| |
Tweede hoofdstuk.
De twee kinderen van Henriet van Vloten stonden met hun jassen aan en mutsen op voor het tuinraam naar den regen te kijken, tot de oude huishoudster klaar zou zijn om hen naar school te brengen. Onderweg zouden ze nog eerst een boodschap doen.
‘Ze komt er al aan, ze komt al naar beneden,’ kondigde de achtjarige Mauk aan met zijn hoog, blij stemmetje.
‘Laten we dan gaan, of we komen nog te laat,’ jachtte Jettie ineenen, nerveus en geagiteerd als altijd en ze liep van het raam af de kamer in. Het broertje volgde om op de klok te kijken.
‘Nog alle tijd, nog zestien-en-een-halve minuut.’
‘Och jongen, met je pedante zestien en een halve minuut, zeg toch een kwartier, als elk gewoon mensch.’
| |
| |
‘Gewoon mensch! Hoor dat.... zoo'n nest, een “gewoon mensch.” Moet je zien dat gewone mensch, met haar spillebeenen, met haar....’ In een half-lachend gilletje onderbrak hij zichzelf, tegelijk den driftigen klap, dien zijn zusje hem geven wilde, ontwijkend.
Margo de Voogd nam beiden resoluut bij de hand en in een geforceerden draf, zoodat de jongen wel lachen moest, trok ze hen door de suitedeuren de andere kamer in, naar het raam aan de straat; het meisje, dat halfweg zich had losgerukt en niet lachen wilde, maar ontstemd om die kinderachtige behandeling tegen de tafel was blijven staan, gaf ze een schertsend duwtje naar haar moeder terug.
‘Je moeder moest je nog wat vragen.’
‘Ja, Jettie, kom eens even hier bij moeder.’
Henriet van Vloten liet het omwaschkwastje los, dat het vlottend uitwaaierde in den dampenden bak en trok haar dochtertje bij zich op schoot, het kind, verwachtend te worden getroost voor de grievende woorden van haar broertje, vlijde zich tegen de moeder aan.
‘Zul je het nu heusch vanmiddag op school goed maken met Lien?’
Henriet voelde aan een driftig gebaartje, dat Jettie iets anders had verwacht, maar voor ze antwoorden kon, ging de deur open en oude juffrouw Dien stak haar klein rimpelig gezichtje, met de roode wangetjes en de ronde, lichtbruine, goedheid-uitstralende oogen, de kamer in.
‘Ik moet nog even met Jettie praten, juffrouw Dien, maar Mauk staat daar voor met juffrouw Margo. Ga er maar zoolang bij.’
Mauk was bezig, alle leed reeds lang vergeten, den klaaglijk rauwen roep na te bootsen van een man, die uit de verte in de lange kleurlooze straat door den winterregen achter zijn kar naderbij sjokken kwam.
‘Citwoene en sinaasappewe’.... ‘want der kan hij niet zeggen. En dan is hij even stil, zóó lang, Margo, drie tellen
| |
| |
is hij stil en dan ineens, dat je er van schrikt, als je niet weet dat er nog wat komen moet.... “mandewijne”. Of hij in het water ligt! Doe ik het niet prachtig na? Zal ik nog eens?’ De voorstelling werd herhaald.
‘O jongen, je doet het nog veel akeliger dan hij. Zooals jij het doet, word ik er dood-melancholiek van.’
De jongen schaterde om zijn succes en om Margo's grappig overdrijven.
‘O, daar komt die andere ook, van den anderen kant. Die kan ik ook nadoen....’ En nu zijn voorhoofd in rimpels trekkend, met de lippen vooruit, de oogen droefgeestig neer, bootste hij eenige malen echtereen een tweeden roep na, die klonk als uit een graf, zoo hol en diep en veraf: ‘Koo-le-brie-ke-e-tte.’ ‘Hoe doe ik dat, Margo?’
‘Wees eens stil daar, Mauk, of doe de deuren dicht, dat ik even met Jet kan praten.’
De oude Dien voorkwam vlug wat het kind had moeten doen - nu het licht van de straatzijde afgesloten was achter de donkere suitedeuren, lag de achterkamer bijna duister, in den tuin ruischte regen, van den anderen kant drong het vroo-lijk stemgeluid van den knaap gedempt en verdoft naar binnen.
In den winterschen schemer zat de moeder alleen met het elfjarig dochtertje op schoot.
‘Was het nu heusch zoo erg? Is het misschien niet een heel klein beetje overdreven van je?’ voorzichtig tastte ze naar woorden, vreezend het kind in haar overgevoeligheid te kwetsen en tegelijk verlangend het van die overgevoeligheid te genezen.
‘Ik weet niet of ik ooit weer van Lien zal kunnen houden,’ verkondigde Jettie somber, ‘ze is me zoo vreeselijk tegengevallen.’
‘Och, maar kind.’
‘We hadden toch afgesproken....’ snikte ze nu ineens, veel kinderlijker, ‘we zouden toch alleen ernstige versjes in eikaars album schrijven.... en nu die Lien met haar vervelende flauwe
| |
| |
“Als deze vogel fluit, is onze vriendschap uit” - en dan nog al die nonsens-dingen van haar zelf. Van die koe en die poes....’
Henriet bedwong met moeite een lachje, nu ze dacht aan die gekke rijmen, waarover ze 's avonds met Margo had zitten proesten. ‘Als deze kippen eiers leg, is onze heele vriendschap weg.’ En de geestige teekeningetjes! Dat wilde ze Jettie toch laten voelen, dat Lien's teekeningen lang zoo min niet waren.
‘O, ze teekent aardig genoeg, maar ze is zoo verschrikkelijk oppervlakkig.’
‘Oppervlakkig.... kind, wat een groote woorden. Kom, je zult in je leven nog genoeg “ernstige verzen” hooren en mis schien te weinig grapjes. Je moet er heusch eens een beetje tegen kunnen. Ik vind die oppervlakkige Lien een heel lieve, hartelijke meid, juist goed gezelschap voor onze Jet, die de zaken wel eens wat heel zwaar opneemt - doet ze niet?’
Schertsend, teeder drukte ze overal op het wat bleeke gezichtje, de nog vochtige groen-blauwe oogen, veel kleine vlugge kusjes achtereen.
‘De anderen nemen het haar toch allemaal vreeselijk kwalijk, hoor moeder, en ik geloof juffrouw Blauw ook! Die was vanmorgen tenminste zoo koel tegen Lien onder de Fransche les. Rie Peelen is immers bij haar in huis en die zal het haar verteld hebben. Want Rie is heelemaal op mijn hand....’
‘Maar kindje dan toch, meen je nu werkelijk, dat het juffrouw JBlauw iets schelen kan, wat er met jouw album gebeurt? En heusch ik kan zelfs niet gelooven, dat de heele klas er zich zoo druk om maakt. Ze zijn immers allemaal even dol op Lien.’
‘Dus ik jok?’ het klonk zwak-dreigend, ze richtte onwillig het hoofd van haar moeders schouder en zat nu stug overeind op haar schoot, de beenen optrekkend, als in plotselingen afkeer van de intieme aanraking.
‘Neen, je jokt niet - maar je ziet de dingen, zooals je ze graag zoudt willen hebben, niet zooals ze zijn...’
| |
| |
‘Dat is hetzelfde,’ troefde Jettie, ‘dat heb je laatst zelf gezegd, moeder, toen we lachten om de ingebeelde kwalen van nicht Anna. Dat mochten we niet, want ingebeeld ziek, zei jij, dat was even erg als echt ziek!’
Henriet zat als altijd even verbluft, door dien overgang van klein-kinderlijk pruilen tot volwassen redetwisten, schoon ze het bijna dagelijks met Jettie ondervond.
‘Het is hetzelfde voor haar, maar het is niet in werkelijkheid hetzelfde....’
‘Ja, maar je zei laatst - weet je wel, toen oom Ernst dat schilderijtje voor je meebracht? - Toen mocht ik ook zeggen, hoe ik het vond.... En toen zei ik, dat de lucht toch niet groen is en dat de koeien nooit paars zijn - en toen zei jullie allebei, dat je nooit kon zeggen van de dingen, hoe ze zijn, maar alleen hoe je ze zelf zag.... En dan kan je nu niet ineens beweren, dat ik de dingen anders zie dan ze zijn....’
Henriet voelde, dat wat het kind zei, niet heelemaal klopte, maar ze was verrukt over de raakheid van de opmerkingen zelf en vooral, omdat Jettie, zoo klein ze was in staat bleek, een persoonlijk grief je te vergeten voor iets van ruimer algemeener aard. Zoo vaak was ze bang, dat ze het kind overschatte....
‘Ik kan je nu op alles wat je daar zegt, geen antwoord geven, het is heusch tijd voor school. Neen, moeder zit niet met den mond vol tanden hoor!’ - half schertsend, half ernstig schudde ze even het kind bij de schoudertjes naar zich toe, - daar ze een hautain, zelfbewust trekje om het mondje had zien verschijnen - ‘we zullen dat allemaal op ons gemak bespreken. Maar Jettie moet in geen geval zichzelf zoo als het middelpunt van de wereld beschouwen. Dat wascht al het water van de zoute zee niet af.’
‘Hè, moesk, laat die Jet nu toch komen, ik wil naar school, ze plagen me zoo en die stoute Margo doet niets dan in mijn hals krie....’ zijn stemmetje versmoorde in kirrend lachen, gevolgd door bonkend draven rondom de tafel.
Jettie sprong haastig van haar moeders schoot.
| |
| |
‘Ja, natuurlijk moeten wij weg - jij ook altijd met je vervelende lange zedepreeken, moeder!’
Henriet voelde den schrik om den plotselingen terugval als een wit rillinkje langs haar slapen trekken. De wanhopige onzekerheid tegenover het kind maakte zich ineens weer van haar meester. Hoe moest ze nu reageeren? Als tegen een brutaal kind of als tegen een prikkelbare volwassene? Ze antwoordde niet, ook het kind zweeg na haar uitval. Henriet voelde, hoe zwaar Jettie het zelf nu had en dat zij zich voor het oogenblik althans gewoon-opgewekt moest toonen.
‘Gauw maar naar school, dear! Mauk breekt hiernaast met Margo en juffrouw Dien den boel zoowat af.’
‘Ik zal het goedmaken met Lien, moekie,’ in een zenuwachtig lachje om de opmerking over Mauk sloeg ze zoo heftig de armen om Henriet's hals en trok haar hoofd tegen zich aan, dat het er pijn van deed.
De suitedeuren spleten in een bons vaneen, Margo en Mauk rolden meer dan ze holden de nu weer veel lichtere achterkamer in. Jettie had, in de blijde verluchting van haar eigen besluit, ineens een heel ander gezicht. Oude Dien voelde, dat er een wolkje was voorbij getrokken, en ze keerde zich af om een traan te verbergen, die uit haar goed, rond oog kwam rollen. Juffrouw Dien woonde wèl heel dicht aan den waterkant, zooals Mauk het noemde.
‘En nu de deur uit,’ commandeerde Margo, ‘of jullie komen allemaal te laat en dan stuurt de juffrouw je zoo weer naar huis en zitten wij hier den heelen middag met jullie opgescheept.’
‘Deed ze dat maar!’ juichte Mauk, ‘hoewijl.... nee, we hebben vanmiddag aardrijkskunde, dat zou 'k toch niet willen missen.’
Met een lachje en een wenk als tot een gelijke over een heel kleintje, weerhield Henriet haar dochtertje er van om Mauk te plagen met zijn mislukt-deftig ‘hoewijl’. In'de verteederde stemming lukte dat ook dadelijk.
| |
| |
Margo keerde zich om, dat Mauk haar niet zou zien lachen. Ze wist, dat Henriet het heerlijk vond het kleine baasje te hooren krompraten. Jettie had van het begin af volkomen zuiver gesproken. ‘Jet spreekt in hoofd-artikelen,’ plaagde Oom Ernst, maar Mauk verhaspelde de deftige woorden van zijn zusje, die hij naarstig napraatte, tot de meest verrassende caricaturen. Dat met zijn geweldig brouwen, waarbij de r's rollend roffelden in zijn keeltje, behoorde, in de oogen van zijn moeder en van Margo, tot Mauk's grootste charmes. Jettie echter voelde, en van kinderstandpunt terecht, erkende de moeder, zich door den bijval, dien Mauks onvolmaaktheden genoten, altijd een beetje geërgerd. Onbewust voelde ze, dat hij den heelen ‘stand’ van kind, waartoe ze beiden behoorden, verlaagde, door zich tot pleiziertuig te maken voor de groote menschen, die zich toch al veel te veel verbeeldden van hun meerderheid over de kinderen! ‘Al die bazigheid, omdat ze langer zijn dan wij -’ had Henriet haar toen vijfjarig dochtertje eens tegen een vriendinnetje-op-bezoek hooren smalen. En toen ze negen was vond ze het heelemaal niet gepast, dat iedereen was gaan lachen, toen ze bij een gesprek over ‘vrouwenkiesrecht’ ineens een pleidooi voor ‘kinderkiesrecht’ was begonnen. Mauk echter leefde gezond en stoer en in volmaakt evenwicht met zichzelf, van al die ambities en stemmingen vrij, overal een populaire figuur, terwijl Jettie maar al te vaak aan zichzelf en aan de menschen zich stootte en pijnlijk verwondde.
Ze trokken af, Mauk's stemmetje bleef hoorbaar, totdat het, waar ze de straathoek omsloegen, midden in een uitroep als tot zwijgen werd gebracht; in de stilte van regen doorruischt, gingen Margo en Henriet met het afgebroken omwaschwerk verder.
‘Ze heeft toch kamp gegeven, hè?’
‘Ja, - ik geloof, dat ze soms blij is als een ander haar stemmingen forceert, wanneer ze met zichzelf geen raad weet op een oogenblik. Haar trots verzet er zich wel tegen, maar haar natuur vraagt er om. Daarom weet ik nooit vooraf of ik er
| |
| |
goed aan doe - want den eenen keer reageert ze heel anders dan den anderen. Ik vind die zelfadoratie zoo jammer....’
‘De vader,’ zei Margo kortaf.
Henriet kreeg een kleur.
‘Ze kunnen het dan toch in elk geval niet helpen.’
‘Natuurlijk niet,’ gaf Margo toe.
Henriet voelde, dat ze minder overtuigend sprak.
‘Niemand kan toch iets helpen, dat is je eigen theorie, daar heb je het waarachtig in je disseratie voortdurend over.’
‘Ik ontken het ook niet. Maar ik weet precies, wat een theorie, vooral deze theorie, in de practijk beteekent. Je beroept je er op, als het iemand geldt van wie je, zonder theorie, ook alles vergoelijken zou - en als je iemand niet uitstaan kunt, dan heb je ook lak aan de theorie, al is het je bloedeigen theorie. Zoo is de mensch.’
‘Jij hebt Wim alleen gekend in zijn allerongunstigste jaren....’ herdacht Henriet peinzend. ‘Zoolang hij geen succes had, zoolang hij zich miskend voelde, was hij heel anders. Wel altijd van zichzelf vervuld en wantrouwig en licht geraakt.... maar dan kwam hij bij mij om troost, en dat maakte alles goed. En toen interesseerde hem zijn ander werk, aan het archief, ook nog veel meer. En de kinderen.... en ik....’
‘Dat was dan wel voor mijn tijd.’
Henriet scheen het niet te hooren.
‘Ik weet nog goed....’ praatte ze peinzend, het bordje dat ze afdroogde in de hand, het gezicht naar den tuin, ‘dien tijd, toen hij zijn eerste verzen in “De Strooming” kreeg, toen is het begonnen.... en die redacteur, die Beyerman, heeft hem heelemaal uit zijn koers gehaald. Als ik nog denk aan die weken, die maanden, voordat het beslist was, toen hij met dat briefje, zoo'n halve belofte, van Beyerman in zijn zak liep. Een briefje, alsof Wim een opgeschoten jongen was, zóó hautain neerbuigend. Dat uitkijken naar de post, die slapeloosheid, die zenuwbuien. Ik heb altijd begrepen, dat een artist gewaardeerd wil worden, dat hij de gelegenheid zoekt om te publi- | |
| |
ceeren wat hij heeft gedacht en gevoeld - en ik geloof niet, dat ik zoo erg mijn mond vol heb over de ijdelheid van een ander, maar dat een volwassen man, een man, met een goed verstand in zulke benauwenissen leeft, of een meneer zoo en zoo zijn werk goed genoeg vindt om ze in zijn tijdschrift te laten drukken.... ik heb het wel eens gezegd: maar Wim, je verzen zijn er toch niet minder om; ook al zou die Beyerman ze niet willen hebben....’
‘En wat kon hij daarop antwoorden?’
‘Ik had het niet moeten zeggen. Want hij wist het natuurlijk zelf ook. Het was maar noodeloos beschamend, dat hij het van mij ook nog moest hooren.’
‘Je moet niet voortdurend alles je zelf verwijten....’
‘Ik denk toch vaak, dat ik soms edelmoediger had kunnen zijn. Alles in hem was een zenuwkwestie....’
‘En in jou dan?’
‘Hij is nerveuzer. Maar je hebt gelijk, en ten slotte ben ik toch ook maar een gewoon mensch. Dien keer, dat we in het begin dien Beyerman hier te eten hadden.... Ik schaamde mij voor Wim, zooals hij toen was. Eerst dat bidden en smeeken. Eindelijk zou hij dan komen, en Wim in alle staten, dagen van te voren. Niets was goed genoeg. Het was onzinnig, zooals hij uithalen wilde. Met allerlei dure dessertdingen kwam hij thuis. En ik zei maar niets, want ik voelde, dat hij zich toch eigenlijk ook wel schaamde. En tegelijk nam hij het mij kwalijk, dat ik, door iets in mijn houding, hem beschaamde tegenover zichzelf. Dat kon ik toch waarachtig niet helpen! Maar het was te veel, het was smakeloos, zooals hij het overdreef. En dat alles voor ons drieën. De kinderen mochten niet aan tafel, van juffrouw Dien natuurlijk geen sprake. Mauk was vijf en Jet was acht - ze hoefden nooit boven te eten, voor niemand, ik geloof, dat ik daarom van het begin af het land heb gehad aan dien Beyerman, nog voor ik hem had gezien. Maar dan zijn gezicht! Dat laffe blonde, dat bestudeerde van elk gebaar, die verwaande trek om den mond, die neergeslagen oogleden, die pose van
| |
| |
levensvermoeidheid, en vooral die stem, zalvend, zoet, als van een profeet. En Wim als een hondje om hem heen. En hij, die het zich aanleunen liet. O, toen waren ze net een paar circusclowns, al hadden ze er zelf geen idee van. Er was in die dagen ergens een geweldige aardbeving geweest - er gebeurde van alles in de wereld, we hadden de groote verkiezingen pas achter den rug, en de Kamer was om - je weet wel, dat ik heelemaal niet druk doe aan politiek en dat ik me veel minder aantrek van een hongersnood in Indië en een aardbeving in Japan, dan ik van mezelf wel zou willen, maar zooals die twee daar zaten, alsof er niets in de wereld bestond dan Hollandsche dichters en Hollandsche verzen.... En Wim, als een jongetje, dat een lesje opzegt, las een vers van Beyerman voor, en liet zich door den ander zijn uitspraak verbeteren - een kwartier achter elkaar. Soms dacht ik, dat ze elkaar over en weer voor den gek hielden....’
‘Gezellig voor jou....’
‘Ik had er zoo graag iemand bijgevraagd.... ik heb toen nog aan jou gedacht. Je kwam hier nog wel niet geregeld aan huis....’
‘En ik gelukkig onbewust van wat me boven het hoofd heeft gezweefd!’
‘O, maar Wim wilde er niets van hooren! Hij zei, dat het niet ging tegenover Beyerman. Beyerman hield niet van vreemde gezichten....’
‘Dat klopt hoor!’ riep Margo ineens, ‘daaraan herken ik den waren dichter. Ware dichters kunnen nooit tegen “vreemde gezichten.” Ik heb een neefje, die vertoont van het dichterschap voorloopig alleen de haren en den afkeer van zijn huiswerk - hij is hoogste klas gymnasiast - en die kan nu al niet tegen vreemde gezichten! Toen hij het mij vertelde, heb ik hem er mee gefeliciteerd. Ik zei “jongen, dat is het bewijs, van je echte dichterschap.” En hij was niet eens dankbaar...’
‘Ja.... maar het was toch eigenlijk minder om Beyerman, dat ik jou of een ander niet vragen mocht. Ik schrok er zelf
| |
| |
van, zoo helder als ik toen ineens in Wim's karakter zag. Het was om hem zelf. Hij had zooveel moeite gedaan en nu was het eindelijk gelukt, en hij voelde het als zoo'n onderscheiding - en net als een kind kon hij niet hebben, dat een ander, zoo maar een gewoon meisje, een student - je was toen immers nog niet gepromoveerd - dat die nu óók met Beyerman zou eten.... Zie je, juist alsof de illusie van het heel kostbare en bijzondere van Beyerman's gezelschap verminderde, als een ander er ook van genoot.... die er niets voor had gedaan, die er geen recht op had, genoot dan bij wijze van spreken.... Hij had mij wel in de kinderkamer willen plakken met juffrouw Dien en de kinderen.’
‘Idioot....,’ smaalde Margo.
Henriet bloosde.
‘Je bent te hard. Ik klaag hem niet aan, ik verklaar alleen, waarom het voor mij op den duur zoo niet uit te houden was.... Ik ben in de laatste jaren opzettelijk meer dan één biographie van groote dichters en andere groote kunstenaars gaan lezen, om te weten of ook anderen misschien.... En Wim staat heusch niet alleen.... Ze hebben bijna allemaal, heel veel van hen ten minste, kinderachtigheidjes en ijdeltuiterijen, waar wij ons als gewoon mensch te groot en te goed voor zouden vinden. Misschien juist, omdat we maar gewone menschen zijn. Die kleine kantjes zijn dan zeker de keerzijden van de overgevoeligheid, de hyper-ontvankelijkheid, die ze tot dichter maakt. En Wim is dichter, echt.... Ik kan die soort verzen niet zoo bijzonder waardeeren, ik ben misschien te verstandelijk - maar de laatste zes in “De Strooming” zijn overal heel goed beoordeeld. Heb je gelezen?’
‘Hier en daar iets. Voor mij is het volkomen wind. Ik ben één bonk proza. Maar lees jij dan nog alles, wat er over hem geschreven wordt, nu jullie zoo goed als gescheiden bent?’
‘Dacht je, dat ik hem “uit mijn hart had gerukt” zooals ze vroeger schreven in de romans? Als je zóó van een man hebt gehouden.... ik houd npg van hem. Altijd zal er iets in mij
| |
| |
voor hem pleiten en hem vrijspreken.... En je hadt straks volkomen gelijk, Margo, ook zonder theorie zou het dat....’
‘Ondanks alles....’
‘Neen, je moet zeggen “na alles”. Want ik verwijt hem niets. Ik kan hem niets verwijten. Dat is te zeggen: nu achteraf! Want dien avond, ja, toen werd ik wel een oogenblik fel. Ik heb het jou, zelfs jou nooit willen vertellen. Want vind-je het niet laf, als je beleedigd wordt en niet verdedigd wordt, dat je dan zwijgt en vergeeft?’
‘Beleedigd?’
‘We zaten nog aan tafel, want het duurde eindeloos, nog niet eens aan het dessert. Toen ineens stond Beyer-man op, als geinspireerd. En daar, waar jij nu staat, ging hij staan, tegen het buffet. En zooals een kind het zou vragen, zoo vroeg hij, met dat walgelijk-weeë, kwasi-naieve, ver verheven natuurlijk boven gewone tafelmanieren: “zal ik eens een gedicht voor je zeggen?” Tegen Wim, zie je, niet tegen mij! Hij deed het. Ik luisterde heusch heel goed - want vóór hij begon, had ik al tijd gehad om te zien, dat hij zich niet veel moeite had gegeven voor zijn toilet; en Wim zoo poesmooi - ik kan je zeggen, kind, wat het vers betreft: ik begreep er geen jota van. Op dat moment had ik bijna durven zweren, dat hij ons voor den gek hield, dat het een brutale mystificatie was. Maar achteraf begrijp ik, dat hij daarvoor geen humor genoeg heeft.
Wim zat met zijn oogen dicht - ik kon niet naar hem kijken. Toen het uit was, ging hij weer zitten en vroeg Wim hoe hij het vond. Wim had de beleefdheid, mij toen ook te vragen, hoe ik het vond. Hij zelf was ‘één bonk verrukking’, zou jij zeggen. Ik zei het eerlijk, maar ik zei het heel beleefd: dat ik het duister vond, dat ik den indruk had, dat dezelfde dingen duidelijker gezegd konden worden. Het was misschien een stommiteit. Hij zal ze ook wel eens zeggen, over een anders werk. Want hij roert overal zijn mond over in dat tijdschrift van hem: politiek en schilderkunst en filosofie en alles. Maar
| |
| |
ik zei het werkelijk heel bescheiden - en er is dan toch zoo iets als beleefdheid tegenover een vrouw in haar eigen huis, aan haar eigen tafel....’
‘Wat zei de vent?’ vroeg Margo in spanning.
‘Ik gloei nog, als ik aan dien blik denk. Of ik een malloot was, neen, veel minder dan een malloot. Lucht. Of er ergens daar een hondje blafte - zoo keek hij even mijn kant op. Geen spot, zelfs geen minachting. Niets. Toen sprak hij weer verder tegen Wim....’
‘En Wim?’
‘Hij leed er onder.... hij werd donkerrood.... maar hij gaf gewoon antwoord.... Toen 's avonds, toen Beyerman weg was, heb ik niets tegen hem gezegd, en hij ook niet tegen mij, hij dorst niet. Hij is zoo fijn, heusch, en hij voelt wel alles.... Met zijn oogen vroeg hij mij vergeving, en ik gaf hem die, en van harte, en toch, toch wist ik in dat oogenblik, dat alles zou gebeuren, wat nu is gebeurd. Omdat hij zoo deed en vooral, omdat ik zoo reageerde. Want er zijn misschien vrouwen, die het verdragen zouden, die alles verdragen zouden, maar ik ben nu eenmaal niet zoo....’
‘Dat moest er nog maar bijkomen ook!’ schamperde Margo.
‘Er schijnt een enorme invloed van dien Beyerman uit te gaan - jij zoudt het niet begrijpen als je hem zag, dat lafblonde en die zalvende stem, die wallige oogen als van een verloopen student. Maar Wim is echt onder invloeden te brengen. Dat heeft Jettie ook van hem. Ten slotte doet ze toch altijd wat ik wil. Ik dwing haar niet, maar ze kan het niet laten.... Als ik er nog aan denk, hoe Wim den volgenden dag den heelen avond met de kinderen heeft gespeeld en chocolade voor ze meebracht, omdat hij ze den vorigen avond had vernnen. En ze hadden er heel niet om getreurd, we hadden ze beneden hooren lachen en pret maken. Wij zaten nog aan het dessert en zij waren natuurlijk al lang klaar. Wim keek nog zoo glimlachend naar Beyerman, of die ook misschien naar
| |
| |
ze vragen zou, maar de man was op dat moment zoo verdiept in zichzelf, dat het heele spektakel hem ontging.
Toen, even later, lachten ze nog harder, ze speelden charades, geloof ik, en Mauk stampte boven ons hoofd den vloer haast in en toen keek Beyerman naar het plafond met zoo'n smartelijk-verbaasden blik, alsof daar duivels aan den gang waren en alsof hij nog nooit van kinderen had gehoord, en zoodra Wim dien blik opving, moest Katrien naar de kinderkamer om ze te verbieden.’
‘En hij houdt toch echt van de kinderen....’
‘Hij is dol op ze, en zij op hem. Je weet toch zelf, dat ze het heerlijk vinden om Woensdagsmiddags bij hem te spelen en te eten. En ik vind het zoo heerlijk voor hem, dat hij daar nu weer bij oma woont, in de grootste helft van dat rustige, mooie huis. En zij zoo'n innig menschje. Nu heeft hij tenminste zijn dagelijksche adoratie. Soms vraag ik me af, of ik ze hem niet toch had moeten geven - want zoo'n sterke behoefte creëert een recht op de vervulling, ben je dat niet met mij eens?’
‘Misschien.... och jawel. Maar jij kon niet.’
‘Neen, ik kon het niet. Ik had toch ook mijn werk.... mijn philologisch werk, mijn artikels.... En dat werk is meer voor mij dan een bijverdienste - ik ben veel meer de echte boekenwurm dan Wim ooit was. Maar hij is dan ook dichter. Als het niet een beetje gek stond voor de buitenwacht en als ik niet, zoolang het eenigszins kon, in huis wou blijven voor de kinderen, dan zou zijn baantje aan het archief, dat hij nu opgegeven heeft, juist iets voor mij zijn geweest. Zou je denken, dat ik als niet meer dan candidaat, kans had gehad?’
‘Met wat je buiten je eigenlijke studie hebt gepresteerd, ik geloof het vast.... Maar je wilt immers niet buitenshuis, en je hoeft immers niet buitenshuis een baantje te zoeken.’
Henriet keek dankbaar naar de andere op. Margo coupeerde wat ze blijkbaar wilde zeggen en bracht met vlugge wending het gesprek op Wim terug.
‘Je hadt toch ook waarachtig wel iets beters te doen, dan je
| |
| |
verdere leven in adoratie aan de voeten van een dichter slijten.’
‘Dat nog niet eens. Het is al ellendig genoeg als je de belangstelling van je man van je voelt weggaan, als je voelt, dat je achterstaat bij elk jong broekje, bij elken aap, die wel eens een versje heeft laten drukken.... Het was hier geen leven meer, toen al die kwajongens maar in- en uitliepen.’
‘Ja,.... “de Ivoren Aapjes,” zou Tom zeggen. Het diepzinnig zwijgen! Dat heeft die slappe slungel, die Paul de Waard geimporteerd.’
‘Die, en die blonde, ook een adorateur van Beyerman, Leo Kersken, en dat kleine dikke ventje, Hoogenraadt - als die hier alle drie kwamen koffiedrinken - dan had ik het gevoel van een begrafenismaal. Alle gezelligheid was weg. Dat zware, beklemde, je kon het snijden, als walm, als een atmosfeer hing het hier in de kamer. Ik geloof, dat ze mij een banale theetante vonden, omdat ik wel eens probeerde er een grap tusschen te gooien of een gewoon praatje aan den gang te krijgen. Die Kersken zat precies of hij alleen was, ik zie nog dat hautaine, vermoeide kijken. Allemaal copie naar Beyerman.’
‘Dat is immers die knaap, die zichzelf een rustkuur van een half jaar voorschreef na dien fameuzen sonnettenkrans over zijn hopelooze liefde voor dat kind met dien wipneus, dat er met een sportpoen is vandoor gegaan? En Hoogenraadt is dat bijloopertje....?’
‘Ja, die produceert niet, die brengt zijn leven door met het adoreeren van de anderen. Ook een heel nuttig werk. Zie je, dat Wim daarvoor, voor die en huns gelijken, zijn huiselijk leven opgeofferd heeft, dat hij te laat kwam eten, zijn werk slecht deed, zijn oude vrienden afstootte, omdat ze niet in den smaak vielen van de “Ivoren Aapjes”. En toen later, toen ze ineens allemaal in de “mystiek” verzeilden en halve nachten opbleven. Wim mee in de mystiek.... Ze waren allemaal even verheven en ver boven de lage aarde uit en ze hadden allemaal een vreeselijken afkeer van “kruideniers” en van alles wat “krenterig” was - maar er is er geen één in de heele bende,
| |
| |
waarvan ik niet herhaaldelijk, door toevallige uitingen en kleine feiten, heb opgemerkt, dat ze, voor zoover zij ze hadden, wel stevig en solied op hun duiten zaten en elkaar, als het op geld aankwam, netjes lieten stikken, met alle wederzijdsche adoratie....’
‘En dat geniet de oude mevrouw nu allemaal?’
‘Het huis is groot.’
‘Neen, ik bedoel dat prikkelbare, dat wantrouwige en die onuitstaanbare zelfingenomenheid?’
‘Dat geloof ik juist niet. Van haar adoratie is hij zeker. Zooals hij tegen mij was, de laatste tijden, dat was abnormaal. Ik begrijp me best, dat jij den indruk moet hebben gekregen, dat hij arrogant is en toch is hij dat niet. Maar naarmate zijn persoonlijkheid en mijn persoonlijkheid als het ware verder van elkaar afdreven, voelde hij in mij een onwillig, een vijandig element. En daartegenover zette hij zich schrap. Dat was voor hem eigenlijk een kwestie van zelfbehoud. Hij voelde in mij een voortdurende oppositie en dat kon hij juist in mij niet verdragen. En die oppositie wilde hij breken met geweld, door altijd maar weer over zijn kunst en over zichzelf en over zijn ideeën te praten. Dat had natuurlijk een averechtsch effect, maar ik vind het achteraf toch heel menschelijk. Maar, zie je, als hij nu in een omgeving is, waar ze van nature met hem meevoelen en in hem gelooven en waar ze zoo zijn als hij, dan geloof ik, dat hij weer veel eenvoudiger en gewoner zal zijn, veel aardiger en liever dok. Het gevoel, dat ik hem miskende, dat gaf hem ten slotte dat bittere en scherpe, en al dien wrevel tusschen ons. En toch.... ik kan nog altijd niet gelooven, dat ik hem zoo miskende. Dat is misschien juist het tekort in mij....’
‘Maar kan de oude mevrouw dan bij al die dingen?’
‘Dat geloof ik niet. Maar ze adoreert hem toch. En het huis is groot. En ze neemt het leven heelemaal nogal filosofisch op.’
‘Zooals ze jullie scheiding opneemt, dat vind ik eenvoudig prachtig voor zoo'n oud mensch.’
‘Ja, en zij wilde, dat ik de kinderen hield. Wim zelf trouwens ook. Ik heb zoo'n gevoel, dat hij trouwt met dat vriendinnetje
| |
| |
van zijn moeder, dat teere, blanke kind met die prachtige oogen, bijna violet.... ze komt er vaak voorlezen.... en dat er dan geen kinderen meer komen....’
Henriet zat, terwijl ze de laatste woorden sprak, voor het buffet gebukt en borg daarin de kopjes en bordjes, die Margo haar aangaf - ze zag niet dat Margo juist wat wilde zeggen, toen ze haar vroeg:
‘Hoe laat is het?’
‘Halfdrie, denk ik.... We hebben onzen tijd verpraat. Is er wat? Verwacht je iemand?’
‘Niemand minder dan de groote mevrouw Van der Wal. Tegen halfvier zou ze hier zijn. En ik heb niets afgesproken voor het eten en ik ben nog heelemaal niet gekleed. Wat zijn jouw plannen?’
‘Ik moet nog wel iets opslaan voor overmorgen, voor dat pleidooi, maar dat is in een oogenblik klaar. En dan.... ja, dan kan ik eigenlijk best de kinderen even uit school halen. Dan kan ons ouwetje thuis blijven. Die regen houdt niet op. Maar wat bedoel je met: nog niet gekleed? Ik vind je ruim best zoo hoor voor mama Van der Wal. Met haar concurreeren kan je toch niet. Dus ik zou, als ik jou was, van verderen roem op dat gebied maar afzien. Wat komt ze doen? Of ben ik indiscreet?’
Henriet was voor den spiegel gaan staan en vond, dat Margo gelijk had, ze zou in dit blauwe japonnetje maar blijven. 't Maakte haar jong en 't was zoo weinig artistiek, dat zelfs mama Van der Wal het correct zou moeten vinden. Alleen dan straks even haar haar en een schoon kraagje....
‘Wat komt ze doen, zeg?’
‘Ze komt me verbieden met Emilie naar lezingen over George Sand te gaan....’
‘Och neen, toch.... daarom komt ze hier?’
Henriet haalde de schouders op.
‘George Sand is een voorwendsel voor een zedepreek, denk ik. Er zit van alles onder. De scheiding....’
| |
| |
‘Màg dat niet?’
‘Je vergeet, dat mevrouw Van der Wal behoort tot den kring, die zoo al niet de wijsheid, dan toch de deugd en de goede zeden in pacht heeft.... Maar dan gaan er waarschijnlijk praatjes over Ernst en mij....’
‘O, mag dat ook niet?’
‘De scheiding is immers nog niet uitgesproken....’
‘En dat terwijl jullie....’
Henriet glimlachte.
‘Dat kan ik haar moeilijk vertellen, niet waar? Verondersteld al dat ze me gelooven zou. Wij behooren nu eenmaal tot de tuchteloozen, bandeloozen en moraalloozen. Ik wou dat je blijven kon, terwijl ze hier is. Je kunt haar zoo fijntjes aftroeven. Tegen jou is ze niet opgewassen. En ik probeer altijd te overtuigen. Ik redeneer altijd, met iedereen, dat is mijn grootste domheid....’
‘Te beleefd om je tegen te spreken. In elk geval is het een schandelijke energieverkwisting. En dubbel in dit geval....’
‘Meen je het werkelijk, blijf je er bij?’ vroeg Henriet, wetend waar Margo op doelde, in bijkans angstige verwachting naar haar opziend.
‘Ja, hoor eens, ik ben niet onfeilbaar. Dat is een extraatje voor den paus. Maar ik kan het niet helpen - ik heb weinig vertrouwen in de vriendschap van een dochter van mama Van der Wal....’
Henriette wilde protesteeren, maar Margo vervolgde snel:
‘Ik heb niets tegen het kind. Ze is zoo goed als het kan, ze is allerliefst.... maar ik geloof niet meer in de mogelijkheid, dat een meisje uit zoo'n milieu zich werkelijk losmaken kan. En ik wil dan toch in geen geval, dat jij dupe wordt...’
‘Iedereen is toch niet hetzelfde....’
‘Dat kind van “Eikenhof”, dat freuletje Pelkwijck, die had je aan me moeten zien hangen, den blauwen Maandag, dat ik daar aan de school les gaf, indertijd vóór ze hadden uitgevonden, dat er een verkapte anarchist in mij zat. Ze was meer op
| |
| |
mij dan Emilie op jou. Ze zou voor haar brood gaan werken, leerares worden of verpleegster, ze wou alleen trouwen met een ernstigen man, die het leven opvatte zooals zij en niet met een van die holhoofdige egoisten uit haar eigen kring. Wat ze al niet zou en wou! Ik geloofde haar, ik was zelf ook jong, ik maakte mezelf illusies, dat ik een kind van goeden aanleg hielp redden uit een futiel leven. De mama vertelde overal rond, dat ik haar kind van haar vervreemdde, de papa keek of hij barsten zou, wanneer hij me tegenkwam op straat, ik verloor er lessen door - drie maanden later gingen ze een reis naar Indië maken en ze stelden haar als voorwaarde om mee te mogen gaan, dat ze mij opgeven zou. Of ze ging! En nog drie maanden later was ze geëngageerd met een dandy van de cavalerie. 't Was een spelletje geweest, een afwisseling stout-kindje gespeeld voor een poosje, het huis in opschudding gebracht. Maar al te lang moest het niet duren, en al te veel moest het niet kosten.’
‘Zoo kan Emilie niet zijn....’
‘Niet precies zoo dan. Misschien is het onmogelijk, er uit te komen, als je er in bent geboren en van de wieg af er in getraind. Ik veroordeel niemand. Maar ik geloof er eenvoudig niet meer in. Denk maar aan de aardige formule van Galsworthy: te goed en niet goed genoeg. Te goed om zonder protest, zonder een poging, er in onder te gaan - niet goed genoeg om zich werkelijk te bevrijden. Emilie is veel serieuzer dan die Dolly van Pelkwijck. Ik geloof niet, dat ik nu nog van zoo'n Dolly de dupe zou zijn, maar toch.... Heb je erg veel herrie voor haar over?’
‘Och.... het komt natuurlijk meest van haar kant. Maar ik mag haar toch wel heel graag. Er is zoo veel in mijn leven en daardoor neemt Emilie nu niet zoo'n heel groote plaats bij mij in. Maar ik geloof, dat zij dolgraag hier wil blijven komen. En daarom zal ik zeker doen wat ik kan. Wil je nu heusch niet blijven, terwijl mama Van der Wal er is?’
‘Veel beter van niet. Ik zou haar maar irriteeren. Zoodra ik
| |
| |
haar hoor bellen, licht ik mijn hielen en dan ga ik meteen de kinderen halen.... misschien kunnen we wel.... of verwacht je Tom misschien nog....?’
‘Ja, Tom komt theedrinken, maar niet vroeg, zei hij, met Ernst....’
‘Ik had met de kinderen willen gaan taartjes eten, maar nu Tom komt, met Ernst, en wie weet hoeveel later mama Van der Wal arriveert dan ze heeft gezegd en hoe lang ze hier plakken blijft, nu is het misschien nog wel zoo gezellig als ik ze na vieren allemaal mee naar boven sleep naar mijn hol en daar thee voor ze maak, koekjes fuif ik dan vanmiddag, en jij komt, zoodra je vrij bent.’
Er was ineens iets veranderd, verteederd en verstild in Margo's oogen en in haar stem en Henriet wist wel waardoor het was. Ze zou nu toch stellig eens op haar broer letten.... heerlijk zou het zijn, wanneer Tom net zoo voelde voor Margo als Margo klaarblijkelijk voor hem. Dan werd Margo haar schoonzuster. Ze moest er zelf om lachen, zoo warm om 't hart werd het haar bij die gedachte. Alsof het huwelijk tusschen Tom en haar iets veranderde aan hun verhouding. Ze kon het niet helpen, ze had nu eenmaal dat gevoel van wel. Onredelijk was het - maar konden niet de liefste en mooiste dingen onredelijk heeten? Dwaas, wie altijd alles ‘wegen en te licht bevinden’ wilde.
‘Heb je Tom gevraagd om Ernst mee te brengen?’
‘Ernst vroeg voor een poos of hij voortaan wat vaker mocht komen.’
‘Zullen we ze ten eten houden?’
Henriet aarzelde.
‘Laat ik er nog even over denken. Zeg nog niets, als ze komen.’
Margo zweeg, maar in haar zwijgen was zoo duidelijk een vraag opgesloten, dat Henriet voortging.
‘Och, ik weet het wel, hoor, ik zie het voor mijn oogen, al heeft hij eigenlijk nog niets gezegd...’
| |
| |
‘Zeggen is overbodig.... Maar kan je dan niet besluiten? Ik geloof, dat het zoo'n rust voor je zou zijn. Zoo echt een eindstreep onder de zware periode, die je achter den rug hebt. Zooeven schrok ik een oogenblik, toen je zoo zei, dat je altijd van Wim zou blijven houden....’
‘Ja, zooals ik van de kinderen houd,’ viel Henriet in de rede, met ineens vochtige oogen.
‘Juist, dat begreep ik ook, dat het alleen zóó was, toen je even later kalm voorspelde, dat hij wel trouwen zou met Kitty Merens....’ Ze hield even op en dan met meer aandrang:
‘Je bent niet boos, dat ik er over spreek? Ik weet wel, hoor, dat jij van mij ook veel meer ziet dan je zegt. Maar ik ben nu eenmaal anders en Ernst is zoo'n dot van een man....’
Henriet moest lachen om de kinderlijke uitdrukking en om het vuur, waarmee Margo haar vriend bij haar aanprees.
‘Wel, wat belet je....?’
Onstuimig sloeg Margo den arm om haar schouders.
‘Ik ben verkocht en geleverd, dat weet je wel, dat weet je heel goed. Als hij me maar hebben wil.... Maar zou jij echt willen, dat ik trouwde met Ernst?’
Henriet bloosde, terwijl ze poogde te schertsen.
‘Als jij hem wou hebben en als hij jou wou hebben....’
‘O, nonsens, kind, je meent er gelukkig niets van! Je zoudt het.... maar ik wil er niet eens over praten.... Maar nu hebben we meteen de proef op de som. Je zoudt het dus afschuwelijk vinden, als Ernst trouwde met een andere vrouw.... waarom wil je dan niet zelf....?’
‘Het is een proef.... je hebt volkomen gelijk.... het is een proef, maar het is niet de eenige. Toen we kinderen waren, hadden we een andere proef op onze genegenheden. Dan vroegen we elkaar, wat we zouden doen als vader en moeder allebei in het water lagen en we hadden maar één arm, zoodat we er maar één konden redden.... uit het water, of uit een brandend huis.... of wat we maar voor griezeligs bedenken konden.’
| |
| |
‘Dat lijkt me wel een navolgenswaardig tijdverdrijf....’
‘En omdat Tom en ik altijd zoo dol op elkaar waren, van kind af, lieten ze mij altijd kiezen tusschen moeder en Tom - of tusschen vader en Nel. En ik nam het altijd, in het begin ten minste - want op het laatst werd het natuurlijk flauw en ging je er om lachen - ik nam het heel ernstig op en dan, o, ik kan 't nog na-voelen, dan onderzocht ik mezelf en dan beefde ik bij de gedachte, dat ik moeder alleen zou willen redden en Tom verdrinken laten, of Tom uit een brandend huis halen, zoodat moeder in de vlammen bleef - en dan deed ik mijzelf de bitterste verwijten. Alsof ik het kon helpen, dat ik maar één arm had en er maar één redden kon. En nu,.... de laatste tijden.... er gaat geen nacht voorbij, dat ik er niet over lig te denken.... en dan zie ik ons ineens bij elkaar, in de tuinkamer, waar we meestal zaten, bij ons thuis, Tom en Nelly en Jan en ik.... en dan vertellen ze me weer, dat ik maar één arm heb en dat Wim en Ernst beiden in doodsnood de armen naar mij uitstrekken en dat ik er maar één kan redden. En als ik dan denk “Ernst”, dan word ik wee van medelijden met Wim -, en als ik denk “Wim”, dan krimp ik bij de gedachte dat ik Ernst laat verzinken, die twaalf levens zou offeren om mij te redden.... Ik weet wel, dat mijn zenuwen van streek zijn, door alles in den laatsten tijd, het tobben, de inspanning om geen scènes te hebben, toen ik zoo prikkelbaar werd tegen Wim en hij tegen mij en we niets meer van elkaar konden verdragen - en die slapeloosheid daarna, maar dat is het niet alleen....’
‘Maar Wim heeft je nu toch niet meer noodig.... hij strekt immers niet de armen naar je uit.... Ik had het je straks willen zeggen.... het is al vrij zeker, dat hij met Kitty Merens trouwen gaat.’
‘Hoe weet je....?’
‘Van haar moeder. Schrik je er van?’
‘Neen, ik zal het heerlijk voor hem vinden als het goed wordt, uit den grond van mijn hart. Maar tegenover Ernst
| |
| |
verandert dat niets. Hij zou mij alles geven.... zijn heele wezen, zijn ongerepte liefde.... en ik hem niets dan een half hart.... een gebroken gevoel, een uiteengereten leven? Het zou niet eerlijk zijn.... ik zou het zelf niet kunnen volhouden. Heb jij er wel eens over gedacht, hoe Jettie en Mauk het opnemen zouden?’
Henriet wischte de tranen af, die onder het spreken haar oogen ontloopen waren. Margo wilde antwoorden, maar de oude Dien verscheen in de deur.
‘Is de visite er al?’ fluisterde ze, met haar kraaloogen de kamer inglurend.
‘Nee, bejaarde patrijs.... ik meen achtbare oude, kom er maar in,’ schertste Margo, om Henriets aftocht naar het raam te dekken. De oude vrouw had zooveel meegemaakt de laatste maanden en meegeleden, die deed maar of ze niets zag.
‘Ik had mevrouw willen vragen, wat we voor toe zullen eten, vanmiddag....’
‘Dat zullen wij dan vandaag eens verhapstukken, hoor! Zeg, je hoeft niet zoo wantrouwig te kijken.’ Even veinsde Margo in hevig peinzen verzonken te zijn, dan klonk het opgewekt, als na een plotselingen, gelukkigen inval:
‘Weet je wat we vanmiddag eens voor toe zullen eten?’
‘Ja, juffrouw....’
‘Zeg op dan! Zeg op dan, als je het weet.’
‘En u zou het zeggen....’
‘Dan moet je ook niet zeggen “ja, juffrouw,” maar “nee juffrouw”....’
Henriet lachte voor het raam, een beetje zenuwachtig, maar ze lachte toch - dacht Margo - omdat de oude altijd weer opnieuw met altijd weer diezelfde kinderlijke fopperij zich beetnemen liet. Maaj: Dien kon heel wat verdragen van de gulle, eenvoudige Margo, die daarenboven haar heele familie van gratis rechtskundige adviezen diende - want juffrouw Dien kwam van het platteland en er gingen niet veel maanden voorbij, zonder dat een van haar talrijke broers of neven in geschil
| |
| |
lag om een akker of een overpad. En ofschoon juffrouw Dien altijd de diepste geringschatting aan den dag legde jegens ‘al die geleerde luu’, had ze toch voor Henriet en Margo een grooten, genegen eerbied.
‘Maar met al die praatjes weet ik nu nog niet, wat er voor toe moet zijn.’
Henriet keerde zich om.
‘Bak maar wat appelpannekoekjes.’
‘En de baklucht, als u je deftige visite hebt?’
De keuken was eenigszins ondoelmatig gebouwd, zoodat er altijd wat baklucht in de woonkamers drong.
‘Maar zoo heel erg toch niet....’ vond Henriet.
De oude vrouw keek bedenkelijk.
‘Roomstruif?’
Henriet's gezicht klaarde ineens heelemaal op. Roomstruif was Jettie's lievelingskost en ze begreep het: niet om de baklucht, maar om na de zelfoverwinning van den middag Jettie te tracteeren - die haar natuurlijk onderweg alles had verteld, want daarin volkomen kind - wilde ze nu geen pannekoeken hebben. En Jettie was tegenover haar toch lang niet altijd even zacht.
Maar zouden er velen als die lieve oude, het kind zoo altijd en zoo geheel vergeven en haar ongerept hun liefde laten? Zou Jettie het later niet misschien heel moeilijk hebben tusschen de menschen? Wat nood, zoolang zij er maar was! En een gevoel van kracht en volheid tintelde ineens heerlijk door haar leden - het was alsof haar borst zich verruimde, haar spieren zich sterkten.... En in haar zong het.... zoolang ik er ben, voor het kind, ik als een wal om haar heen.... ik als een borstwering naar de wereld gekeerd.... en ik ben nog jong.... en vol kracht.... en eenmaal zal ze toch wel aan het leven zelf zich harden en verzachten....
Een auto sprong aan door de straat en hield stil voor de deur. Margo vluchtte, schertsend de oude vrouw voor zich uit drijvend en holde de trappen op, juist toen Katrien, het stille
| |
| |
hulpje, de deur opendeed en zich bijna voelde verpletterd onder de statige, geurige, omvangrijke verschijning, die langs haar heen en zonder haar aan te zien, naar binnen ruischte....
|
|