| |
Derde hoofdstuk.
‘Dat is aan mij, niet aan jou om te beoordeelen wat voor mijn kind geschikt is en wat ik haar wil toestaan,’ rechtop in haar stoel, heel hautain, gaf mevrouw Van der Wal voor de zooveelste maal dezelfde repliek op Henriet's vertoogen. ‘Je moet niet denken, dat jullie geëmancipeerde vrouwen alleen de wijsheid in pacht hebben. Ik weet wat ik weet - George Sand was een onzedelijke vrouw.’
Henriet moest even lachen, schoon ze allerminst voor vroolijkheid in de stemming was.
‘Weet u dan ook, dat ze haar heele leven gesmacht heeft naar den man, van wien ze genoeg zou hebben kunnen houden om altijd, vrijwillig, bij hem te blijven? Haar heele leven! Ik herinner me, dat ik eens heb gelezen, hoe ze ontroerde bij het verhaal over een ouden graveur of een etser of teekenaar, die veertig jaar lang zonder band en in volkomen eendracht te zamen had geleefd met het meisje, dat hij in haar jeugd uit haar vaders huis had geschaakt en al die veertig jaren met haar samen gewerkt voor hun brood. Dat was het wat ze wilde. En ze was altijd zoo volkomen belangeloos in haar liefde. Die roerende apologie in dat boek, ik meen “Indiana”, waarmee ze zichzelf bedoelt. Maar ze wilde geen trouw uit plicht, uit vrees, uit belang - en ze gruwde bovenal voor de leugen. Als ze voelde, dat de liefde in haar gestorven was, dat ze zich had vergist, dat haar held een mensch bleek, ja, dan kon ze niet langer blijven.’
‘Makkelijke opvatting,’ schamperde mevrouw Van der Wal.
‘O, vindt u werkelijk? Ik dacht eigenlijk altijd, dat het veel gemakkelijker was, gelukkig en tevreden voort te leven en zoo'n
| |
| |
beetje je zin te krijgen in het leven.’ Ze keek naar de welvarende bezoekster in haar kostbaar toilet, wier auto haar wachtte voor de deur en die er niet naar uitzag of haar ‘opvattingen’ het haar bijzonder moeilijk maakten. En bij den aanblik van de harde, koud-blauwe oogen, den stroeven, hooghartigen mond in het even overpoederde gevulde gezicht van banale ‘beauty’ op den grens van jeugd en ouderdom, voelde ze ineens scherp het onwijze en onmogelijke van wat ze deed: George Sand verdedigen tegenover Jeanne van der Wal. Margo had gelijk: de schandelijkste energieverspilling. En daarmee was ze nu al een half uur bezig. Zoo duidelijk bleek het, dat de ander naar geen rede wilde hooren en verkoos haar tegen te spreken. 't Speet haar voor Emilie, dat het zoo liep en dat ze het gaan naar die lezing zoo geweldig hoog scheen op te nemen. Toch wilde ze, in Emilie's belang, nog een poging wagen. Het dwaze was, dat er op die lezing nauwelijks over het particuliere leven van George Sand was gesproken. Dat moest ze nu toch nog eens duidelijk zeggen. Ze wilde het juist, toen mevrouw Van der Wal haar voorkwam.
‘Zulke vrouwen weten niet, wat plicht en zelfopoffering is. Ze denken maar alleen aan zichzelf. Dat is juist, waarom ze mij zoo antipathiek zijn: om haar gruwelijk egoisme.’
Henriet voelde een gloed naar haar hoofd gaan, in een rilling af stroomend langs haar slapen - Het was duidelijk, dat de opmerking alleen schijnbaar sloeg op George Sand, in werkelijkheid op haar. Mevrouw Van der Wal, die haar had zien blozen, ging triumfeerend verder.
‘Ik wil in elk geval bepaald niet hebben, dat Emilie, zoo jong als ze is, zulke vrouwen in het openbaar hoort prijzen. Mijn kinderen worden opgevoed tot stipte plichtsbetrachting....’ Ditmaal kreeg mevrouw Van der Wal een kleur en even werd haar stem onzeker; ze dacht aan Frans, maar in het volgend oogenblik had ze haar houding weer. ‘Wat de kinderen later willen doen, of ze later ondankbaar willen zijn tegenover hun ouders en alles waarin ze zijn opgevoed met voeten treden,
| |
| |
dat moeten ze zelf weten. Maar zoolang ik over mijn kinderen gezag heb, zal ik doen wat mijn plicht tegenover ze is. We zijn, goddank, geen dompers en onze kinderen hebben we liberaal opgevoed, dat durf ik zeggen, maar tusschen dat en den openlijken lof van de ontucht....’
‘Maar mevrouw, er is werkelijk nauwelijks over het particuliere leven van George Sand gesproken. Wat ik u daareven vertelde, heb ik over haar gelezen. Er was hoofdzakelijk sprake van haar invloed op de romantiek en over haar rol in de revolutie van '48,’
Henriet begreep uit een hautain-schamperen blik, dat mevrouw Van der Wal dit laatste niet onverdeeld een aanbeveling vond.
‘Als je soms meent, dat ik zulke dingen wel geschikt vind voor Emilie? Maar enfin, daarover wil ik niet met je redetwisten - ik ben geen geleerde vrouw en je zult me wel heel laag bij den grond vinden; maar als je nog een paar jaar wacht, kun je je eigen dochtertje op al dat moois tracteeren. Voor mijn kind verkies ik het niet....’ weer zweeg ze even, ze had blijkbaar iets anders willen zeggen en na eenig zoeken kwam dan ook, wat met het voorgaande niet het minste verband had: ‘George Sand is voor mij het beeld van den ontrouw en de wuftheid.’
Het was zóó duidelijk, ze wilde het op de ‘ontrouw en de wuftheid’ brengen, dat Henriet in gelaten afwachting maar zweeg. En de bezoekster zette zich breed uit als iemand, die eindelijk tot haar punt is gekomen.
‘Je begrijpt wel, dat die lezing maar een aanleiding is,’ sprak ze, hoog, in het rimpelloos besef van haar zedelijke superioriteit, ‘maar die lezing is het eenige niet. Er is iets in den heelen geest hier, dat mij niet bevalt...’ Ze keek laatdunkend, met opgetrokken mond om zich heen, als voelde ze dien geest rondom zich waren in de eenvoudige, moderne huiskamer, en vooral, geconcentreerd, in de groote boekenkast. Daarop tenminste bleef haar blik vol afkeer en wantrouwen even rusten,
| |
| |
terwijl ze herhaalde: ‘de heele geest hier is ongeschikt voor Emilie, overspannen, excentriek, geëmancipeerd, zooals ik het niet wensch voor mijn kind.’
‘Emilie wordt toch langzamerhand oud genoeg om dat voor zichzelf te beoordeelen.’
‘Zoolang ze in mijn huis is en van mij afhankelijk, is ze onder mijn gezag, en het is mijn plicht haar te vrijwaren voor verkeerde invloeden. Jij moet weten of je jezelf in opspraak brengen wilt - maar dat je haar ook in opspraak brengt.... want waar men mee verkeert, daar wordt men mee geëerd, dat zul jij toch ook wel erkennen.... dat je dat kunt doen, tegenover zoo'n jong kind, dat getuigt van zoo'n volslagen gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, dat ik niet anders kan dan jouw eigen kinderen beklagen.’
Er trilde iets in Henriet, maar ze bedwong zich. En ze dacht aan een gesprek met Margo: ‘Laat een vrouw,’ had ze gezegd, ‘in wier leven iets onregelmatigs is, een genie zijn, een heldin zijn, het komt er niet op aan; elk banaal, zelfzuchtig vrouwspersoon, op wie “niets te zeggen valt,” al kan ze lezen noch schrijven, zal zich zonder voorbehoud haar meerdere vinden....’
‘Het spijt me voor Emilie, mevrouw, ze zal het zoo jammer vinden, als ze hier niet meer komen kan....’ Even aarzelde ze, de bezoekster drong aan, als borend in haar gedachten met dien staalblauwen blik.
‘Ze had eigenlijk wel eens gehoopt, na haar eindexamen hier bij ons....’ Een blik, een beweging van de ander, deed haar opzien en heftig blozen, nu ze begreep wat mevrouw Van der Wal bij dat ‘ons’ had gedacht.... ‘ik bedoel bij Margo de Voogd en bij mij te komen inwonen, omdat ze vooral aan Margo zooveel zou kunnen hebben voor haar studie en omdat.... omdat het immers zoo slecht gaat tusschen haar en Robert....’
‘Dus dat heeft ze jullie verteld! Dus de intimiteit van haar ouderlijk huis is haar al niet meer heilig. Te zitten praten en klagen bij vreemden...’
‘Bij vreemden...’
| |
| |
‘Natuurlijk vreemden,’ beet mevrouw Van der Wal met hatelijken nadruk. ‘Je man.... ik bedoel Van Vloten is ook geen familie, al zegt hij “oom” tegen mijn man, trouwens, tegen mij heeft hij nooit “tante” gezegd, dat is tegen mijn beginselen, ik houd niet van dat spelen met familieverhoudingen - maar mijn man is in elk geval jaren lang zijn toeziende voogd geweest, als vriend van zijn vader....’ Even flikkerden de blauwe oogen een glimp van wantrouwen naar Henriet: had ze mogelijk ook wel eens dat oude praatje over Van der Wal en mevrouw Van Vloten gehoord? Henriet reageerde niet en de andere besloot haar volzin met een herhaling van den inzet. ‘Maar jij bent in elk geval heelemaal een vreemde voor ons.’
‘Natuurlijk, maar nu Emilie hier al zoo lang aan huis komt, nu kunt u toch niet verwachten, dat ze mij haar vertrouwen ontneemt, omdat ik niet meer de vrouw van Wim ben....’
Mevrouw Van der Wal scheen te voelen, dat die eisch niet volkomen redelijk zou zijn.
‘Emilie is hier onder verkeerde invloeden,’ herhaalde ze, koppig en keek weer de kamer rond, waar de ‘invloeden’ waarden, ‘en die Margo de Voogd....’
Vragend keek Henriet naar haar op, en het scheen Jeanne van der Wal te spijten, dat ze niets bepaalds tegen Margo inbrengen kon, die ze verfoeide om haar rake, altijd slagvaardige ironie, waartegen ze niet was opgewassen en waarbij ze zich klein en ongemakkelijk voelde.
‘Is het waar, dat ze geëngageerd is met je broer Tom?’
Henriet had nu werkelijk moeite om niet te lachen, omdat de ander die uit louter nieuwsgierigheid gedane vraag werktuiglijk uitsprak op dienzelfden hoogen, agressieven toon, waarop ze dezen middag blijkbaar verkoos te spreken. En dat ze er naar vroeg, was op zichzelf al vermakelijk. Ondanks alles toch op nieuwtjes, op de primeurs van pasbeklonken engagementen uit! Daar zou ze straks met Margo om lachen.
‘U kunt het haar dadelijk zelf vragen, mevrouw, als u wilt.’
Mevrouw Van der Wal zweeg, boos-blozend om wat ze nu
| |
| |
als een flater begreep. Met al haar vertoon voelde ze zich hier altijd - de keeren dat ze bij Henriet en Van Vloten op bezoek was geweest - veel minder zeker van zichzelf dan in haar eigen kring. Dezen keer hield nu wel het besef van eigen voortreffelijkheid boven Henriet haar geweldig overeind, maar vroeger, toen dat nog niet gold, was er altijd een onzekerheid in haar geweest, een innerlijke wankeling....
Er werd in dit huis een andere taal gesproken, er werden hier argumenten gebruikt, die in haar wereld niet golden, er werkten hier motieven, daar onbekend en dit alles bracht die onzekerheid, die on-thuisigheid teweeg. En dat bij haar, die in haar eigen omgeving altijd zoo precies wist te zeggen, wat je doen kon en wat je ‘absoluut niet’ doen kon, en aan welken kant, bij scheidingen en erfeniskwesties, het ‘gelijk’ of het ‘ongelijk’ lag - want voor mevrouw Van der Wal was er in elke kwestie een ‘gelijk’ en een ‘ongelijk’ - en waarom menschen zoo en niet anders hadden gehandeld, en wat ze daarmee voorhadden en wat ze er mee hoopten te winnen of anderen te doen verliezen - vooral ook: hoe ver iemand kon gaan, zonder schandaal te maken of de menschen tegen zich te krijgen, bij haar, die zichzelf als een toonbeeld beschouwde van ‘tact’!
‘Margo de Voogd heeft trouwens met de zaak niets te maken,’ hernam ze op een toon, alsof Henriet en niet zij over Margo was begonnen, ‘het voorbeeld, dat jij geeft, is al heel voldoende. Ik wil niet, dat Emilie omgaat met iemand, die zoo lichtvaardig omspringt met de heiligste banden als jij dat blijkbaar doet.’
Henriet dacht even aan den ‘heiligen band’ tusschen de statige dame tegenover haar en den goedaardigen sukkel met zijn bril en zijn zwakke oogen, die zijn heele leven onder de plak had gezeten.
En daarna bedacht ze, dat ze beter deed dit gesprek verder te ontwijken, resoluut het af te breken - zooals Margo ongetwijfeld zou hebben gedaan - maar er was iets in haar, dat haar altijd dwong zich te rechtvaardigen, iets waardoor ze onge- | |
| |
gronde verdachtmakingen, zelfs van een mevrouw Van der Wal niet verdragen kon. IJdelheid? Sentimentaliteit? Ze was toch allerminst een allemansvriendin....
‘Aan welken kant ziet u de lichtvaardigheid, aan mijn kant of aan dien van Wim?’
‘De vrouw moet voor het gezinsleven waken, mannen hebben gewoonlijk leiding noodig, en altijd toegeeflijkheid. Om de kinderen hadden jullie bij elkaar moeten blijven. Om de kinderen had je het nooit, nooit, nooit mogen doen. Je hebt de kinderen van hun vader beroofd. Kinderen hebben recht op hun beide ouders.’
Henriet keek het raam uit. Ze zag Margo hun stoep afkomen en haastig, in regenmantel en bontmuts, de straat oversteken het was dus al over halfvier.
Nu ze niet dadelijk antwoordde, dacht de ander, dat ze daar zat verslagen, met beschaamde kaken, en zich sterk voelend, ging ze verder.
‘Weet je wat ik wel eens zou willen zeggen tegen al die moderne menschen met hun verheven theorieën, die van huwelijk verwisselen, zooals een ander van japon? Wat meer aan een ander denken en wat minder aan jezelf - dat zou ik ze wel eens willen zeggen....! Om een gril....’
‘U schijnt het goed te weten....’
‘En wat, anders dan grillen? Wat is er op Van Vloten aan te merken? Had je ergens gebrek aan? En jullie twee kinderen. Die heb je hem nu toch maar afgenomen. Kinderen hebben ook recht op vaderzorg.’
Opnieuw verscheen voor Henriet's oogen het beeld van den ouden Van der Wal, wiens vaderzorg zich had bepaald tot geldverdienen op kantoor, voor de toiletten van mama en de ‘zorgvuldige opvoeding’ van de kinderen.... en dan dacht ze aan haar eigen huwelijk, zoo geheel anders ingezet en waarvan de eerste jaren het ideaal van samen-zorgen en samen-bewaken schenen te zullen verwezenlijken. Maar toen hun wezens en hun wegen uiteengingen, toen elk overleg een onmogelijkheid was
| |
| |
geworden door hun wederzijdsche prikkelbaarheid - toen was Wim's heengaan immers een winst, ook en vooral voor de kinderen geweest!
Ze had, afgedwaald in peinzen, haar bezoekster bijna vergeten en ging nu, meer tot zichzelf dan tot haar, als luid-op denkend verder:
‘Er is natuurlijk hier ook een voor en een tegen, zoo goed als in alle dingen. Een uiteengebroken gezin blijft altijd een ramp en een jammer, werkelijk, ik ben de eerste om u dat toe te geven. Maar aan den anderen kant was er het laatste jaar vooral zoo absoluut geen contact meer tusschen Wim en mij, dat er van gezamenlijk overleg voor de kinderen geen sprake meer kon zijn. Nu, nu alles geleden is en voorbij is, nu wordt dat pas weer mogelijk! En dit is vooral het grootste voordeel, dat ik nu zelf zooveel rustiger ben. Ten slotte kon ik niet tegen dien toon van Wim en tegen zijn houding en dan waren er elk oogenblik scènes.’
‘Waar de kinderen bij waren?’
‘Ook wel eens, waar de kinderen bij waren,’ zei Henriet, zoo verdiept in de wrange herinnering, dat ze den hoogen toon als van verhoor, niet opmerkte, en de ander dacht: ‘wat een idioot, om het te erkennen, om zich zoo bloot te geven tegenover mij! En dat moet kinderen opvoeden!’
‘Daarom is het immers juist zooveel beter, juist om de kinderen....’
‘Makkelijk praten. Je hadt je maar liever moeten inhouden.’
‘Ik alleen?’
‘Als het noodig is, als het gaat om haar huwelijksgeluk, dan moet de vrouw de minste kunnen wezen. Ik heb óók wel eens moeten toegeven, ik heb ook wel gezwegen, als mijn man ons geld, het geld van de kinderen, uitgaf aan prul-schilderijen van allerlei onbekende, zoogenaamde artisten, die maar liever een behoorlijk ambacht hadden moeten leeren....’
‘Maar gelooft u niet, om nu even bij ons geval te blijven, dat er wat veel energie verloren gaat, die je beter kunt besteden
| |
| |
aan andere dingen, als je beiden al je kracht voortdurend moet gebruiken om je “in te houden”, zooals u zegt, om scènes te voorkomen? Achteraf lijkt het mij ondenkbaar, dat we om kleinigheden elkaar de hardste dingen hebben gezegd, maar ik weet zeker, dat het toch altijd opnieuw zou gebeuren. En waartoe eigenlijk, waartoe eigenlijk, dag in dag uit tegenover elkaar zitten en eikaars leven bederven en eikaars zenuwen verwoesten en elkaar demoraliseer en in kibbelen en bitterheid? Waarom zouden we er eigenlijk langer mee zijn doorgegaan?’
‘Dat vraag je nog! Om je kinderen had je het moeten doen.’
‘Die dagelijks toenemende vervreemding.... die invretende wrok.... en dat gevoel, dat er niets meer overblijft van de mooie herinneringen uit de mooie jaren, dat het alles ondergaat in bitsheid en hinder....’
‘Je had in je kinderen kunnen opgaan. Denk je dat er in andere huwelijken iets overblijft van de poëtische illusies? Dat is onzin. Een verstandige vrouw verwacht dat ook niet. En als de jaren van de.... van de passie.... voorbij zijn, dan gaat ze op in haar kinderen. De kinderen moeten voor de moeder voldoende zijn.’
‘Maar mijn kinderen zijn niet voldoende voor mij, om uitsluitend en alleen in op te gaan! Zooals ik ben, heb ik nog zooveel andere dingen ook noodig.’
Mevrouw Van der Wal richtte zich in haar volle statige lengte op, ze had een kleur als vuur om wat ze zonder een zweem van twijfel dacht dat Henriet bedoelde. Wat kon een jonge vrouw anders bedoelen, die zei dat ze nog meer noodig had behalve haar kinderen?
‘Je bent de eerste moeder, die mij ronduit zegt, dat haar kinderen haar niet voldoende zijn, om in op te gaan, dat haar kinderen haar leven niet vullen. Dat je als jonge vrouw wel eens zoo iets voelt.... dat noem ik tot daaraan toe.... maar het te zeggen.... het ronduit te zeggen!’
Henriet begreep hoe de ander haar woorden had opgevat, niet anders kon dan ze zóó opvatten. Ze zweeg om niet te moeten
| |
| |
schreien of uitbarsten. De klok sloeg vier uur. Ging ze nu maar weg. Op dit oogenblik kon Emilie haar volstrekt niets meer schelen. Margo zou wel gelijk hebben. Ze moesten den heelen troep maar kwijt. Maar de bezoekster scheen nog iets op het hart te hebben, dat ze nog niet zeggen dorst of kon. Ze tuurde de straat in en verlangde ineens heftig om Margo om den hoek te zien verschijnen met de kinderen. Misschien had Jettie het vriendinnetje van het album wel meegenomen, de ‘oppervlakkige’ Lien. Misschien ook gingen ze Tom en Ernst tegemoet.... dan kwamen ze veel later.
‘Is de scheiding al uitgesproken?’
‘Zoo goed als....’
‘Is het waar, dat Van Vloten aan hertrouwen denkt?’
‘Ik weet het niet.... het kan wel....’
‘Te hopen, dat hij dan maar eens beter uit zijn oogen kijkt en een gefortuneerde vrouw vraagt. Hij kan in de eerste kringen trouwen.... En hij zou tegenover de kinderen niet verantwoord zijn als hij nu een meisje nam zonder geld.’
Henriet hoorde aan den toon, dat mevrouw Van der Wal iets had gehoord van Wim en Kitty Merens.
‘Waarom? Hoe bedoelt u eigenlijk?’
‘Kan hij dan twee gezinnen onderhouden?’
‘Mij hoeft hij niet te onderhouden. Met mijn inkomentje en met wat Margo mij geeft en met wat ik krijg voor mijn artikelen, kunnen we er juist komen.’
Er verscheen een eigenaardige trek op mevrouw Van der Wal's gezicht. Even keek Henriet verbaasd, toen voelde ze haar gezicht rood van blozen worden.
‘Ik.... ik bedacht niet zoo gauw....’
‘Neen juist!’ triomfeerde de ander over haar verlegenheid. ‘Je dacht, dat het maar zoo blijven zou, niet waar? Te veel in hooger sfeeren om aan het aardsche slijk te denken. Maar zooveel verstand zul je er toch zeker wel van hebben, om te begrijpen, dat je nergens zoo'n onmogelijk hooge interest van je geld kunt maken als mijn man je geeft.’
| |
| |
Ze doelde op Henriet's fortuintje, dat Van der Wal bij haar trouwen in zijn zaak had genomen, en waaruit hij haar buitensporig hooge inkomsten liet trekken. Al jaren lang, van den aanvang af was dat mevrouw Van der Wal tot een voortdurenden aanstoot, want het bevestigde de praatjes over de hopelooze liefde van haar man voor de veel oudere mevrouw Van Vloten, in het begin van hun huwelijk. Een soort sentimenteele vereering moest dat zijn geweest, en er was eigenlijk vooral om gelachen, maar haar had het altijd gestoken, al die jaren. En dat nu Willem van Vloten er in het geheel geen belang meer bij had, was een goede aanleiding om aan die sentimenteele, onpractische geldverspilling een eind te maken. Het zou Robert ook genoegen doen, die gruwde van gevoelskwesties in zaken. Henriet zat even stil.
‘Als ik veel minder dan nu trek uit mijn geld, dan moet ik toch werk buitenshuis zien te zoeken. Van Margo wil ik niets meer aannemen, het is eigenlijk al veel te veel wat ze geeft, ze woont hier nu een maand of drie en ik vrees zelfs wel eens, dat haar werk er onder lijdt.... En Wim kan mij werkelijk niets geven, dat weet u toch ook. Zijn betrekking aan het archief had hij al opgegeven, voordat....’
‘Dat had je hem ook nooit moeten toestaan.... in het belang van je kinderen niet!’
‘Ik ben er nooit zoo heel sterk voor geweest. Vooral omdat ik een geregelden werkkring zoo goed vond voor Wim, maar och, het geld, ik heb het immers zelf....’
‘O ja, dat is waar, het geld heb je zelf....’
Henriet trilde onder den snijdend-sarcastischen toon.
‘Ik meende, dat ik het had, ik had het,’ ging Henriet voort, verward, verlegen. ‘Maar als ik nu wat aan hem vroeg, zou het van zijn moeder afmoeten. Ze woont in dat groote huis, dat hoort van haar, en ze kan er behoorlijk komen, maar weelde is het er niet. En dan zou ze nu, op haar ouden dag, zich nog bekrimpen moeten? Wim kan eenvoudig niet zonder wat luxe en vooral niet sinds hij er van overtuigd is, dat een dichter geld
| |
| |
noodig heeft om zijn geest op peil te houden, voor reizen, en boeken en bloemen.... Neen, dan zou ik nog liever iets zien te krijgen bij het particulier onderwijs, met mijn candidaats achter den rug zal ik toch wel wat vinden....’
Ze keek als om antwoord naar mevrouw Van der Wal, maar die zat statig rechtop, den blik voor zich uit, alsof ze volkomen alleen was, of Henriet's overleggingen haar in het minst niet aangingen en ze er zelfs, in overmaat van fijne bescheidenheid, niet eens naar luisteren wilde.
Een drift zwalpte op in Henriet, toen ze het zag.
‘Dan zou ik buitenshuis een betrekking moeten zoeken en dan zou ik de opvoeding van mijn kinderen aan vreemden moeten toevertrouwen....?’
‘Moet je mij dat vragen? Je zult toch zeker zelf wel weten, wat je te doen staat? Je hebt me, voor zoover ik weet, nog nooit ergens in geraadpleegd. En je zult toch niet verwachten, dat wij je onderhouden zullen?’
Henriet's gezicht gloeide, haar voeten en handen ijskoud, ze voelde brandende hoofdpijn zich om haar slapen en achterhoofd legeren.
‘U verweet me zooeven, dat ik mijn kinderen van hun vader beroof, maar dit beteekent....’
Ze zweeg en keek op, de deur kraakte, oude juffrouw Dien trad, rood van verlegenheid, met neergeslagen oogen angstig op de teenen binnen en liep naar den schoorsteenmantel, waar ze haar sleutelbos meende te hebben vergeten. En die moest ze hebben, om bij den room te komen. Toen Henriet zag, dat zij het was, sprak ze kalmer verder,
‘....dat zou beteekenen, dat de kinderen nu ook....’
‘Mais parlez done frangais devant la servante....’
‘Als ik buitenshuis zou moeten lesgeven....’ begon Henriet opnieuw met eenigen nadruk.... De ander zweeg, haar dunne mond in woede samengenepen, de oude vrouw repte zich schielijk weg met den eindelijk gevonden sleutelbos.
‘Ik verzocht je Fransch te spreken, terwijl de meid
| |
| |
binnen was,’ snauwde Jeanne van der Wal, buiten zichzelf.
‘Omdat oude juffrouw Dien even in de kamer kwam? Ik zou het waarachtig niet gekund hebben. Ik geloof dat ze liever.... dat ze liever een klap van mij kreeg. En het is trouwens absoluut niet noodig. Zooals zij bij ons was, als huisgenoot, al die jaren.... denkt u dat ze niet alles met ons meegeleefd en meegeleden heeft? En daarbij van een goedheid en een bescheidenheid....’
De ander keurde deze ontboezeming over ‘de meid’ niet anders dan een schouderophalen waardig. Meteen rees ze op, en terwijl ze de ruime kamers rondkeek, overwon haar kleine bemoeizucht weer het groote air, waarmee ze even te voren iedere interesse in Henriet's zaken afgewezen had.
‘Je zoudt om te beginnen veel beknopter kunnen gaan wonen.’
‘Ik heb er over gedacht, maar de kinderen zijn zoo aan het huis gehecht. Vooral Jettie, die huilt soms al bij de gedachte alleen, dat ze hier vandaan zou moeten.’
‘Je lijkt wel....’ een schouderophalen verving met afdoende duidelijkheid de kwalificatie.
‘Om een nest van elf jaar niet te gaan verhuizen, als je groote huis je niet meer conveniëert. Iets zoo bespottelijks heb ik maar zelden gehoord. Je door je kinderen te laten ringelooren! Ik geloof, dat er heel wat had moeten gebeuren, als ik me door een dochtertje van elf jaar de wet had laten voorschrijven. Je bederft ze in den grond, dat wil ik je dan wel zeggen. En ik dank den hemel, dat ik gekomen ben.... Emilie zal je de boeken terugsturen, die ze nog van je heeft - heb jij er misschien hier nog van haar? Die krijgen we dan nog wel.’
Voor Henriet's oogen verscheen, als een verwijt, het kind met het jong-ernstig gezichtje, de mooie, glanzend-donkere oogen, het kind, dat van die moeder was - maar dat haar vertrouwde en voor wie ze nog nauwelijks een woord had gepleit. Margo kon gelijk hebben, dat moest dan later blijken, maar zóó wilde ze haar niet in den steek laten.
‘Emilie voelt zich niet gelukkig thuis, mevrouw. En als u
| |
| |
er tegen is, zou ik haar natuurlijk niet meenemen naar lezingen.... Maar daarom kan ze hier toch wel eens blijven komen. Ze heeft.... ze heeft ook zoo'n plezier in de kinderen....’
‘Emilie heeft thuis nergens gebrek aan,’ vlamde de ander op, ‘het zijn allemaal overdreven kunsten. En jij mocht je wel eens tweemaal bedenken, voor je een kind van haar ouders aftroont. In je eigen belang....’ Ze verwarde zich even en voegde er dan haastig aan toe: ‘'t kon je in je eigen kinderen nog wel eens vergolden worden. Ik weet niet, hoe jij over die dingen denkt, of je er wel eens over denkt, maar wat mij betreft, al ben ik liberaal, ik geloof wel degelijk aan een vergelding. Van die teederheid voor kinderen heb ik nooit veel gemerkt bij Emilie. Op de baby van haar zuster is ze niets bijzonder dol. En dacht je nu werkelijk een oogenblik, dat ik ooit mijn dochter zou toestaan, bij vreemden in te trekken in dezelfde stad waar haar ouders wonen? Dat ik ons allemaal zoo belachelijk zou maken tegenover iedereen? Dan ben je toch wel heel naief geweest....’
Ze gloeide onder haar poeder, terwijl ze, door Henriet gevolgd, naar de deur ging. Ineens werd haar aandacht getrokken door een gelach en vroolijk praten buiten. Boven alles uit schetterde Mauk.
‘En oom Ernst, vertel je dan weer net zoo leuk van tante Let en tante Lot? O, kijk, wat een deftige inkepaasje-auto voor de deur.’
Ernst! Goddank, Ernst was er bij. Een schok van vreugde doortrilde haar om haar eigen, spontane vreugde. Nooit voor nu had ze zich zóó verruimd gevoeld, door het hooren van zijn naam, het weten van zijn aanwezigheid. Als onder een koele hand bedaarde het kloppen aan haar slapen. Ze zou zoo dadelijk ze allebei ten eten vragen, Ernst en Tom. O, zou er nog geluk voor haar zijn? En voor Wim óók, in zijn nieuwe huwelijk? Zou ze dan niet lang meer zoo schrikkelijk tobben, klaarlijk weten wat ze wilde, kiezen uit een zuiver gevoel, in een vast besluit? Het vloog alles in één warreling door haar hoofd,
| |
| |
met het visioen van Ernst's oogen haar teederlijk toelachend....
‘Je hebt daar een heel gezelschap op je stoep staan.’ Het speet mevrouw Van der Wal, dat ze reeds zoo duidelijk haar heengaan aangekondigd had, ze had nu misschien zekerheid kunnen krijgen over Margo en Tom. En die Van 't Hoff, nog wel een dokter, die hier maar brutaal in- en uitliep op klaarlichten dag.... aan elke hand een van haar kinderen. Wat een bende! Wat een opvoeding!
Henriet had de gangdeur al open, juist werd het heele troepje, met druipende capes en parapluies, door Katrien binnengeloodst.
‘Lien ook, zie je wel, moek?’ wees Jettie, teotsch op de zelf-overwinning, een arm om de schouders van het dikke kind, met de roode wangen en de guitige oogen, dat ‘wel aardig teekende, maar zoo oppervlakkig was’ - moest Henriet glimlachend denken, terwijl ze de beide kinderen in de natte koonen kneep.
Mauk pakte gauw zijn pet van den kapstok en plantte die op zijn hoofd, om ze daarna met een zwaai weer voor mevrouw Van der Wal af te nemen. Dit leek hem het toppunt van volwassen beleefdheid.
De beide mannen stonden even in verwarring. Ze vonden niet zoo gauw hun houding als de argelooze kleine jongen. Maar de statige bezoekster ruischte al in een geurwolk langs ze heen met een korten, kouden staalblauwen blik - ‘of er een mes over je gezicht ging’, getuigde Tom Beels - en het joviale ‘dag mevrouw’, dat Mauks begroeting vergezelde, ging onverhoord verloren.
De auto kon nauwelijks zes huizen verder zijn, en Henriet was juist, met een zucht van verlichting, de jolige bende naar boven gevolgd en stond al op den drempel van Margo's kamer, waar het als altijd naar thee, gember en lavendel rook, toen een rijtuig, aanrollend van den anderen kant, voor de deur stil hield en even later Katrien kwam aankondigen, in haar flegma toch eenige verbazing toonend:
| |
| |
‘De oude mevrouw....’
Henriet trok snel, onopgemerkt de deur weer dicht, de kinderen zagen haar verdwijnen niet, want ze waren druk bezig met Margo de koekjes afhandig te maken, die ze plagend ophield hoog boven haar hoofd, waarbij Tom haar ondersteunde, terwijl Mauk probeerde tegen haar op te klimmen als in een boom - ze haastte zich naar beneden, om de oude mevrouw uit haar rijtuig te helpen. Schrik deed haar hart bonzen tot in haar keel - er zou toch niets zijn met Wim? Zou hij ziek zijn, een ongeluk hebben gekregen? Terwijl ze onwillekeurig de kamer inkeek, of de oude mevrouw er misschien al zat, schoon ze wel beter wist - zag ze haar gezicht krijtwit voorbij den spiegel trekken als een schim en ze schrok er van.... maar daar keek het vriendelijke, fijne gezicht van de oude mevrouw opgewekt-verlangend door het rijtuigraampje het huis in!
Ze wenkte den koetsier van den bok, was de oude dame behulpzaam met uitstijgen en had haar even later tegenover zich in de voorkamer, waar als de vleug van een vijandige atmosfeer de reuk nog hing van mevrouw Van der Wal.
Zelden nadat Wim was uit huis gegaan, een half jaar geleden en sinds het proces hing heel niet meer, was de oude mevrouw nog gekomen - en nu ze daar weer zat, klein en fijn, heel oud, maar met nog een zweem van vervlogen lieftalligheid over haar heele wezen, schroeide er in Henriet iets als van pijn en verwarring, als werd alle leed en moeite van zooveel maanden door dit bezoek ineens ongedaan gemaakt en moest van meet af aan weer begonnen worden.
‘Ik zal je zeggen, wat ik kom doen,’ een verlegen glimlachje gaf haar gezicht iets heel kinderlijks en de woorden klonken verontschuldigend, als had ze Henriet's verwarring gevoeld.
‘Ik moest hier in de buurt toch wezen, op ziekenbezoek, bij een heel, heel oude vriendin en toen kon ik de verzoeking niet weerstaan om even te komen kijken, hoe Mauk en Jettie het maken.... Ja, kind, ik weet het wel, het is overmorgen Woensdag. Maar ik wilde ze nog zoo graag eens zien in hun eigen,
| |
| |
hun oude omgeving. Vind je het heel erg dwaas van me...?’
Henriet's oogen schoten ineens vol tranen; vervelend tegenwoordig, vond ze, altijd dadelijk dat schreien. Ze woonde nu wel, zou Mauk zeggen, net als juffrouw Dien vlak aan den waterkant.
Maar na alles van vanmiddag was het toch ook geen wonder.... en nu dit oude gezichtje tegenover haar, die oogen hunkerend naar de kinderen.... naar de jonge wezentjes, die een ander toebehoorden, maar die toch ook, uit haar eenigen zoon, deel van haar wezen waren. Ze kon alleen zeggen:
‘Ik vind het heel lief van u.... en heel gezellig....’
Een luid gejubel boven hun hoofden bewees plotseling, dat de herhaalde aanvallen gelukt waren, Tom en Margo gezwicht voor de vereende krachten van Mauk, Jet, Lien en Ernst en de koekjes den vijand in handen gevallen.
Verrukt sloeg de oude dame de oogen op naar het plafond.
‘Zijn ze daar aan het spelen?’
‘Ja - met Margo en Tom en den jongen dokter Van 't Hoff, zijn vriend - en nog een vriendinnetje van Jettie....’
‘Niet zoo knijpen toch, kind,’ gilde Mauk, ‘ze gaan tot moes! Er zit overal room tusschen. Hier op dit schaaltje. En nu thee, Margo, ik ben ijs-bevroren.’ Heen en weer stampend in de kamer, begon hij luidkeels te zingen: ‘thee, thee, thee, zoo roept de gansche bende.’
Een gehuil van afgrijzen steeg op. Mauk zong inderdaad ongehoord valsch.
‘Breng hem tot zwijgen,’ gilde Tom, ‘om alles ter wereld, laat hem niet zingen.’
‘Snoer hem den mond met een koekje.’
De twee kleine meisjes protesteerden tegen dit stellen van een premie op valsch zingen, maar Mauk, aangevuurd, gilde nu nog harder.
‘Thee, thee, thee, zoo roept de gansche bende.’ Jettie en Lien schenen hem te willen aanvliegen, maar ineens klonk op lokkenden verteltoon de stem van Van 't Hoff boven alles uit.
| |
| |
‘Tante Let en tante Lot....’ Een joelen steeg op: ‘ja, ja, ja’.... Mauk staakte zijn gezang, er rinkelde iets, dat even later omviel en brak, en met een flinken trap tegen den vloer sprong Mauk op de een beetje wrakke bank - ‘mijn kostelijke divan,’ mocht Margo wel weer kermen - waar Van 't Hoff altijd zat als hij van tante Let en tante Lot ging vertellen.
Nu werd het stil, een zacht gemurmel bewees, dat de tantes ten tooneele verschenen waren, genoeglijk rinkelden van theekopjes werd hoorbaar, even het zachte fluiten van Tom, dadelijk onder algemeen protest onderdrukt.
Henriet zag het alles als voor haar oogen gebeuren en met een glimlach liet ze den blik dalen en keek de oude vrouw in het gezicht, maar schrok van de plotselinge droeve uitdrukking....
‘Zouden ze nu heelemaal niet hun vader missen, Henriet?’
Ze voelde iets wrangs. Dacht de oude vrouw werkelijk, dat haar kinderen niet langer lachten en blij waren, omdat hun vader weg was? Telde zij dan voor niets? Was ze niet altijd, zelfs in de goede jaren, het meest van beiden voor de kinderen geweest? Een bitter woord rees haar naar de lippen, maar tijdig bedacht ze, dat voor die oude vrouw tegenover haar de vader van de kinderen haar ‘eenige jongen’ was, wiens huwelijk, toen hij heenging uit haar huis, haar had gesmart als een amputatie en wiens terugkomst haar zou hebben verzoend met de scheiding, voelde ze minder innig voor Henriet en de kinderen - en, ware Willem ook van haar niet vervreemd geraakt, de laatste jaren, zoodat hij nu meer om haar huis dan om haar gezelschap tot haar was teruggekomen.
Henriet had niet geantwoord, onmiddellijk ried de oude dame, welk antwoord ze teruggehouden had en de hand naar haar uitstekend, zei ze precies de woorden, die Henriet verwachtte.
‘Kindje, hij is mijn jongen, hij is mijn alles, mijn heele leven lang was hij, van dat ik zijn vader verliezen moest....’ Haar lippen beefden, een floers schoot voor haar oogen, ze keek
| |
| |
neer in haar schoot. Henriet dorst met geen woord haar smart beroeren - ze liet haar stil en dan,
‘Zal ik de kinderen laten halen, oma?’ Het ‘mevrouw’ was haar nooit over de lippen willen komen, ze had zooveel jaren ‘moeder’ gezegd, en het was meer dan een vorm, meer dan een woord geweest. Haar eigen moeder immers al jaren dood en meer dan eens had de oude vrouw haar verzekerd, dat ze voor haar als voor een dochter voelde. In de eerste tijden na Wims heengaan, toen ook zijn moeder wegbleef, niet geheel zeker van Henriet's houding, had ze soms dat gemis als het zwaarste, die scheuring als de pijnlijkste gevoeld, omdat, wat Wim betrof, de rust zoo zalig was na de laatste bijkans ondraaglijke spanning.
Mevrouw Van Vloten had zich snel hersteld.
‘De kinderen halen? Ik denk er niet aan. Wie vertelt ze daar toch? Ze zouden hun oude grootmoeder heelmaal niet vriendelijk aankijken. En ik ben al tevreden als ik een oogenblikje hier zit en ze hoor boven mijn hoofd en weet, dat ze tevreden zijn.’
‘Ze missen natuurlijk wel hun vader,’ kwam Henriet nu uit zichzelf, getroffen door het fijngevoelig zwijgen van de ander - en ik mis hem immers zelf ook. Toen Katrien zooeven kwam zeggen, dat u hier was, schrok ik heel erg, omdat ik dacht, dat er iets was met Wim.’ Ze zei dit opzettelijk, om zijn moeder genoegen te doen en had er dadelijk spijt van, want het bracht in de oogen van de oude vrouw alweer diezelfde brandende vraag, die haar lippen niet meer uitspreken dorsten,
‘Maar waarom dan, waarom moest het dan zoo komen?’
Opnieuw barstte het joelen los boven hun hoofd. Mauk en Jet twistten nu blijkbaar over een bijzonder begeerlijk koekje, waar ze beiden tegelijk de hand naar hadden uitgestoken - de dikke Lien brulde van pret - en Tom hitste ze aan, als waren ze een paar keffertjes, tot groote verontwaardiging van Margo, die de zaak in der minne scheen te willen schikken, maar daarin door Tom werd verhinderd met een plagend: ‘geen pleidooi! géén advocaterij, jongens! Laat het niet op je zitten! Laat je niet kisten! Vecht het eerlijk uit!’
| |
| |
En Van 't Hoff galmde er tusschen, met den zwaren nadruk der wanhoop op elk woord:
‘En toen kwam tante Lot met de spa....’
‘De spa was van tante Let....’ weerlegde Mauk, steeds luidkeels; verder vermochten de tantes het gehoor voorloopig niet te boeien, schoon ze toch meer schenen te voelen voor de advocaterij dan voor het uitvechten. Er viel tenminste een plotselinge stilte, waarin alleen Margo's nadrukkelijke stem betoogend hoorbaar bleef; even nog Tom, die oneerbiedig schreeuwde: ‘Salomo oordeelt’ - maar onmiddellijk in een generale verontwaardiging tot zwijgen werd gebracht.
De oude vrouw zat een oogenblik ingehouden stil, alsof elk woord dat ze uitsprak, Henriet zou krenken. Henriet voelde echter hoe ze brandde om toch weer terug te komen op wat haar voortdurend bezighield, ook sinds ze het onherroepelijk wist.
‘Ik zou zoo graag willen, dat u er in leerde berusten, oma. Er is toch voor Wim nog wel geluk mogelijk en misschien.... ook voor mij....’
‘Maar jullie had het. En je schrok toen je dacht dat Wim ziek kon zijn....’ Ze zweeg omdat ze Henriet vermoeid de oogen zag sluiten. Boven hun hoofd was nu alleen een vredig babbelen en stommelen hoorbaar. Een rukwind, onverwacht opgestoken, deed de ruiten zacht rinkelen. De oude vrouw staarde in de lamp, die Katrien net was komen aansteken. In de stilte, volgend op den windvlaag, klonk de huisbel en even later hoorde Henriet een mannestem vragen naar Margo. Er verscheen een uitdrukking van verwondering op haar gezicht.
‘Alweer een bezoeker voor je, Henriet?’ Het klonk ondanks haarzelf, vaag-jaloersch. In iederen man, die Henriet naderde, zag ze een mogelijken stiefvader voor Jettie en Mauk, een mogelijken plaatsvervanger van haar zoon, een indringer.
‘Het is Ard Hettema.... Mr. Hettema.... een verre neef van Margo. Hij komt hier den laatsten tijd nogal vaak, vroeger zagen we hem zoo goed als nooit. Hij vroeg trouwens naar
| |
| |
Margo, niet naar mij - Katrien brengt hem al naar boven, hoort u wel? En ik geloof eigenlijk, dat hij ook niet komt om Margo. Ik denk haast, dat hij dadelijk wel weer weggaat.’
‘Om wien komt hij dan?’ De vraag ontviel de oude mevrouw ondanks haarzelf.
‘Ja.... het schiet me eigenlijk ook juist pas voor het eerst in de gedachte.... en misschien vergis ik me toch nog; laat ik dus maar liever niet meer zeggen, dan ik verantwoorden kan.’
‘Ik wilde niet indiscreet zijn, hoor!’
‘U is nooit indiscreet -’ en ze glimlachte, zoo kinderlijk verschrikt als het klonk.
‘Indiscreet misschien niet,’ de oude dame lachte nu ook even, ‘maar ik schijn toch niet altijd precies te doen wat comme il faut is. Dat werd me tenminste vroeger nog al eens gezegd. Ze zouden het waarschijnlijk ook niet comme il faut vinden, dat ik hier nu zit en je dit allemaal zeg, maar ik heb nooit goed leeren begrijpen, welke regels en welken maatstaf “de wereld” er op na houdt, en daarom heb ik altijd alleen geluisterd naar mijn gemoed.... Daarom kind, al begrijp ik het niet, en begrijpen zal ik het wel nooit, maar mijn hart zegt mij, dat ik het van jullie aannemen moet.... en dat ik berusten moet.... in alles, omdat je allebei.... omdat jullie zulke beste menschen bent....’ In een snik je stroomden haar nu de tranen over de wangen.
‘Om de kinderen,’ stamelde ze gesmoord. Henriet voelde in zich een golf van pijn en tegenzin. Alweer die woorden - als een naklank van het afschuwelijk bezoek, waarvan ze, als altijd, nu het geleden was pas het afschuwelijke peilde. Ze wilde niet, ze kon niet nogmaals ditzelfde dragen, ook niet in deze andere, sympathieker sfeer.
‘U begrijpt het niet, oma, omdat u zelf zoo gelukkig was, in die korte jaren....’
De oude vrouw wischte zich de oogen af, haar gelaat klaarde plotseling wonderbaarlijk.
‘Dat was de hemel op aarde,’ zei ze, zoo warm en diep, dat
| |
| |
de woorden, die van elk ander afgezaagd, theatraal zouden zijn geweest, een nieuwe, stralende realiteit schenen te krijgen....
‘Drie jaar bent u immers getrouwd geweest?’
Ze knikte, nauwelijks luisterend, als had ze zichzelf de vraag gesteld. ‘Eén jaar van ons engagement - we waren geen van beiden zoo piepjong meer - twee van ons trouwen..... hij stierf juist een week na Wimmies eersten jaardag -’ zóó was ze weg in het verleden, dat ze onbewust dien volwassen zoon ‘Wimmie’ noemde - ‘hij was de liefste.... de beste.... de nobelste....’
‘Mogen we binnenkomen? Lien is al gehaald!’ Er werd aan den knop gerammeld - meteen sloeg de buitendeur dicht en in de straat verwijderde zich haastig een mannestap.
‘Vooruit maar,’ riep Henriet.
Margo kwam binnen met de kinderen, die dadelijk op hun grootmoeder afgingen. Terwijl nam Margo Henriet even ter zij.
‘Ard Hettema laat je groeten. Zeg.... ze kunnen toch blijven eten?’
‘Kijk eens moeder, kijk eens, van oma gekregen.’
Elk met een dik pak chocolade in de hand stonden ze vóór haar. Geroerd keek ze naar de oude vrouw. Dus wel om ze zelf te zien en ze dit te geven, was ze gekomen, maar had hun spel niet willen storen en zou zóó weggegaan zijn, als niet toevallig....
‘Hoe lang bent u hier nu al, juffrouw De Voogd?’ vroeg ze Margo, verlegen als een meisje onder Henriet's glimlachend hoofdschudden.
‘Drie maanden ruim, mevrouw, maar u weet.... ik was hier voor dien tijd toch ook al zoowat kind in huis.’
‘Maar nu is ze hier alle dagen, oma! En ze slaapt hier ook! En we doen van alles met haar! Je kan van alles met haar doen,’ prees Mauk geestdriftig.
Margo had nog geen antwoord, maar ze achtte geen ander dan een bevestigend mogelijk en ging met de kinderen weer naar boven, terwijl Henriet de oude vrouw naar haar rijtuig
| |
| |
bracht, dat van regen glom onder de straatlantaarn naast de stoep - weer naar binnen komend, stiet ze op oude Dien.
‘Voor de heeren zeker ook dekken, zoo meteen?’
‘Ik weet niet.... ik heb nog niet gevraagd of ze kunnen,’ ontweek Henriet.
Alleen in de kamer, bleef ze onder de lamp met beide handen op het tafelkleed geleund. Veraf hoorde ze het rijtuig wegrollen. In haar klonken de woorden na, als de laatste accoorden van een pas gezongen hooglied.... hij was de liefste, de beste, de nobelste.... Twee jaren getrouwd geweest.... toen weduwe geworden.... door zeeën van leed gewaad, door woestijnen van eenzaamheid getrokken.... maar nu, deze ongeschonden herinnering, en zóó te kunnen zeggen, met den reinen gloed van een jong meisje, dat over den held van haar droomen spreekt.... hij was de liefste, de beste, de nobelste....
Ineens kwam het in haar op: als Wim gestorven was, een week na Jettie's eersten jaardag.... dan had ze nu Mauk, den kleinen lieveling, niet -, maar ze zou het niet weten. Oma zou immers ook meer kinderen hebben gehad, en had er nu geen weet van.... En als haar man was blijven leven, zou dan ook niet voor haar de ontgoocheling zijn gekomen, zou ze dan nu ook zoo hebben kunnen zeggen, oude vrouw geworden: ‘hij was de liefste, de beste, de nobelste.... Was Wim toen gestorven, hoe zou ze geleden hebben.... maar ook.... welk een stralende, vlekkelooze herinnering.... aan den liefste.... den beste.... den nobelste....
Langzaam, werktuiglijk zuinig, draaide ze de lamp laag en keerde zich naar de deur.
Wim ging trouwen met Kitty Merens, - de oude vrouw had niets gezegd, maar ze had het uit haar tranen, uit haar ontroering begrepen - het was goed, en ze vernam het smarteloos; die liefde, welke de gloeiingen der jaloezie met zich brengt en de gedachte aan een derde tot pijniging maakt, die liefde was uit haar weggeteerd. Maar toch.... hoeveel van haar krachten had ze gelaten in den strijd. Hoe weinig had ze Ernst
| |
| |
eigenlijk nog te geven.... als hij vragen zou.... Het kon niet.... het kon in elk geval nog lang niet....
Ze hield dien middag haar broer en haar vriend, tot Margo's pijnlijke verbazing en tot groote teleurstelling der kinderen, niet ten eten.
|
|