen!’ en ze verzekerde Tom, dat ‘haar toekomstige vrijer, wie ook,’ gerust kon zijn, daar zij nooit ‘haar energie verkwisten’ zou in een hopelooze liefde. Maar wat was dat ook weer, dat Margo dien avond van Ard Hettema had gezegd? ‘Ard Hettema is tegelijk een volslagen heer, een volslagen mensch, en een volslagen man.’ Ernst van 't Hoff was begonnen te lachen om dat woord ‘heer’, dat als lofspraak zoo gek klonk uit Margo's democratischen mond en hij had gevraagd, wat zij dan wel waren, hij en Tom en de andere vrienden. ‘Goeie kerels en lieve jongens,’ had Margo schertsend gezegd, en dat ze met wat ze van Ard zei heel wat meer bedoelde. Was Ard ‘gevaarlijk’? Was Ard meer.... man dan andere mannen? Ineens dacht Emilie aan een ander, dien ze vroeger op school een ‘gevaarlijken man’ had hooren noemen en over wien al dagen, voordat ze hem ontmoeten zouden op een bal, opgewonden fluisterend was gesproken. Ze had toen ook dien ‘gevaarlijken man’ gezien, een buitenlandsch officier, in pronkerig uniform, met gladgeschoren, lachend gezicht, en hagelblanke tanden, gitzwart haar over een laag voorhoofd - ze had den zelfbewusten
| |
| |
blik gezien, waarmee hij keurde en koos, wie hij ten dans zou vragen, terwijl de meisjes bloosden en beefden van een verlangen, dat ze niet dorsten blijken laten - ze had van het eerste oogenblik af, dat ze dien brutalen blik ontmoette, dien overwinnaarslach ook haarzelf monsteren zag, dien ‘gevaarlijken man’ verfoeid, zijn blik ontweken als een krenking en zijn hulde als een hoon.
Hoe anders was Ard! Veel ouder, schoon die ander wel een dertiger moest zijn geweest, maar Ard was acht en dertig, en zoo stil en fijn als avondlijk gepeins en toch met die straling in zijn oogen, die zonnigheid van zijn glimlach en een verlokking, onbewust, die hij niet wilde, maar die uitging van zijn wezen, uitgegaan was naar haar en haar gebonden had.
Beneden zich hoorde ze het huis tot avondleven ontwaken, rinkelen van zilver en vaatwerk, even drong een reuk van gestoofde appels tot haar door; ze had ook al tot tweemaal toe de huisdeur hooren openen en weer dichtslaan - Robert was binnengekomen en even later papa; ze had zijn slependen, vermoeiden stap langs de deur naar boven hooren gaan. Hoe heerlijk streelend was dit donker met het weten, dat overal beneden de helle kristallen kronen licht klaterden door de ruime vertrekken, en dat er werd geloopen en gepraat en geredderd en dat zij hier alleen en veilig zat, vol zoete heugenis aan een heerlijken droom.
Ard.... Ard.... de lieve naam, die haar lippen nu waagden in duister uit te fluisteren, de naam, zoo zoet, vreemd ook.... Hoe heette hij eigenlijk toch, Ard Hettema? O, ze wist al, Ard was Eduard, maar ze duwde dadelijk dien naam terug.... Eduard kon alleen het bleeke domineeszoontje wezen, waar ze als kind mee was ‘geplaagd’ - hij was Ard, de naam hoorde tot zijn wezen - en toch had ze hem nooit anders dan ‘mijnheer Hettema’ genoemd en ‘u’ tegen hem gezegd, met een enkel schuchter ‘je’, dat ze schijnbaar gedachteloos, maar in werkelijkheid nooit zonder een schokje zeggen kon. Hij was Ard.... die haar had gekust in den droom.... en zou hij zóó
| |
| |
in werkelijkheid kunnen kussen? En zou hij ooit een ander meisje, een andere vrouw zoo hebben gekust? Hij was ongetrouwd, nooit verloofd geweest.... maar wat mocht toch in haar droom die glimlach wel hebben beduid, waarin ze elkanders wezen hadden herkend, elkanders liefde geraden en dat tusschen alle menschen die er leefden, zij-tweeën onverbrekelijk bijeen behoorden? Ja, er was iets aan dien glimlach in den droom geweest, dat buiten zijn wezen en buiten het hare reikte naar een anderen man, naar een ander meisje, die zóó, in een glimlach, onverwacht elkanders wezen als twee-één hadden herkend.
Rondom haar had zich, wat aanvankelijk volslagen duisternis scheen, tot een matte schemering opgeklaard, door het raam zag Emilie het verlichte buurhuis, waar straks het kind had gezeten en piano gespeeld.
Nu was het daar stil. Hoe lang geleden leek dit alles, het dejeuner, het samenzijn met Geertrui, de wandeling als achter een horizont teruggeweken - de korte slaap lag gelijk een kloof tusschen toen en nu, en slapend was ze wedergeboren en geheel vernieuwd. Maar die glimlach in haar droom, reikend buiten haar wezen en het zijne, naar iets, dat ze moest hebben eerder gezien of ergens gelezen....?’
Ze wist het. En ze zag zichzelf in een leeg schoollokaal.... aan den lessenaar van een ander meisje bij een open boek, een Fransch boek, waarin ze voor tijdverdrijf was gaan zitten lezen. Ja, op dien dag terug wees haar droom en op de bij toeval boven liggende bladzijde van een boek, dat ze niet kende.
En een verbazing overliep haar, omdat dit buiten haar weten dien indruk op haar had gemaakt. Het was van een ouderen man, die ‘Renaud’ heette en van een meisje: Claudine - die samen zaten in een theater - en zij steunde den elleboog op de fluweelen leuning van haar stoel en toen ze voelde, dat juist ook zijn elleboog steun zocht aan dezelfde leuning, toen had ze den haren terugtrekkend voor den zijnen plaats gemaakt, hun armen hadden elkaar aangeraakt en beiden tegelijk hadden
| |
| |
ze opgezien en elkaar in de oogen gelachen; in dien glimlach hadden ze elkanders wezen en elkanders liefde herkend, geheel onverwacht, want de een in den ander niet meer dan vriendschap vermoedend en van zichzelf niet zeker zelfs.
Dien glimlach had ze gezien in haar droom, in Ard's oogen en zooals dat meisje in het boek, zoo had zijzelf toen ook gebloosd - ja, er was zelfs een schimmigheid geweest van armen, die elkaar beroerden. Het was volkomen hetzelfde oogenblik, wonderbaarlijk weergekeerd.
Maar hoe kon dat, hoe kon dat vluchtig moment zoo in haar zijn vastgebleven, als gehaast. Was er dan gedurig iets in haar, dat haar in alle gelieven hem en zichzelf deed herkennen, Romeo and Juliet.... Claudine en Renaud! Verbijsterd zat ze en staarde - hoe vreemd en klaar openbaarde zich dit haar zelf verborgen eigen diepste binnenleven. En nu wist ze ook wel goed nog, hoezeer haar het boek had geboeid, zoodat ze het binnenkomen der anderen niet bemerkte, gretig lezend blad na blad - tot het meisje aan wie het hoorde en aan wier lessenaar ze zat, haar met een schellen spotlach had opgeschrikt.
‘Emilie, die in haar eentje zit te snoepen van een verboden boek.’ Hoe was ze geschrokken toen ze in het kind, dat ‘Claudine’ stilletjes las, de luidruchtige donkere Rita Meyboom herkende, die haar afstiet en die ze het boek hoorde noemen verboden lectuur! Kon dat, kan dat een dier lage boeken zijn, die sommige meisjes heimelijk met elkaar kochten, een boek, dat zulke bladzijden bevatte? Toen was de bezitster met hooge, pralende stem, hakkelend, haastig, want de leeraar kon binnenkomen, een op goed geluk te voorschijn gebladerd fragment gaan zitten voorlezen, had haar schaamtelooze prentjes onder de oogen geduwd en ze had het wel moeten gelooven. Later had Henriet haar gesproken over de twee menschen van zeer verschillenden aard, die aan het boek hadden samengewerkt en waardoor het nu wel ‘dubbelslachtig’ mocht heeten; en ze had haar ontraden het boek in zijn geheel te lezen.
O, droomen zaten wel heel geheimzinnig, met heel fijne
| |
| |
draden vol zonderlinge kronkels aan de werkelijkheid vast!
Ard was ook de veel oudere van hen beiden; meisjes van haar leeftijd vonden een man van acht en dertig ‘oud’ - zij niet. Zij vond de jongens van haar eigen leeftijd eerder te jong, kon zich althans niet tot hen aangetrokken voelen en dit was de oorzaak, dat ze ook nooit van die school-amouretjes had gehad, die soms wel eens tot engagementen leidden, maar meestal na een poos weer losraakten, als vanzelf. Ze moest nu ineens denken aan een gesprek met Geertrui de Wit, die haar had gevraagd of zij ook dat ‘loopen met jongens’ zoo ‘min’ vond. Ze vond heelemaal niets ‘mins’ er in, en toen had Geertrui gevraagd, waarom ze het dan zelf niet deed. ‘Omdat het me niets zegt, omdat het me niet aantrekt, om niets anders!’ Toen had Geertrui gekeken of ze mal was.
Alsof je alles, waarin je zelf geen plezier had, van een ander maar dadelijk ‘min’ moest vinden.
En nu had zij, die nimmer had gekust, een kus gedroomd, die voor altijd haar had weggevoerd uit de besloten eenzaamheid van haar eigen wezen en vastgesmeed aan hem.
Want ze voelde kracht en willoosheid ineenen - kracht om alle kwellingen te dragen, om de heele wereld te staan, willoos versmolten in zijn sterk-zachte wezen. Zij, die nooit had willen dienen, gemeend had, dat ze niet dienen kon, zij haakte er naar hem te mogen gehoorzamen, hem te mogen dienen. ‘Lastig’ als kind was ze nooit geweest, te veel in zichzelf gekeerd, niet woelig, maar wel prikkelbaar en lichtgeraakt, onmiddellijk gekrenkt in haar gevoel van eigenwaarde - als meisje op school had ze altijd met bijna overdreven stiptheid haar plicht gedaan, uit afschuw van ‘standjes’, van barsche woorden op hoogen toon gesproken en die ze lijdelijk aanhooren moest. Het was haar ergernis en haar verbazing, dat de anderen, die toch zoo graag de volwassen dame speelden in winkels en thuis tegen de dienstboden, op school lachten om die ‘standjes’ en al blij waren als ze zonder strafwerk vrijkwamen. Háár vonden ze ‘overdreven’ - en ze wist het zelf, ze was moeilijk; van
| |
| |
kind af aan had ze niet gekund een barsch bevel gehoorzamen, zelfs den korten commando-toon op de gymnastiekles verdroeg ze moeilijk, al hield ze nog zoo vaak zichzelf voor, dat die toon tot het onderricht zelf hoorde en op zichzelf geen vernedering heeten mocht.... en nu.... en nu.... als ze stond op een hoogen toren en Ard keek van beneden naar haar op en hij riep tot haar: spring - dan zou ze springen, al moest ze verpletterd aan zijn voeten vallen....
Ze schrok op uit haar vreemde peinzen - hoe kwam ze tot die gedachte, in welker grillige afgrijselijkheid ze zich zelfs een oogenblik verlustigde?
Het was nu toch wel volslagen pikdonker om haar heen geworden; het breede verlichte bovenraam in het buurhuis scheen een los-vlottend gouden vlak in een kolk van zwart - ze voelde een starheid in zich na haar laatste gedachte, en ze wilde zich even nog op de rustbank laten zinken, even nog de zoetheid proeven van den droom, door de scherpe, schrille bekoring van het denken aan dien sprong gebannen, toen roepen van halfweg de trap tot haar opklonk.
‘Waar zit je toch den heelen middag, Emilie?’ Ze stond al op haar voeten, even was het haar of te tolde, toen haastig, om elk onverwacht binnentreden te beletten, deed ze de deur open. Licht stroomde binnen uit de gang - en als van heel ver de reuk van wild en gestoofde appels.
‘Ik kom al, ik kom dadelijk.’
Ze maakte licht en schrok van het late uur. Ineens was het binnen in haar volle oproer en verwarring. Mama kwam van Henriet. Wat hadden ze gezegd, wat was er besloten? Heftig bonsde haar hart, haar keel voelde omsnoerd. Ze had zich nog niet verkleed ook! Maar het ging nu niet meer. Dan maar zoo - en ‘correcten’ Roberts hatelijkheid maar slikken. Even haar haren.... handen wasschen, en met een gevoel alsof ze uit een veilig fort vijandelijk terrein betrad, kwam ze eenige oogenblikken later uit haar kamer en liep de breede, zachtgelooperde gang over naar beneden.
| |
| |
Mama zat in het salon, onder de stralende kroon, rechtop en met een strak gezicht; Robert naast den haard, zijn koele oogen speurend in een avondblad, kolom na kolom, als zocht hij iets. Hij keek niet op toen ze binnenkwam, maar toen mama critisch zei:
‘Ik dacht je minstens in gala te zien verschijnen. Wat heb je uitgevoerd al dien tijd?’, en zij daarop antwoordde: ‘geslapen’, zag ze even zijn oogen, maar hij zei niets en wierp alleen met een kort, driftig gebaar de courant naast zich op een tafeltje.
‘Ik ben bij Henriet van Vloten geweest.’
Emilie keek haar alleen aan.
‘Je gaat er niet meer naar toe. 't Is afgesproken. Ik wou wel graag, dat je dien boekenboel van haar, die hier in huis overal rondzwerft, tot in 't salon toe, eens bij elkaar zocht, dan kan dat weg. Ze schijnt van jou ook nog boeken te hebben - die zal ze een dezer dagen ook wel eens sturen, dat hebben we afgesproken....’
Emilie zweeg nog steeds.
‘Na alles wat ik daar vanmiddag weer heb gehoord en gezien, ben ik hartelijk blij, dat ik nu maar eens ingegrepen heb, voor je eigen bestwil, hoor!
Later zul je me dankbaar zijn, dat ik je heb afgehouden van een omgang, die je alleen schade en verdriet kan veroorzaken. Misschien zie je dat nu zoo niet in....’
‘Ik zou graag willen weten, wat u eigenlijk hebt gezien en gehoord, dat u zoo vreeselijk vindt.’
‘Ik wensch niet in bijzonderheden te treden,’ zei mama fier, ‘het huis van Henriet van Vloten is niet de geschikte plaats voor een jong meisje, voor mijn dochter. Er heerschen daar opvattingen.... En als je het mij eerlijk vraagt, dan geloof ik dat Henriet het zelf wel inziet ook....’ Terwijl ze die onwaarheid zei, hield ze zichzelf voor, dat het een onschuldig ‘jokkentje om bestwil’ was.
Emilie bewoog onrustig in haar stoel, een gloeiend rood steeg
| |
| |
naar haar gezicht. Zou Henriet iets hebben geraden, iets hebben doorspeurd van haar gevoelens voor Ard, voordat ze er zelf nog iets van wist? Zou ze haar belachelijk vinden, erger misschien en heimelijk blij zijn, als ze maar wegbleef? Ze bedwong haar ontroering en ziende, dat mama verder spreken wilde, onderbrak ze haar haastig, met heftigen aandrang.
‘Mama, u moet me eens zeggen, waaruit het u bleek, dat Henriet zelf ook beter vond, als ik niet meer.... niet zoo vaak meer....’
‘Dat kan ik zoo precies niet zeggen, dat zijn indrukken,’ loog mevrouw Van der Wal deftig. Maar ze voelde nu zelf ook een gloeiing naar haar slapen komen, om de leugen. Doch troostte zich dadelijk: voor Emilie was het natuurlijk niets dan een gril zonder beteekenis, die binnen een week vergeten zou zijn, voor haarzelf, voor Robert kon het minste kletspraatje op dit belangrijk keerpunt van hun leven noodlottig worden. Ook de schijn diende vermeden!
‘Zij heeft haar eigen weg gekozen en ze kan niet verwachten, dat iedereen haar daarop volgen zal. Wat de motieven voor haar divorce betreft, ben ik het absoluut niet met haar eens. En in geen enkel ding ben ik het met haar eens. Al onze principes verschillen. Haar begrippen over opvoeding, haar opvattingen over het huwelijk. Ik moest er niet eens over spreken met een jong meisje als jij, maar ik begrijp toch al wel, dat je daar meer hebt gehoord dan goed voor je is.’
‘Noemt u eens een voorbeeld....’ vroeg Emilie, zich dwingend tot kalmte.
‘Een voorbeeld?’ Mevrouw Van der Wal stond op het punt met een hoog, boos antwoord haar innerlijke hulpeloosheid te bedekken, toen Robert te hulp kwam.
‘Ja, mama! U hebt een geleerde dochter. U mag wel oppassen! Een aanstaande jurist. Puntjes op de i's!’ Emilie keek niet op, genoot haar innerlijke rust, voor een korte wijl. Mevrouw Van der Wal voelde zich onzeker omtrent de oorzaak van Emilie's kalmte, vermoedde ineens een koppig besluit om
| |
| |
toch bij Henriet te blijven komen. Ze kende het kind. En dat nu! Nu Robert haar zooeven nog had op het hart gedrukt, dat ze moest doorzetten - dat de gevolgen voor haar rekening kwamen, als ze Emilie's grillen niet fnuikte. De gevolgen! Wat konden de gevolgen zijn....? Zou Robert plannen hebben? Iets heel brillants dan zeker.... Daarom was hij dus misschien zoo nerveus, zoo overprikkelbaar. En nu zat daar dat koppige kind haar zwijgend te tarten. Ineens kreeg ze een inval; als een steek zoo fel schoot die haar hoofd binnen, en een oogenblik moest ze wachten, voor ze schijnbaar achteloos zeggen kon:
‘Henriet van Vloten zal zich nog wel eens tweemaal bedenken, voor ze ons hierin tegenwerkt!’
‘Hoe bedoelt u?’ Emilie keek verward, Robert liet zijn krant zinken en zette zich overeind in luisterhouding. Mevrouw Van der Wal voelde haar ooren tintelend gloeien, maar ze had nu het eerste woord gezegd en ze kon niet terug, haastig gooide ze dus de rest er uit:
‘Omdat ze er veel te veel belang bij heeft met ons mee te werken en omdat het schandelijk ondankbaar zou zijn, als ze ons tegenwerkte, omdat ze veel te veel verplichtingen aan ons heeft!’ Haar heele hoofd gloeide nu.
Robert sprong op uit zijn stoel.
‘Neen, mama, dat zijn zaken, dat komt hier absoluut niet te pas. En zulke dreigementen zijn toch ook volstrekt niet noodig. Als u Emilie iets verbiedt, dan hebt u daar uw goede redenen voor en dan behoort zij zich daarbij neer te leggen.’
Emilie was ook, zonder het te weten, uit haar stoel opgesprongen. Een droge angst schroeide in haar keel. Wat was dat nu allemaal? Wat kon mama bedoelen, waar Robert van wist? Wat voor belangen, wat voor verplichtingen had Henriet? Gelddingen natuurlijk, maar van welken aard?
‘Kom kind,’ zei haar moeder, even ontdaan over Emilie's plotseling ontstellen, ondanks een innerlijke voldaanheid, die zelfs na Roberts uitval niet geheel week, ‘je moet heusch niet zoo overdreven zijn. Wees toch eens een beetje meer als andere
| |
| |
meisjes van je leeftijd. Geniet het leven, kind, je weet niet half hoe veel je hebt om dankbaar voor te zijn. Later zul je het beseffen, geloof me....’
Zoo filosofeerde mevrouw Van der Wal nog, toen haar man binnenkwam, terwijl Emilie strak in het licht keek, nauwelijks luisterend, verbijsterd onder het vele tegenstrijdige en verwarrende gebeuren van dien eenen dag. En als bij gelijktijdige ingeving, of stilzwijgende overeenkomst, den ouden man buiten de zaak te houden, ging mevrouw Van der Wal de witte seringen prijzen, die na vier, neen, na vijf dagen nog nauwelijks hier en daar een branderig bruin randje vertoonden, terwijl Robert op hetzelfde oogenblik en op denzelfden toon begon te vertellen, dat hij dien middag van kantoor komend, ergens een Japansch tafeltje had gezien, juist zoo een als dit hier en voor wel anderhalf maal den prijs, dien zij hadden betaald!
|
|