| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Mevrouw Van der Wal keek met een zwelling van trotsche vreugde in de borst naar het nieuwe toilet, dat Annie juist had neergespreid op de grijs-fluweelen rustbank in haar kleedkamer; het meisje, slank, in zwart japonnetje, wit schortje, hooggehakte schoentjes, stond op een afstand en wachtte bevelen - haar scherp, zelfbewust gezicht van jonge blondine, die zich bekoorlijk weet, drukte geen goedkeuring en geen afkeuring uit; de oogen hield ze bijna neergeslagen, als dicht, toch voelde de ander, dat ze de laag-uitgesneden, overrijk gegarneerde japon te jeugdig voor haar vond; dit onuitgesproken oordeel ergerde haar, meer nog ergerde haar de eigen ergernis er over, - met een kort woord zond ze Annie de kamer uit, tersluiks kijkend, of geen spottrekje iets van haar gevoelens verried - achter het meisje de deur onhoorbaar in het slot draaiend, kon ze zich nu op haar gemak overgeven aan het genot van het nieuwe ongerepte bezit, het kostbare toilet, waarin ze zich over enkele dagen aan een groot diner vertoonen zou.
De gedachte aan dat diner hield haar al de heele week in nerveuze spanning. Er kon zooveel van afhangen, want het zou haar eerste diner in de werkelijke groote wereld, in den moeilijk te betreden kring der echte aristocraten wezen. En het was aan Robert, haar oudsten zoon, haar trots, dat ze die uitnoodiging te danken hadden. Hij had den gastheer in het ouderlijk huis geintroduceerd. Bewonderenswaardig, zooals die jongen er slag van had de menschen te kiezen, met wie hij omgang wilde en dan, wat meer beduidde, van hen te verkrijgen, dat zij dan het eerst zijn omgang zochten. Ze voelde zoo goed wat het aan hem was. Behalve zijn uiterlijk, ook die koele onverschillige, bijna afstootende houding van man, die leeft voor zijn werk en in het
| |
| |
mondaine leven meedoet als een plicht, maar het niet zoekt en met geen uitnoodiging als met een onderscheiding zich voelt vereerd. Zoo goed speelde hij die rol, dat soms zij, zijn eigen moeder, er bijkans de dupe van was, totdat dan een gebaar, een plotseling verbleeken, een siddering van zijn oogleden, bij het ontvangen van een brief verried, hoe diep hem de enkele mislukkingen en afwijzingen troffen. In zaken deed Robert juist zoo, onverschillig, koel, als had hij niets van niemand noodig - en in den aanvang, toen het er tusschen hem en zijn vader om ging, wie de leiding zou hebben, wie het eigenlijke hoofd van de fabrieken zou zijn en de werkmethode bepalen, was er daarover heel wat voorgevallen, maar Robert had natuurlijk gewonnen.
Hierin als in alles correct, stipt de vormen van kinderlijk respect nalevend, zette hij taai en hardnekkig wat hij wilde door, totdat eindelijk zijn vader zijn superioriteit had erkend, die in de resultaten trouwens dagelijks schitterender bleek. Want hun laatste jaren waren als nooit eerder prachtig en de toekomst beloofde nog veel meer. Ja, Robert was sterk en wilskrachtig.
Een siddering van macht en heerlijkheid bij de gedachte aan alles wat rijkdom voor haar nog beduiden kon, een gevoel als zette haar wezen zich uit en werd importanter, een besef van grootere macht en grootere beteekenis om meerderen rijkdom doorhuiverde haar. Een rol spelen - in haar stad, in haar coterie de ‘ongekroonde koningin’ wezen, zooals ze altijd hoorde mevrouw Van Linteloo noemen. De opvolgster van mevrouw Van Linteloo! Mevrouw Van Linteloo was wel van adel en ongeloofelijk mooi, met haar mollig en toch fijn markiezinnengezicht en zoo rijk, dat voorloopig het hunne daarbij niet haalde, dan met die sfeer van hooge ongenaakbaarheid om zich heen, ondanks, neen juist door den zonnigen glimlach, die als de glimlach van een koningin voor iedereen en voor niemand in het bijzonder scheen, en met dien onfeilbaren smaak, waar ze om was beroemd - maar mevrouw Van Linteloo
| |
| |
werd nu toch ouder. Ze was de zestig gepasseerd, nog steeds mooi, nog steeds met haar koninginneglimlach en maniertjes van een jong, tegelijk sluw en argeloos vrouwtje, nog steeds door de mannen omringd en aanbeden, door vrouwen benijd, om haar weergaloozen tact en haar onfeilbaren smaak, om het succes, van alles wat ze arrangeerde en organiseerde - maar, voor wie zestig was geweest, naderde de ouderdom, onweerhoudbaar en naar wat haar over mevrouw Van Linteloo was verteld, kon deze niet de vrouw zijn om hardnekkig een plaats te willen blijven behouden, waar ze op den duur een dwaas figuur moest maken. Ze zou zich wel binnenkort, gracieuselijk als in alles, terugtrekken en als oude vrouw dan toch nog alles aan bewondering naar zich toehalen wat voor een oude vrouw nog wezen kan. Zij dan de opvolgster.......? Zoo heel veel was er eigenlijk niet in de stad, dat tegen haar om den voorrang strijden kon. Adellijk waren ze wel niet, helaas, maar de tijden heetten niet om niet verlicht en een naam was, goddank, niet meer alles! Ze was nog geen vijftig en droeg den schijn van haar veertig met eere, die alleen door den leeftijd van haar kinderen werd gelogenstraft. En voor haar tact stond ze bekend in haar kring. Het groote diner van over drie dagen was de eerste introductie in den Van Linteloo-kring, de eerste trede in het beloofde land, misschien zou ze er mevrouw Van Linteloo wel ontmoeten.... Mevrouw Van der Wal streelde even over het staalblauwe satijn, waarop de zilverkant een blonden, donzen gloed afwierp en dat in zijn soepele, diepe plooien het licht scheen te vangen en te stollen tot louter kwik. Zou ze Annie terugroepen en met haar hulp de japon aantrekken? Alleen om nog eens van het schouwspel te genieten en zich er in te denken onder kronenlicht aan een hoog-voorname tafel, niet omdat ze bang was, dat er iets aan het toilet ontbrak, want daarvoor had ze vaak genoeg gepast en aanmerkingen gemaakt, kleine fouten ontdekt, die zelfs de coupeuse waren ontgaan, en die deze dan natuurlijk voorgaf, onbeduidend te vinden. Een ellendig mensch, die coupeuse, met haar marte- | |
| |
laars-gezicht, dat lijdende kijken, als om háár te vermurwen. Vooral dien laatsten keer.
Mevrouw Van der Wal staarde over de japon heen het raam van haar warme kleedkamer uit. In den tuin dropen de kale boomen van valen winterregen, zwiepten zacht en droef in den wind. Mevrouw Van der Wal zag het niet, haar mond stond stroef-getrokken in een onpleizierige herdenking, in haar oogen kwam een blik van oude boosheid; ze voelde een onbehagen, als een zachte kramp, aandrukken tegen haar maag. Die Emilie.... die eeuwige scènes met Emilie, wat moest dat op den duur nog worden? Dien dag aan het diner, toen ze over het martelaars-achtige kijken van die coupeuse zich beklaagde - Robert erkende dadelijk, dat kwam niet te pas, het bracht de dames uit de stemming en ze werden toch voor haar werk betaald - had Emilie er in eens tusschen geroepen; slecht betaald, met Hendrik en Annie in de kamer. Ze waren er allemaal van geschrokken, tot Van der Wal toe, die overigens lang niet zoo streng optrad tegen het brutale kind met haar bitse unladylike uitvallen als goed zou zijn geweest. Robert had toen, als altijd, de situatie gered - terwijl hij inwendig beefde van woede - door Emilie heel kalm te vragen hoe ze dat zoo precies wist en waar ze de economische kennis had opgedaan, die haar bevoegd maakte tot het doen van uitspraken in zulke ingewikkelde kwesties, als die van vraag-en-aanbod. Dat had toch afdoende moeten zijn. Toch had ze haar mond niet kunnen houden, alsof ze in die dingen met Robert, een volleerd zakenman, redetwisten kon, totdat Robert, schouderophalend, maar had gezwegen en met papa een gesprek was begonnen over wijn.
Neen, het ging niet tusschen die twee en als het zoo bleef, moest Emilie het huis maar uit, tienmaal liever, dan dat Robert op zichzelf ging wonen, waarmee hij wel eens dreigde! Want dat zou voor haar beteekenen: een dikke streep door alle mooie toekomstplannen, die de goede verhouding en het samenwonen met Robert tot grondvoorwaarden hadden. Want van Robert ging het aanzien uit, zoowel dat van de familie als dat van de firma.
| |
| |
Had Emilie toch maar, als andere meisjes, naar een kostschool willen gaan na de jaren bij mevrouw Hubrechtsen en niet met alle geweld naar het gymnasium, waar ze zich ten overvloede juist aansloot bij de minst-gewenschte elementen. En de boeken, die het kind mee naar huis bracht. Geen ondeugende Fransche romannetjes, die zij zelf als meisje ook wel eens stilletjes had binnengesmokkeld op haar slaapkamer - och, dat was immers het ergste niet, dat hield je voor je en dat ging er later vanzelf wel weer uit - maar allerlei overdreven onzin, verzen en theosofie en dan een paar weken geleden, dat boek over het leven der Londensche armen en die dwaze dweperij met de schrijfster van dat boek, een jong meisje uit een dominees-familie, die onder die menschen was gaan wonen om hun leven te bestudeeren en op fabrieken had gewerkt en in een bar als kellnerin. Een mooie jonge dame zou dat zijn geweest. Woedend was Robert geworden, toen hij dat boek in het salon had zien liggen. En hij had gelijk. Wat moesten de menschen wel denken, dat het voor een gekkentroep bij hen was. Toch had hij nog weer de moeite genomen met Emilie te praten over wat hij wist van het ‘leven der armen’ uit zijn ervaring als werkgever. Dat had heel wat minder sentimenteel geklonken. Grove verkwistingen, zoodra ze eens wat meer verdienden, geen begrip van spaarzaamheid en 's winters maar weer de hand ophouden voor ondersteuning. Geen schaamte, geen eergevoel, geen liefde voor het werk, geen hart voor de werkgevers, geen dankbaarheid voor wat er werd gedaan - je zag het immers zoo voor je oogen aan de dienstboden! Namen en feiten had Robert genoemd - Emilie had geen woord geantwoord en was de kamer uitgegaan. Toen had zij de bui gekregen - want zij was de eenige, tegenover wie Robert wel eens zijn koele zelf-bedwang verloor en heimelijk voelde ze er zich eerder om gestreeld dan beleedigd, schoon ze in dit geval niet geweten had wat ze antwoorden moest. Emilie zou denzelfden weg opgaan als Frans - wat voor een meisje tienmaal erger dan voor een jongen was. En als het gebeurde, zou het haar schuld zijn,
| |
| |
omdat ze nu leergeld had gegeven met Frans en daarbij thans Robert als raadsman en toentertijd alleen Papa, die zelf een zwakkeling was. Want met zijn broer had hij zich weinig bemoeid, niet vermoedend, dat het zoo'n vaart kon loopen. Mevrouw Van der Wal liet den draad van haar gedachten glippen - haar gezicht ontspande zich, de mond verloor zijn strakken trek, het spannende gevoel als van kramp, verdween - haar blik was weer omlaag gegaan naar het nieuwe toilet - maar geheel opgeklaard was het nog niet binnen in haar en, zich naar den spiegel keerend, zuchtte ze inwendig: ‘ja, Van der Wal is wel een zwakkeling,’ doch ze was te vertrouwd met de gedachte, dan dat die haar zoo ineens weer geheel kon in beslag nemen.
Voor den spiegel staande, dacht ze tegelijkertijd aan haar man en aan het effect, dat haar blonde haar, op de nieuwste wijze gekapt, bij de japon zou maken, nu eens voerde de eene, dan weer had de andere gedachte den boventoon.
Voor haar op den schoorsteenmantel stonden in zilveren lijstjes de portretten van man en kinderen bijeen. De vader in het midden, links Emilie en Frans, rechts Robert en Jeantje. Het middelste portret nam ze op. Als uit een venster keken de zwakke, half toegenepen oogen achter den bril uit het zilveren vierkant - breeder en rijker versierd dan dat, waarin de portretten der kinderen prijkten - haar aan. De bril, de zware wenkbrauwen, de volle baard gaven aan het donkere gelaat bij den eersten aanblik iets van een geleerde, een peinzer, maar de onbeduidende, stompe neus, de oogenkijk zonder richting of diepte weerlegden onmiddellijk dien vluchtigen indruk.
Even bleef mevrouw Van der Wal met het portret in de handen staan en keek er op neer, als was het van een vreemde, critisch, zonder verteedering en zonder afkeer, toen zette ze het weer tusschen de portretten der kinderen terug, en van alle vijf spiegelde nu het gepolijste marmer de zilveren omranding in vage vagen; man en kinderen bijeen, in onpartijdig moederlijk en echtgenootelijk gevoel, zonder voorkeur.
| |
| |
Mevrouw Van der Wal hield zichzelf zonder voorbehoud voor een uitstekende echtgenoote en moeder. Dat ze in de eerste twintig jaren van haar huwelijk over haar zwakkeren man had geheerscht, dat ze, behalve hem, kinderen en boden naar haar wil had gezet, totdat ze zonder verzet en zelfs vreugdevol zich had onderworpen aan den sterkeren wil van haar oudsten zoon, was een vanzelfsprekendheid, waarvan ze zich zelfs geen rekenschap gaf. Als meisje had ze vader en moeder naar haar hand gezet, jong en mooi en gevierd was ze, toen ze Frans van der Wal trouwde, om haar zilverblonde haar had ze een zekere vermaardheid, ze bracht hem een goeden familie-naam, relaties en een behoorlijk fortuin mee ten huwelijk. Als iemand haar had gevraagd of ze Van der Wal indertijd ‘uit liefde’ had getrouwd, zou ze verontwaardigd zijn geweest om de in de vraag opgesloten veronderstelling van het tegendeel. Inderdaad was Frans in zijn tijd een aannemelijke jongen geweest, muzikaal en bleu, misschien iets te week, genoeg om een beetje interessanter dan de rest te zijn, maar gelukkig heelemaal niet excentriek. Excentrieke menschen verfoeide ze, had ze altijd verfoeid, haar natuur verzette zich tegen al wat ‘ziekelijk’ was en ze voelde zich niet weinig trotsch op dit bewijs van haar geestelijke gezondheid.
Excentriek was Frans dus niet geweest en ze had dadelijk gevoeld, dat hij haar nooit het meesterschap in huis zou betwisten en dat had haar heimelijk naar hem toegedreven. Overigens was hij, wat familie en fortuin betrof, precies als de andere jongelui, die ze ontmoette op bals en matches en die allemaal denzelfden kleermaker en denzelfden laarzenmaker en denzelfden hemdenmaker hadden, geabonneerd waren op dezelfde bladen, dezelfde badplaatsen bezochten, dezelfde vacan-tiereizen maakten en tusschen wie dus geen grootere verschillen bestonden dan de kleur van hun haar en de streepjes van hun overhemd - terwijl ze daarnaast nog een persoonlijken aanleg aan den dag legden in de wijze waarop ze hun scheiding droegen.
| |
| |
Daar er dus eigenlijk niet zoo heel veel reden was den een boven den ander de voorkeur te geven en het vanzelf sprak, dat een meisje trouwde op haar tijd, zoo raakten, de een na de ander, haai vriendinnen verloofd met den jongen, die op matches herhaaldelijk haar partner en op de daarbij behoorende bals derhalve even vaak haar ‘soupeur’ was geweest en waarvan het dus daardoor al vanzelf sprak, dat hij tot haar stand behoorde en voldoende fortuin of ‘vooruitzichten’ bezat. Omdat dit vanzelf sprak en het dus niet opzettelijk behoefde te worden aangeroerd, bleef de poëtische illusie van het huwelijk-uitliefde ongeschonden bewaard. Inderdaad was het volkomen waar, dat geen der vriendinnen een jongen trouwde om zijn naam of zijn fortuin, maar het zou Jeanne de Regt, nu mevrouw Van der Wal, indertijd even onmogelijk zijn geweest ‘verliefd’ te worcien op een doodarmen jongen, op iemand uit den ‘minderen stand’ als op een Jood of een zendeling. ‘Liefde’ was immers juist het verrukkelijke van een gezellig engagement, prettig logeeren bij wederzijdsche familie, gevierd worden, benijd door vriendinnen, die nog niet zoo ver waren - en dan natuurlijk ook het prikkelend-geheimzinnige uit de verboden boeken, dat dan langzaam aan geoorloofd was en waarvan het huwelijk eindelijk de volle verzadiging bood. Dan een prettig en goed ingericht huis en de positie van getrouwde vrouw in eigen kring en mooie, gezonde kinders, liefst een paar en niet al te veel en die niet te veel last en moeite moesten geven. Dat alles te zamen was ‘liefde’, zooals Jeanne de Regt en haar vriendinnen zich die hadden voorgesteld en te zamen besproken in fluister-lachende boudoir-gesprekjes.
Wat de jongelieden betrof, dezen werden juist op het geschikte moment juist op het geschikte meisje ‘verliefd’ - bijvoorbeeld drie maanden nadat ze afgestudeerd waren of van hun vader procuratie hadden gekregen en dus aan trouwen mochten denken en dan precies op de dochter van hun vaders compagnon of op de zuster van een vriend, waar ze 's zomers kwamen logeeren voor de matches en door dit wonderlijk
| |
| |
samentreffen behielden ook zij de snoezige illusie van het ‘huwelijk uit liefde’ - zooals ze zich dat voorstelden uit sixpence-novels en Engelsche lithografieën, die hun zusjes elkaar gaven voor St. Nicolaas en later toen dat ‘commun’ was geworden, voor Kerstmis. Onbewust vereenzelvigden ze zich met de beeldschoone en welverzorgde jonge gentlemen in smoking, die teederlijk heengebogen over beeldschoone en welverzorgde jonge ladies in eveningdress, de berekeningen voor hun toekomstig huishouden zitten te maken, nadat ze - op een vorige prent - altijd beeldschoon en altijd correct, hadden getennist of wel geroeid, hij fier en donker, zij blond en aanhankelijk.
Na een niet te lang engagement in dien stijl waren Jeanne de Regt en Frans van der Wal getrouwd en hun waren vier kinderen geboren, waarvan de oudste nu ook al getrouwd en moeder was.
Jeantje was de dochter naar moeders hart, van jongs af bezadigd en ordelijk, keurig op kleertjes en speelgoed, niet erg bij op school - maar wat kwam dat er eigenlijk op aan voor een meisje? - 't Had alleen veel saai gezeur gegeven met juffrouwen en leeraressen, aan wie ze natuurlijk niet had kunnen zeggen, hoe onverschillig ze was voor Jeantje's vorderingen in sommetjes en grammatica - in huis snoezig en gehoorzaam, en zoo allerliefst om te zien met die blonde krulletjes. Niet ouder dan tien kon Jeantje geweest zijn, toen ze al mocht binnen blijven op de jours - zóó absoluut zeker was ze, dat het kind zich onberispelijk gedroeg - en ze gaf toen ook al zoo aardig de kopjes door en presenteerde bonbons als een klein dametje. Het eenige verdrietige was toen geweest, dat Jeantje zoo ontzettend veel zoetigheid at en daardoor op haar veertiende jaar veel te dik was voor haar leeftijd. Altijd suikergoed en taartjes en vooral room, bij bekers vol, daar was ze dol op geweest. Wat ze niet had moeten doen om het kind tot een behoorlijken leefregel te krijgen!
Maar toen Jeantje een jaar of zestien was en bemerkte, be- | |
| |
greep, je zou haast zeggen: voelde, dat de jongelui naar haar begonnen te kijken en dat een slank figuurtje meer aantrekt dan een dikke prop, toen had ze haar niet meer van snoepen hoeven af te houden; geen koekje, geen chocolaadje, geen droppel room was er meer over haar lippen gekomen en zóó overdreven bang was het kind toen zelf geweest voor dik worden, dat de dokter had moeten waarschuwen tegen de gevolgen van ondervoeding. Maar de ontberingen waren beloond. Jeantje had een prachtig huwelijk gedaan. Carel van Rees was zelf wel niet getitreerd, maar zijn moeder van ouden adel; zijn vader had weinig familie, zoodat Jeantje nu uitsluitend in adellijke kringen verkeerde. Tot den zoo vurig begeerden intiemen omgang met de familie was het echter nimmer gekomen. Maar die zouden nu ook wel bijdraaien, als ze hoorden van hun klimmend aanzien en steeds-groeienden rijkdom! Nu had Jeantje haar eerste kindje en ze was, in minder dan drie jaren, zoo kolossaal dik geworden - niets hielp er nu meer aan, zelfs niet dat ze haar kindje met de flesch had opgevoed en dadelijk na de bevalling een vermageringskuur was begonnen - dat de menschen haar wel eens voor zusters aanzagen, in plaats van voor moeder-en-dochter. Diep in haar hart smeulde een vonkje van vrouwelijken triomf daarover.
Ze had Jeantje's portret in de hand genomen, een mooi, mollig gezichtje, de hoogmoedige mond en koud-blauwe oogen van haar moeder, keek uit de zilveren omlijsting met een leegen blik. Ja, Jeantje was altijd een gemakkelijk, volgzaam kind geweest. Ze had haar nooit iets hoeven te zeggen, altijd had ze vanzelf alles begrepen, nooit haar in het nauw gedreven met netelige vragen als Emilie later, nooit gerafeld en geplozen aan dingen, die voor een kind althans vanzelf behoorden te spreken, wanneer het zag, dat de ouders er zich aan hielden. Natuurlijk had ze nimmer met het kind over geld en stand en dingen van dien aard gesproken - en toch wist ze dat Jeantje een verstandig huwelijk zou doen, al van dat ze zestien,
| |
| |
zeventien jaar was. Maar voor Emilie hield ze meer dan eens in vrees en beven het hart zich vast.
Altijd ook was Jeantje zoo verstandig geweest in de keus van haar vriendinnen - en dien tact had ze van haar!
Toen er indertijd over Suusje van Delden zoo zonderling werd gesproken, in verband met een getrouwd man nog wel, had jeantje haar zoo echt fijntjes laten voelen, dat ze niet meer van haar weten wou. En toch had niemand er met haar over gesproken, natuurlijk niet, maar jeantje wist altijd precies, wat een meisje weten mocht en weten moest, niets meer dan pas gaf, maar niets minder ook dan noodig was.
En later met de Reinoutsen ook, zoo innig verstandig! Dat was natuurlijk niet Mia's schuld, toen haar vader zich doodschoot na het faillissement, maar ze waren er schrikkelijk door in opspraak geraakt en heelemaal weg uit hun kring en de meisjes moesten gaan werken en konden nergens meer aan meedoen. Een oogenblik had ze zich toen beklemd gevoeld, omdat Mia en Jeantje altijd zoo heel erg samen waren geweest, van haar schooltijd af en omdat ze zelfs wel eens had gedacht, dat er iets was tusschen Piet Reinouts en haar dochter - zoodat ze er eigenlijk al op was voorbereid, dat ze ditmaal misschien zou moeten ingrijpen, maar Jeantje had zich, goddank, weer zóó verstandig gedragen en daarbij die tact. Niets gebruskeerd, alleen maar weer fijntjes laten voelen, totdat Mia er zelf een eind aan had moeten maken.
Van Piet was nooit meer sprake geweest en een half jaar later die heerlijke verrassing van het engagement met Carel van Rees. Hij van een eerste familie; - 't geld had Jeantje en kreeg nog meer later - een snoezig huwelijk. Hun huisje was een ideaal en hun kindje een dot.
Mevrouw Van der Wal zette het portret neer, ze hoorde Annie naar boven komen en ze wist wie ze aandienen kwam. Ze had onder haar peinzen door, zooeven hooren bellen. Het meisje klopte.
‘Mevrouw De Wit-Rolf sen en juffrouw Geertrui....’
| |
| |
Mevrouw Van der Wal voelde haar gezicht warm worden, haar mond verstarde. Ze wilde niet, ze dorst niet aan Annie zeggen, dat ze de dochters van haar vriendinnen als freule moest aandienen, zooals iedereen liet doen tegenwoordig. Schooljuffrouwen waren ‘juffrouw’ en Annie zelf liet zich natuurlijk ‘juffrouw’ noemen en Kee in de keuken - op die manier was er dus geen verschil meer tusschen Geertrui de Wit en Kee. Bespottelijk. Vooral tegenover Caroline, een Haagsche, stond het zoo miserabel burgerlijk, alsof zij zelf niet beter wist. Maar waarom gelastte ze het Annie dan niet, eens voor al? Wat was er toch in dat kind, dat ze haar niet hooghartig en kort commandeeren dorst, zooals ze het de anderen deed, dat ze haar oordeel heimelijk vreesde, waar dat der anderen haar niet deren kon? Soms haatte ze haar, juist omdat ze haar niet aandorst en ze wist zeker, dat Annie haar ook verfoeide - zonder de minste reden natuurlijk! Ze had een behoorlijk loon, een heel goede kamer, waar ze alleen sliep - want ze voelde zich te veel ‘dame’ om met Kee of Toos te slapen, zoodat ze nu toch daardoor maar een logeerkamer misten - en natuurlijk op tijd haar vrije dagen en avonden. Wat kon zoo'n kind meer begeeren? En toch altijd die ontevreden trek, dat hoog-geslotene, een voortdurende stille critiek, die haar dol maakte en dat kijken uit neergeslagen oogen, het dames-achtig praten, heelemaal niet noodig voor een meid, al speelde ze zoowat voor kamenier en zag ze er, uit de verte vooral, nog al aardig uit. Ofschoon het toch altijd ‘commun’ bleef, dat soort. Waarom deed ze haar eigenlijk niet weg? Ze was uitstekend voor haar werk, naaide en streek keurig, doch zoo waren er meer te krijgen. Mevrouw Van der Wal meende, dat ze Annie in haar dienst hield ter wille van haar ouders - de vader concierge, de moeder opzichteres van een der fabrieken - maar in werkelijkheid was het, omdat ze, sterk genoeg tot heerschen binnen gestelde perken, op gebaande wegen, toch niet de kracht had tot een eigenmachtig besluit, zoolang geen doorslaand voorwendsel daaraan een schijn van recht- | |
| |
vaardigheid gaf. En soms deed ze haar voordeel met Annie's schijnbaar-achteloos als uit neerbuigende goedheid gevraagde, stug-gegeven raad, op het stuk van japonnen en gordijnen. Want hoe ze er aan kwam, met zulke ouders, was een raadsel, maar smaak had het schepseltje. Waarschijnlijk door haar lang verblijf in hun gedistingueerd milieu!
‘Ik kom,’ had ze kortaf gezegd, haar boos-blozend gezicht afkeerend als om iets in een kast te bergen, ‘ruim jij hier straks maar alles op....’ Ze bedwong zich om niet de ergernis te verraden, waarvan de malicieuse Annie onmiddellijk de oorzaak zou hebben begrepen, zoodat ze over haar triomfeeren kon. Terwijl ze lichtjes over haar gezicht een geurig poederwolkje uit een donsje stuiven deed, keek ze op het zilveren klokje, dat kittig stond te tikken tusschen de snuisterijen op haar toilettafel. Wat leek het ineens stil en vaal in de kamer. O, dat was het, buiten kwam over de toppen der kale boomen een duistere bui vervaarlijk aangedreven, nevelflarden sleepten als ijle franje aan de wolken mee, triest en miezerig was de aanblik van den ruimen, ontredderden tuin.
Niets vroolijk eigenlijk in den winter, deze kamer. Ze had die toch eigenlijk indertijd maar aan haar man moeten geven, als studeerkamer, hij zat er immers alleen maar 's middags een uurtje, tusschen kantoortijd en eten en soms 's avonds na het diner. Maar in den zomer was de kamer het heerlijkste van het huis en daarom had ze haar toen maar wel voor zich genomen. Wat een weer werd het. Geen voet zette ze buiten vanmiddag. Alles zou ze met den auto doen. Zij, die zoo vatbaar was - als ze nu vandaag eens verkouden moest worden, met Vrijdag het diner.
Wat had ze zich verlaat. Zou Emilie al thuis zijn? En Robert? Ja, hem hoorde ze duidelijk beneden zich in het salon. Gauw nu naar beneden.... Het lieve frasetje kwam als vanzelf al naar haar lippen en terwijl ze even later beneden het gezicht van Robert vluchtig monsterde om te weten hoe het stond met zijn humeur en vergeefs rondkeek naar Emilie, rolde het werktuiglijk uit haar mond:
| |
| |
‘Wat gezellig, jullie allebei weer eens hier te hebben.’
Mevrouw De Wit-Rolfsen woonde sinds haar huwelijk op een dorp in de buurt waar haar man burgemeester was - de ontmoetingen waren de laatste jaren maar schaarsch - maar ze hadden elkaar na den kostschooltijd toch nooit geheel uit het oog verloren. Geertrui en Emilie waren op een paar dagen na even oud en in den eersten tijd na hun geboorte had dat een hernieuwde innigheid tusschen de beide vriendinnen gegeven, al was Geertrui de oudste - haar moeder vrij laat getrouwd - en Emilie de jongste dochter van haar juist bijzonder jong gehuwde moeder. Mevrouw De Wit-Rolfsen toonde zich het actiefst en het drukst met de betuigingen over de vriendschap der moeder, die in de dochters zou worden voortgezet, Mevrouw Van der Wal liet het zich meer aanleunen. In haar hart vond ze Caroline eigenlijk wat onnoozel en overdreven en op haar had die heele kostschoolvriendschap nooit veel indruk gemaakt, maar er was niet de minste reden om haar af te ketsen. De wederzijdsche mannen bleken achteraf zelfs nog verre neven. Van der Wal ging bij De Wit wel jagen en de oudere kinderen hadden vroeger, toen ze nog kleiner woonden, heerlijk op het mooie buiten gelogeerd.
Terwijl de vriendinnen in de lucht elkanders wang voorbij kusten, constateerde mevrouw De Wit, dat Jeanne zich een ietsje te veel had gepoederd en mevrouw Van der Wal kreeg gedurende de vluchtige operatie over de hoekige schouders van haar vriendin tot haar woede een boek in het oog, een vulgair, ingenaaid prul, natuurlijk weer van Emilie, dat op een salontafeltje het heele stapeltje snoezige miniatuur marokijntjes - Byron en Ella Wheeler Willcox en die Indische dichter, hoe-heette- hij-ookweer - omver had doen vallen. Robert had het blijkbaar nog niet gezien; zoodra Emilie binnenkwam, zou ze haar een wenk geven. Erg genoeg, dat ze er nog niet was.
In de koesterende warmte - de wind sloeg nu met woede de regendroppen tegen de vensters aan de tuinzijde tot kil-zilveren loovers te pletter - stonden de zware, deftig-donkere meubels
| |
| |
verzonken in donker, ademden de broze ivoor-bleeke seringen haar kruidigen, zwakken broeibak-reuk. Er stonden er over-vloediglijk, in een hoogen aarden vaas op den vleugel, in een wijd-open kristallen kom op een tafeltje, - mevrouw De Wit met Geertrui, de gastvrouw en haar zoon rondom dat tafeltje gezeten, in afwachting van den heer des huizes en van het dejeuner, maakte er een opmerking over.
‘Zooveel seringen en zóó vroeg in den tijd.’
‘Snoezig,’ kwam Geertrui, met een lachje en een damesachtig zuchtje.
‘Een attentie van mijn oudsten zoon.’
‘Toch geen verjaardagen, geen feesten?’ schrok de bezoekster, bang, dat ze iets van dien aard vergeten had.
Ze was kleiner, magerder, aanmerkelijk minder mooi dan haar vriendin en heelemaal niet zoo imposant, ze besteedde ook minder zorg aan haar toilet, maar ze was één-en-al-glimlach. Haar heele gezicht stond naar knusse conversatie, haar mond scheen gemaakt om lieve, vriendelijke gesprekken over alleen maar prettige en gepaste onderwerpen in intieme boudoirs en gezellige salons te voeren, waar niemand ooit zijn stem verhief en alles beschaafd en gematigd toeging. In den loop der jaren had ze daarbij een neerbuigende minzaamheid gekregen door haar leven als burgemeestersvrouw op een dorp. Ze had zooveel armenbezoek en ziekenbezoek gebracht, zóó lang met pannetjes soep geloopen, zooveel vrouwtjes met slepende kwalen en zware gezinnen moed ingesproken, terwijl ze aan heel iets anders dacht, dat de troostende neerbuigend-minzame glimlach ten slotte om haar mond scheen vastgegroeid en haar oogen klein stonden van het dagelijks links en rechts uitspieden of ze nooit vergat iemand terug te groeten. Want ze was overtuigd, dat dit voor den betrokkene niet veel minder dan een ramp en minstens een bedorven dag beteekende. In een vreemde stad moest ze er altijd weer aan wennen, dat niet iedereen haar daar kende en groette.
‘Hoe maken het Jeantje en Frans en Emilie?’
| |
| |
Mevrouw Van der Wal keek even naar Robert als om raad. Zou hij beter vinden, dat ze ongedwongen sprak over Frans of handig het onderwerp ontweek? Al was Caroline de Wit een vriendin en een goede - - ziel geen één moeder hoorde zonder eenig leedvermaak, zonder zich te verlustigen in de deugden van eigen kroost, klachten van andere moeders over het hare aan. En alle drie haar kinderen waren echte modelkinderen, Geertrui het eenige meisje en Johan de student en Bert, die nog op het gymnasium was.
Robert had haar wenk niet gezien, hij werd beziggehouden door Geertrui, naar wie hij luisterde met de genadige uitdrukking van een ouder en vooral ernstig man bij kindergesnap - even bleef mevrouw Van der Wal er naar zitten kijken en juist toen ze bedacht, dat ze Caroline nog geen antwoord had gegeven, was die haar zelf gelukkig al voor en begon te vertellen van een bezoek, dat ze kort geleden aan Jeantje had gebracht.
‘O ja, Jeantje schreef me, - ze had het zóó'n heerlijke verrassing gevonden.’
‘Ze was ook zóó hartelijk en alles even snoezig en gezellig. Dat huisje - een dot! En vind-je niet, dat ze er al een heel aardig kringetje heeft? Een beetje door de vingers zien moet je natuurlijk wel op zoo'n kleine plaats, en eens iemand ontvangen, die je nu niet heelemaal convenieert, vooral tegenwoordig, nu iedereen maar alles worden kan en je elken dag van een nieuwe mésalliance hoort, maar naar wat ze me vertelde geloof ik, dat Jeantje de ongewenschte elementen heel tactvol op een afstand weet te houden en zonder iemand te bruskeeren, want dat zou natuurlijk ook weer niet gaan, op zoo'n kleine plaats. Maar wat ze me vertelde over de manier, waarop sommige menschen zich probeeren in te dringen.... ongelooflijk, eenvoudig ongelooflijk!’
‘Laat dat maar aan Jeantje over,’ prees mevrouw Van der Wal. ‘Ja, en in den officiersstand is het juist dikwijls zoo lastig,’ viel de andere ijverig bij, ‘ik weet het van mijn eigen
| |
| |
familie, want soms zijn je mans superieuren getrouwd met vrouwen, waar je eenvoudig niet mee omgaan kunt en dan het juiste midden te vinden.... tusschen je mans carrière en je eigen principes! Jeantje vertelde ook iets van een vroegere gouvernante van haar man, die het kindje kwam kijken en die tutoyeeren wou! Die haar tutoyeeren wou. Ik herinner me niet precies meer de bijzonderheden, maar zóó buitengewoon tactvol.’
Mevrouw Van der Wal keek naar Robert en de glimlach, waarmee ze Caroline's lof op haar oudste aanhoorde, was een ietsje geforceerd - Robert was zóó druk met Geertrui. En zij met hem - ze smolt letterlijk. Ze voelde, dat Caroline haar blik volgde en haar zocht toe te lachen in mede-moederlijke verstandhouding. Maar ze kon ineens dien glimlach niet beantwoorden. Ze had nooit eerder iets van een bijzondere innigheid gemerkt tusschen Robert en Geertrui, doch wanneer ze voor veertien dagen zooals nu te zamen hadden gezeten, dan zou ze zeker Caroline's lach beantwoord hebben - Geertrui was wel veel jonger, maar beter zoo dan anders, en vrijen was nog geen trouwen - doch ze bemerkte nu ineens, dat een engagement van Robert en Geertrui een groote teleurstelling voor haar zou zijn, dat ze voor Robert iets brillants, iets heel bijzonders verlangde, iets dat éclat zou maken en hun aanzien in één slag verhoogen, hen voorgoed rangschikken bij de eersten onder de eersten! Die vage, maar zalige verwachtingen zaten vastgeknoopt aan het diner van Vrijdag en naar Robert kijkende, terwijl ze Caroline's blik ontwijken bleef, zag ze zich in gedachte tegenover hem aan de feestelijke tafel zitten en vroeg zich af welken indruk hij maken zou.
Toch, ze wist het wel, Robert was in rok niet op zijn best - dat kon zoo zijn, de een kleedde dit, een ander iets anders beter - hij leek dan veel minder gedistingueerd, wat te bleek en wat te dik. Hij wist het zelf wel en het hinderde hem, al liet hij niets merken. Neen, zooals hij daar nu zat, in zijn stemmig costuum, toch jeugdig en modern door het losse van de stof en
| |
| |
iets in het dessin, dat zijn vader nooit gekozen zou hebben, zijn hoog blank voorhoofd onder het blonde haar - van nature krulde het, maar Robert haatte ‘artistenlokken’ en dwong met geweld allen golf uit de zijne - zijn mooie grijsblauwe oogen, zijn gave huid en prachtige tanden, zoo was hij wel op het voordeeligst, zelfs in dit weinig flatteuze winter-middaglicht. Ja, mooi waren haar kinderen wel, daarin wonnen ze het van Caroline's kinderen. Geertrui had een lief gezichtje, maar ook niets meer dan lief, Johan werd met zijn haakneus vaak voor een Jood aangezien en vond dit ellendig, want hij was principieel anti-semiet, over den gymnasiast viel nog niet veel te zeggen. Van haar kinderen was Jeantje nog de minste - en toch mocht Geertrui willen, dat ze er zoo uitzag - en Emilie was zonder twijfel de mooiste. Waar ze toch zat? Altijd op het laatste oogenblik. En juist nu - als een opzettelijke achteloosheid tegenover Caroline en Geertrui. Robert dacht blijkbaar precies hetzelfde als zij, terwijl hij een blik wierp uit het raam, - en tegelijk begreep ze, dat Emilie nu in aantocht was, omdat Robert's trekken zich ontspanden.
Daar was ze al en buiten de deur hoorde ze haar even later hardop tegen Annie zeggen: ‘O, laat maar Annie, ik zal het ze wel vertellen.’ Wat een manier toch weer. Nu verwijderde zich, in het doorpraten tegen Annie, haar stem weer van de deur.... blijkbaar liep ze naar de trap haar vader tegemoet, Even later kwamen ze ook te zamen binnen.
‘Dag mama, Robert! Annie zegt, dat er is opgedaan. Dag mevrouw, dag Geertrui. Je hebt ook geen mooien dag gekozen!’
Terwijl nu Van der Wal de vriendin van zijn vrouw en haar dochter begroette, kon mevrouw een scherp woord van vermaan tegen Emilie niet binnen houden.
‘Zou je niet liever Annie in het vervolg haar eigen werk laten doen? Ze hoeft heusch niet nog verder verwend te worden.’
‘Ach mama, je hebt nu eenmaal een edel hart of je hebt het niet. Emilie behoort tot die bevoorrechten, dat weten we toch allemaal.’
| |
| |
Mevrouw Van der Wal keek verschrikt. Ze vond Robert vandaag bepaald veel prikkelbaarder nog dan anders. Gelukkig kwam nu net Geertrui op Emilie af en de beide meisjes liepen naar het tafeltje bij een der tuin-zijramen in stijf, plichtmatig gesprek.
Er bestond inderdaad niet veel kans, dat de vriendschap der moeders ‘in de dochters welig herbloeien zou,’ zooals Caroline de Wit, die wel lief dichtte, het in een vers voor de zilveren bruiloft van haar vriendin had uitgedrukt - het uiterlijke contrast verried met één oogopslag het grootst-denkbare innerlijke contrast.
Reeds in de kleeding. Geertrui besteedde klaarblijkelijk veel geld en ongeveer al haar tijd en aandacht aan haar toilet en toch was Emilie het beste gekleed en niet alleen, omdat ze verreweg het mooiste figuur had. Soepel en rijzig, fijn-gespierd als ze was, scheen alles aan haar trillend te leven. Geertrui daarentegen had een ‘lief figuurtje’ in een lief japonnetje en een goed zittend corsetje, niet smakeloos, maar zonder eenig persoonlijk cachet, in een degelijk-deftigen afkeer van alles wat excentriek en artistiek mocht schijnen; Emilie droeg een zwart fluweelen rok en soepele blouse van ivoor-witte zijde, die haar hals bloot liet boven een losgeknoopte zwart-satijnen das, hoewel hooge kraagjes juist weer in de mode waren gekomen, maar ze zag er, met haar eenvoudig meisjesachtig kapsel en ernstigen blik, in het geheel niet uit als iemand, die voor artistiek of excentriek wil doorgaan, maar wel als iemand, die zonder veel omslag kiest en aantrekt wat haar kleedt en zich wel om haar uiterlijk, maar niet om de mode bekommert.
Tegen het tafeltje met boeken geleund stond ze nu zwijgend, half afgekeerd, naast Geertrui, tot wie ze op het oogenblik niets te zeggen vond; en haar blik scheen, nu ze niet sprak, onmiddellijk tot haar eigen wezen in te keeren, Geertrui keek den tuin in, het conversatie-glimlachje bleef op haar gezicht en ze wendde zich dadelijk om, heimelijk blij van Emilie's gezelschap af te zijn, nu ze mevrouw Van der Wal hoorde roepen.
| |
| |
Die bracht haar bij een étagèretje, met het nieuwste portret van Jeantje's kind - ze wist wel dat Geertrui het al kende, maar ze wilde haar even weg hebben, om tegen Emilie iets te kunnen zeggen over het boek, waarop juist weer haar blik gevallen was. Het meisje greep het haastig en terwijl ze het, voorloopig, in het antieke muziekkastje achter den vleugel brengen ging, trilden haar lippen, en ze bleef eenige oogen-blikken daar staan, afgezonderd van de anderen.
Even later zaten ze aan tafel in de eetkamer, die koeler van toon was, lichter ook door meer en hooger ramen, daarbij iets minder verwarmd dan de salon. Witte seringen stonden ook hier, schrieler schijnend in de koelere atmosfeer. Ditmaal was het Geertrui, die de bewonderende opmerking maakte.
‘Robert is zoo dol op bloemen,’ antwoordde de gastvrouw.
Er vloog een nerveus spottrekje over Emilie's gezicht. Haar broer ‘dol’ op bloemen - die op geen ding dol was, zelfs voor zichzelf niet meer dan een rustige en welbewuste hoogachting had. Maar hij vond losse bloemen voornaam, en daarom moesten ze er altijd in overvloed wezen, terwijl hij de vaste planten als vulgair uit de kamers had verbannen. Hoogstens bloeiende azalea's mochten er staan.
In de wintersche middagschemering zaten ze bijeen en aten zonder veel te spreken. Mevrouw Van der Wal merkte weer op, dat haar oudste zoon verstrooid was, stiller dan gewoonlijk, hij luisterde maar half naar een verhaal van mevrouw De Wit over een nieuwe en zeer vernuftige methode van controle op de bedeelden, die haar man had uitgedacht, er scheen een heimelijke gedachte in hem om te gaan, een heimelijk plan in hem te broeden. Wat kon het zijn? O, nu sprak hij toch weer geanimeerder en nu haalde Caroline ook zijn vader in het gesprek.
De meisjes hadden elkaar weinig te zeggen - nu, zij van haar kant zou die vriendschap niet forceeren, de kinderen waren vrij om vrienden zelf te kiezen, ze wilde geen tyran, geen moeder-bemoeial zijn. Ze zou zelf maar eens iets zeggen tegen Geertrui.
| |
| |
‘Ga je nogal druk uit, Geertrui, dezen winter?’
‘Ze danst iedere week een paar schoenen door!’ antwoordde mevrouw De Wit voor haar dochter en haar oogen werden spleten in een gezicht van louter verrukten lach. ‘We laten haar maar genieten.’
‘En de leeszaal, doe je daar nog aan?’
‘Van het jaar niet, mevrouw. We hebben.... er zijn.... we sympathiseeren niet meer zoo met iedereen....’
Mevrouw De Wit's gezicht stond even strak. En Emilie tegenover haar merkte in zichzelf op, dat ze haar nu nauwelijks herkende, zoo was ze ineens veranderd, zonder den lach van steriotiepe opgetogenheid over het heele in-gezellige en knusse leven.
‘Er komen tegenwoordig zulke vooruitstrevende elementen op ons dorp. Dat kunnen wij niet bijhouden, is het wel Geertrui? En we konden ons dan ook van het jaar heelemaal niet vereenigen met de keus voor den aankoop der nieuwe boeken. En de verantwoordelijkheid dragen voor wat tegen onze beginselen gaat, dat konden we ook niet, toen hebben we ons maar liever teruggetrokken.’
Robert had even een kort gesprek met zijn vader over een bezoek, dat hen wachtte vanmiddag op het kantoor, dan keek hij naar de beide meisjes tegenover zich.
Hij voelde geen eigenlijke belangstelling voor vrouwen, want zijn ware belangstelling beperkte hij tot zijn zaken, in de overtuiging, dat er voor een man geen ernstiger en belangrijker bezigheid kan zijn dan handig en met succes zaken te drijven. Aan sport en aan reizen deed hij juist zooveel als hij noodig achtte voor iemand van zijn jaren en zijn positie, die niet voor een lummel en niet voor een proleet wil worden aangezien en dienovereenkomstig legde hij in het luisteren naar de reisverhalen en sportavonturen van anderen een matige belangstelling aan den dag en de vereischte kennis van termen en plaatsnamen.
Diezelfde matige belangstelling en vereischte kennis bezat
| |
| |
hij voor en omtrent de vrouwen. Met de meisjes uit den stands, die voor hem en zijn vrienden ‘vriendinnetjes’ opleverde, hielden nimmer zijn gedachten zich bezig, voor de meisjes uit zijn eigen kring had hij een kalme negatieve geringschatting, wanneer ze waren als Geertrui, en een sterken positieven tegenzin, wanneer ze waren zooals hij voelde, dat Emilie worden zou, onafhankelijk en eigenwillig. Vrouwenkiesrecht en wat er mee samenhing voor zijn gevoel, was een der weinige dingen buiten zijn zaken, waarbij hij zich werkelijk opwinden kon; zijn geheele heerschzuchtige natuur van man, die zich als ‘verstands-mensch’ ver boven de ‘gevoelswezens’ verheven acht, kwam op tegen de gedachte aan gelijkstelling van man en vrouw. Het hoogste wat een vrouw bereiken kon en waarnaar ze streven moest was gedistingueerd en elegant te zijn - behalve dan natuurlijk een goede vrouw en moeder, maar dat sprak vanzelf - niets verfoeide hij zoozeer als vrouwen, die haar kleeding veronachtzaamden. Maar ook de opgewonden kinderen, die hij soms hier aan huis ontmoette, en de vrouwen-met-temperament waarvan hij wel in snorkende verhalen door zijn vrienden hoorde, boezemden hem weerzin in. Zijn ideaal was een vrouw koel en trotsch, slank en hautain en vooral heel elegant - zijn ideaal was die eene.... waarvan niemand nog wist en zijzelf misschien nauwelijks, dat hij haar uitgekozen had, dat hij haar wilde tot zijn vrouw.
Aan Geertrui had hij in de verste verte nooit gedacht en daarom nooit bijzonder op haar gelet - geen man was hij om voor winkeletalages te staan kijken, hij ging binnen waar hij wat had te koopen en zorgde dan wel, dat hij uit zijn oogen keek - doch omdat hij zich aan dit langgerekte dejeuner verveelde, waar zijn moeder en mevrouw De Wit het nu samen heel druk hadden, blijkbaar over den inhoud der betwiste boeken van die leeszaal daarginds en waar hij zijn vader niets meer te zeggen had, dien hij eigenlijk alleen nog maar zag en behandelde als compagnon - zat hij getroffen door het contrast tusschen de beide meisjes, half-bewust haar te vergelijken.
| |
| |
Hij merkte op, dat Geertrui gegroeid was sinds het vorige jaar, dat ze in ‘een dame’ was veranderd. Aan alles viel het te bemerken, dat ze zich nu ook voortdurend ‘dame’ wist en voelde - aan het lachje waarmee ze luisterde, het hoofd ietwat terzij gebogen naar Emilie, als iemand die zich verveelt, maar te welopgevoed is om het te toonen, aan dat groote-menschen-achtig beminnelijke ‘dank u wel’, zoo in een lach-zuchtje, terwijl ze van zijn vader een schaaltje overnam, als ontmoette ze vandaag voor het eerst den man, die haar in de wieg had zien liggen. Het waren allemaal de aangeleerde maniertjes van mama en van mama's vriendinnen. En voor-verleden jaar nog een kind met hangend haar, een onnoozel lief gezichtje, dat er uitzag als veertien. Merkwaardig zooals bij die soort meisjes ae kleeding en maniertjes alles deden. Mama had eenvoudig gezegd, dat Geertrui nu groot moest zijn en Geertrui had gehoorzaam met de jurken en de haren tegelijk van leeftijd verwisseld, zonder dat het iets met haar innerlijk had te maken.
Plotseling knapte Robert's aandacht van de beide meisjes af, en hij wendde het hoofd naar zijn moeder, nu hij zijn broers naam hoorde noemen.
‘Blijft het Frans nogal bevallen in zijn nieuwe carrière?’
Mevrouw Van der Wal las in Robert's oogen het advies om maar rustig op de vraag in te gaan.
Maar hij bleef toch stil luisteren, naar wat er van Frans zou worden gezegd, klaar om op zijn kalme dwingende manier het gesprek een andere wending te geven, als mama zich te veel in bijzonderheden verdiepen, of te veel klagen mocht. Nooit iemand gelegenheid gegeven je te beklagen, dat was zijn vaste regel, nooit bij wie ook om medelijden komen, ook bij je beste beste vrienden niet - voor zoover vriendschap iets meer was dan een slappe illusie voor slappe menschen - want teleurgesteld zijn was verslagen zijn en wie verslagen was werd onder den voet geloopen.
‘Gelukkig, dat hij tenminste bij dat nieuwe gezelschap, hoe heet het ook, het Nieuwe Tooneel....’
| |
| |
‘Het Moderne Tooneel,’ vulde mevrouw Van der Wal aan, met een kleur van spanning. Ze had juist een geschikt uitgangspunt gevonden om op het diner van Vrijdag te komen, zonder dat het opzettelijk schijnen kon en nu moest ze weer praten over dien ellendigen gril van Frans om aan het tooneel te gaan.
‘Ja, juist, het Moderne Tooneel’ - gelukkig maar, dat hij daar terecht gekomen is. Er moeten bij dit gezelschap nog een paar jongelui van goede families zijn en dan een freule Van Roo - Van Roe.... hoe heet ze ook weer.... Geertrui weet het wel.... Ik zal haar even vragen.... of neen.... het is beter, dat ze maar niet te veel van dit soort dingen hoort.... het doet er ook eigenlijk weinig toe.... Daar schijnt het nogal te schikken, maar wat je anders hoort van dat komediantenleven.
‘Er wordt ook veel overdreven,’ vergoelijkte mevrouw Van der Wal vaag, zonder veel bedoeling, zich ergerend aan zichzelf, omdat ze zoo gauw geen middel zag, het gesprek te wenden.
‘En schrijft hij jullie druk over zijn nieuwe leven?’
Juist in weken hadden ze niets van Frans gehoord - zou ze het zeggen tegen Caroline? Ze dorst Robert niet met de oogen raadplegen en hij ook keek van haar weg, want Geertrui vroeg hem iets over de tafel heen. Dus zei ze het maar:
‘Neen we hooren tegenwoordig heel weinig - het drukke seizoen zal hem erg in beslag nemen, denk ik.’
‘Ik heb gisteren een brief van Frans gehad,’ liet Emilie zich ontvallen.
Er was ineens een stilte.
Geertrui, die juist tegen Robert een beschaafde conversatie over het onaangename van een kwakkelwinter was begonnen, zweeg met een glimlachje, nu zijn aandacht wegtrok en keek voor zich. Mevrouw De Wit knipperde zenuwachtig de oogleden op en neer. Emilie voelde, dat ze niets had moeten zeggen van dien brief.
| |
| |
‘Heb jij pas een brief van Frans gehad?’ vroeg haar moeder.
‘Ja mama, gisterochtend. Hij schrijft mij toch wel meer.’
‘Maar je wist toch, dat we verlangend waren iets te hooren. Je hadt het ons wel eens kunnen vertellen’, klonk het zachtzinnig van den vader.
‘Maar hij was werkelijk voor mij alleen bestemd, papa. Ik vond hem gistermorgen liggen in de hall, toen ik naar school ging, zoodat niemand er iets van merkte en ik er met niemand over behoefde te spreken. Maar ja, nu er toch over gesproken wordt.... ik geloof eigenlijk, dat u gauw zelf een brief van hem zult krijgen.’
De laatste woorden hadden zacht en aarzelend geklonken, de moeder voelde er zoo duidelijk een onheilvolle aankondiging in, dat ze, de aanwezigheid van Geertrui en Caroline zoo goed als Robert's lessen vergetend, onbeheerscht angstig vroeg:
‘Wat stond er dan in Godsnaam in dien brief?’
Een toornige flikkering in Robert's oogen bracht haar nog verder van haar stuk - Geertrui's damessnoetje naast haar glimlachte wezenloos langs haar heen de ramen uit - ze had onmiddellijk de voorgeschreven houding van ‘pijnlijke oogenblikken’ aangenomen en deed alsof ze mijlen ver verwijderd was en niets hooren kon.
Een plotselinge slagregen bracht afleiding. Om hen heen was als een zwart gewiekte vogel het duister binnen gezweefd - ze hadden het niet opgemerkt, ook niet dat even te voren de lucht veel helderder was geweest.
‘Wat een weer,’ schrok mevrouw De Wit en ze besprenkelde na het benauwde oogenblik de heele tafel met glimlachjes. ‘En hoe moet dat met onze boodschappen, Geertrui?’
‘Ik neem jullie mee in de auto. Ik heb zelf ook boodschappen. Moet jullie overal samen zijn?’
‘O ja, Geertrui gaat altijd overal met mij mee. Zoo dolgezellig. En zoo blijft ze vanzelf in onzen ouden kring.’
Caroline overdreef, want Geertrui ging niet overal met haar mee - tegen de visitewoede van haar moeder was haar kin- | |
| |
derlijke eerbied zelfs niet opgewassen. Jeanne van der Wal dacht het, maar sprak de gedachte niet uit - Caroline had in elk geval vrij wat meer aan Geertrui dan zij aan Emilie! Die was er eenvoudig niet toe te krijgen, gezellig visites te maken en te winkelen. Ze had weinig aan haar jongste dochter, dacht ze in vluchtig zelfbeklag - en sinds Jeantje was getrouwd, ging ze meestal alleen.
Ja, met Jeantje was het genoeglijk geweest - met Jeantje had ze altijd zoo gezellig kunnen babbelen onder het terugwandelen of terugrijden. Je bleef eens voor een winkel staan - ging er ook eens binnen, al had je dan niet altijd wat te koopen. Ze verdienden aan hen toch genoeg, de winkeliers. Emilie was zoo overdreven, maakte van die dingen gewetenszaken. En dat jakkeren altijd, nooit eens behoorlijk op haar gemak kiezen en passen, alles was maar dadelijk goed en best. Wat ze ook zei - en ze had toch als moeder haar gezag, wist als oudere vrouw uit ervaring, hoe vaak ze in de winkels pas op het allerlaatst met de beste dingen kwamen, hoe je ze letterlijk soms moest wakker-schudden, die sufkoppen van meisjes - Emilie deed haar eigen zin en dan later dat gekibbel! Den eenen keer was ze niet beleefd genoeg geweest, den anderen keer had ze weer te veel laten uithalen - dat ze toch niet koopen wilde - al dat vervelende gecritiseer en nog wel van een eigen kind. Toch was Emilie altijd aardig gekleed, een tikje artistiek, maar heelemaal niet overdreven. Geen flodderkapsel of niets, uitbundig evenmin - alleen ze irriteerde haar soms zoo verschrikkelijk, met kleinigheden, met niets. Voor haar gestel zou het misschien ook wel goed zijn, het kind een poos de deur uit te doen - maar het gaf wel een vreemde houding tegenover de buitenwereld, er werd zoo gauw gepraat en dan natuurlijk overdreven. Juist nu moest er liever niets bij hen voorvallen, dat stof tot praatjes gaf. Dat bezoek van vanmiddag! Zou ze Henriet van Vloten durven dreigen met....? Of tegen Emilie wat laten doorschemeren....? Ze wist niet wat het beste zou zijn.
| |
| |
De koffie werd binnengebracht, het gesprek leefde weer even op, in de rondvraag over room en klontjes. Caroline trachtte haar in een discours met Robert over het kwaadspreken te betrekken. Ze ging er zonder veel animo op in.
‘Ja, ik vind ook, als je zoo voortdurend over anderen praat, je zegt licht wat te veel.’
‘Nietwaar? Ik ben het volkomen met je eens, en ik houd er heelemaal niet van. Het geeft maar allemaal misverstand en onaangenaamheid. In mijn huis zoo weinig mogelijk. En daarom - als we 's avonds de vrienden hebben, dan laat ik altijd zoo gauw mogelijk de kaarten op tafel komen. De Wit houdt ook niets van dat eeuwige praten over anderen. En als je gezellig zit te whisten, dan vliegen de uren immers ook om....’
‘Tertium non datur,’ in een nerveuzen lach waren Emilie de woorden ontsnapt, als had ze ze overluid gedacht. Gloeiendrood blozend, fel-spijtig, omdat ze nu weer in de algemeene aandacht het algemeene misnoegen tot zich trok, sloeg ze de oogen neer op den appel, dien ze bezig was te schillen. Mevrouw De Wit keek vragend, in oprechte verbazing, eerst vergeefs naar haar en daarna naar Robert op. Er was aanmerkelijk minder glimlach en meer blos dan anders op haar gezicht.
‘Latijn’, zei Robert, volkomen effen, als gold het een eenvoudige inlichting. Maar Emilie sidderde, alsof ze gestoken werd.
‘En wat beteekent het, Emilie? Ik versta geen Latijn zie je.’
‘Niets mevrouw, niets, dat de moeite waard is.’
Het klonk bijna smeekend, Geertrui glimlachte en Emilie in haar verwarring, roerde nog weer een netelige kwestie aan door haar moeder te vragen:
‘Denkt u er aan, dat Henriet van Vloten op u wacht, mama, vanmiddag? Ik hoorde u iets zeggen van boodschappen en visites.’
‘Het was juist naar Henriet van Vloten dat ik wilde gaan,’ antwoordde haar moeder ijzig. ‘En ik begrijp niet goed, dat jij mij daaraan herinnert.’
| |
| |
‘Omdat ik weet, dat ze u vanmiddag verwacht en omdat ik niet zou willen, dat ze voor niets wachtte. Ze heeft het zoo druk. Meer bedoelde ik niet.’
Er was weer stilte, Robert's hand trilde, terwijl hij nog een klontje suiker nam - tot tweemaal toe glipte het weg onder den greep van de tang. Het ging zoo niet langer. Er moest verandering komen. Het kind werd met den dag onmogelijker. En dat juist nu.... juist nu!
Voor mama waren het dagen van spanning - maar voor hem stond er nog heel wat anders en heel wat meer op het spel!
‘Kom je nog wel eens bij mevrouw Hubrechtsen, sinds je er niet meer op school bent, Emilie?’
Geertrui vroeg het gladjes-vriendelijk, als was er geen kou aan de lucht, mevrouw De Wit straalde om den fijnen tact van haar dochter.
‘Een enkele maal, wij sympathiseerden nooit zoo heel bijzonder.’
‘Maar hoe is dat mogelijk kind?’ Mevrouw De Wit vroeg het opzettelijk vriendelijk, want ze vond, dat ze wel wat te scherp had gevraagd naar de beteekenis van dat Latijn - die ze met dat al nog niet wist, misschien had Geertrui de woorden opgevangen en kende ze; ze hoorde veel meer dan je zoo denken zou! - en ze wilde graag op iedereen, zelfs op een kind dat ze niet lijden mocht, een goeden indruk maken.
‘Mevrouw Hubrechtsen is de laatste jaren vreeselijk in haar nadeel veranderd,’ viel ditmaal Jeanne van der Wal haar dochter bij, ‘ze praat met de oudere meisjes voortdurend over verloven en trouwen en leest ze verzen van zichzelf voor en zoo heel goed schijnen de leeraressen ook niet meer te zijn. 't Laat zich hooren! Jaar in jaar uit dezelfden en ze worden natuurlijk elken dag ouder. Dus van de meer moderne methoden weten ze niet af.’
Het hinderde mevrouw Van der Wal niet zoozeer, dat haar kinderen misschien slecht hadden geleerd, maar wel, dat ze voor haar dure schoolgeld niet van de ‘meer moderne methoden’
| |
| |
hadden geprofiteerd. Zoo had ze het verleden op den jour bij mevrouw Broere hooren zeggen en ze wist wel niet wat er mee werd bedoeld, maar hetzelfde instinct, 't welk haar voor zichzelf de nieuwste modes deed verlangen, eischte voor haar kinderen de ‘nieuwste methoden’.
‘Dat is dan allemaal wel veranderd!’
‘Och, mama,’ kwam Robert, ‘dat van die versjes kan eens eenmaal gebeurd zijn, ik geloof dat ze erg overdrijven. Ik vind het werkelijk nog altijd een heel geschikte school voor meisjes uit onzen kring. En als de studeerbevlieging van de jonge dames een beetje is geluwd, dan komen ze wel weer allemaal terug. Meent u heusch, dat die “meer moderne methoden”, zooals u zegt, van zooveel belang zijn om je talen goed te leeren spreken en zulke dingen, waar het toch vooral op aankomt voor meisjes?’
‘Maar je wilt toch altijd graag het beste voor je kinderen,’ wierp zijn moeder schuchter tegen - met een blik op Emilie, die zacht praatte met haar vader - misschien over dien brief van Frans, misschien over dat andere....? Als iemand nog wat van haar gedaan krijgen kon, dan was het haar vader. Ze vroeg zich af waarom, maar ze had geen gelegenheid zich verder er in te verdiepen, want Caroline jubelde letterlijk haar bijval uit met wat ze zooeven had gezegd.
‘Dat kunnen wij, moeders, alleen voelen, Jeanne! Mannen hebben daar toch het rechte verstand niet van. Vaderliefde is zoo heel iets anders dan moederliefde. En bij de heeren staat het hoofd ook naar heel andere dingen. Gelukkig ook maar, nietwaar? Elk op zijn eigen plaats en elk in zijn eigen waarde! Hoe heeft Schiller het ook weer gezegd?’
Voor het eerst sinds ze aan tafel waren gegaan ontspanden Robert's trekken zich in een werkelijken glimlach. Zóó had het van den beginne af moeten zijn, dat was de toon, de echt-vrouwelijke toon, waar een man recht op had, als hij thuis rusten kwam van zijn inspannenden arbeid.... Zijn vader betuigde in een vaag gebaar en een goedigen lach zijn instemming met wat
| |
| |
hij nauwelijks had verstaan - graag was hij zelf met een schertsende opmerking er nog even op doorgegaan - hij had zich wel erg stil en stuursch getoond, maar ook zooveel tegelijk hield hem innerlijk bezig - doch er was nu geen tijd meer. Als altijd was de bediening weer niet coulant, niet vlot genoeg geweest. Hij haatte dat ouderwetsche Jan Salie-tempo. Als Hendrik zich niet leerde schikken moest hij maar weg, wat papa ook zei. Ze konden toch niet met hen allen naar de pijpen dansen van een ouden knecht. Enfin, hierna beter. De dames waren al opgestaan, ze vergeleken haar horloges met de traag tikkende marmeren pendule op den schoorsteenmantel en constateerden in een schrikje, dat ze nog maar heel weinig tijd zouden hebben, eer ieder zijns weegs moest gaan. Er werd besloten, dat de beide dames beneden zouden blijven in het salon en dat de beide meisjes te zamen op Emilie's zitkamer een ‘babbeltje’ zouden hebben.
|
|