| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Den anderen dag na het ontbijt - nog leek de October-morgen kleurloos en koud, maar door de misten broeide al een heimelijke gloed, schemerde hemelklaarheid ruim en blauw - slenterde Frans heel alleen de breede deur uit van het hotel, om naar het café te gaan, waar hij de Hollandsche bladen te liggen wist. Den vorigen avond was er niets van gekomen, daar hij juist in het weggaan Maddy's tante Clo had ontmoet, achter zich aan een flodderig en flets, schijnbaar futloos, maar geniepig-gespierd en over-schrander mannetje, dien ‘kleine Georges,’ over wien hij Maddy zoo vaak had gehoord, door haar tante nu maar brutaal-weg meegenomen en aan mama als ‘jong artist’ gepresenteerd. Zoodoende had hij toen wel moeten blijven. Na een korte, leege conversatie in hun eigen zitkamer, het matte praten over de drukte in de stad, over amusementen en comfort in dit hotel en in andere, had zich het gesprek der beide oudere vrouwen van het hunne afgescheiden en waren Maddy en hij op den ‘kleinen Georges’ aangewezen geweest. Bijster schitterend het eraf gebracht had hij niet - de ander, met zijn bleeke wezen, tanden klein als nagemaakt tusschen smalle lippen zonder glans of bloei, de ander die geen geraamte scheen te hebben, zoo slangig-slap was zijn buigen, zijn bewegen, zoo kneedde hij in het spreken de weeke handen, en toch voortdurend de impressie gevend van loerende, valsche kracht, als een reptiel of als een apache, die hij had kunnen zijn - de ander was hem baas gebleven. Tot een plompen lummel had hij hem gemaakt met zijn beleefd-fronsenden glimlach, als een geluidlooze grinnik - van verbazing omdat hij zooveel niet wist, van zooveel nooit had gehoord, om vlijm-fijne toespelingen niet kon lachen, daar hij ze niet recht, niet gauw genoeg begreep, verward en bot de oogen neersloeg, wanneer de loerende blik van den ander tusschen zijn huiverende wimpers drong, in een zoeken naar perverse verstandhouding over in sluierige halfwoorden als met bevenden vinger aange- | |
| |
wezene slechte, hem alleen van heel ver weg bekende dingen. Soms was het hem ineens geweest als waren die twee, bij heimelijke afspraak met Maddy, te zamen gekomen, om in heimelijke verstandhouding mama en hem voor den gek te houden - dan had hij willen opspringen en wegloopen, maar er niet den moed toe gehad en in het kijken naar Maddy, hoe ze klaterend juichte, opgewonden lachte, driest den ‘kleinen Georges’ in de oogen keek, had hij niet veel anders gevoeld dan een soort grimmig medelijden met den ander, omdat hij zonder al die parade van perversiteit hetzelfde zou hebben bereikt, alleen door het feit dat hij nieuw was, en nog niet tusschen haar en hem.... als ze waarheid sprak tenminste.
Overigens deed het hem weinig meer en hij was daar blij om, dat hij in onverschilligheid en sarcasme althans nog de flarden van zijn waardigheid uit haar handen had gered, dat ze hem niet geheel en al beheerschte, dat hij het eenige, het laatste hem in zichzelf nog lief, aan haar macht onttrokken had. Maar altijd wanneer hij haar zoo gadesloeg, lachend uit wijd-open mond in achterovergeworpen hoofd, dan was het als zag hij haar weer op den schommel, een dag in het begin van hun engagement, in het prille voorjaar, zich als te koop gevend aan de beluste bewondering van een troep opgeschoten gymnasiasten, in haar soepele lenigheid; op zijn vermaan om er af te komen alleen antwoordend, dat ze schommelen zoo zalig vond.... Hoe berooid en akelig had hij zich toen gevoeld in een voor-besef, later herhaaldelijk en zoo helder bevestigd, dat Maddy geen enkel ding ‘zalig’ vond dan alleen wanneer er mannen en jongens in de buurt waren, om haar met de oogen te begeeren en naar zich toe te halen. Tot hun trouwen toe had ze zich voor hem althans ook die moeite gegeven, maar al heel gauw niet meer, en tegenwoordig zag hij haar eigenlijk alleen nog maar apathisch, afgezakt, lui, zonder belangstelling voor wat ook, voor wien ook, nauwelijks meer coquet, vaak van een soort schaamtelooze slordigheid, die hij nooit had in een jonge vrouw vermoed, - alleen dan oplevend, opveerend,
| |
| |
als geëlectriseerd, zoodra een nieuwe man, een versche knaap de ruimte betrad, die ze rondom zich met lonk en lach beheerschte en vulde.
De vernederende rol, die hij dan te spelen kreeg, die hij ook ditmaal had moeten spelen, en niet afwijzen, niet weigeren kon, daar in dat eene haar macht nog ongebroken was....
De onreine vlam te moeten dooven, door een ander - en zóó - in haar aangeblazen, door dien verdorven jongen van gisteravond, met zijn sluipmoordenaarshanden, zijn dubbelzinnige lispelingen, zijn te kleine tanden, onmannelijk-porseleinig, zijn geraamtelooze bewegingen, elk woord dat scheen van perverse bijbedoeling als van een klamme schimmel beslagen. En hij een onnoozele knul, een nuchtere hark, een bloode provinciaal. Maddy had hem het vroeger al eens gezegd, in den aanvang schertsend, schoon toen al verborgen-bits, later onomwonden minachtend: dat hij bedriegelijk zijn allure van romantischen, hartstochtelijken rooverhoofdman logenstrafte, niets was dan een lauwe Hollandsche Sint-Niklaas-vrijer, een Jan-in-den-zak met slappe stroop.
Zij daarentegen dan verfijnd, en bereid hem ook de geheime verblijven te ontsluiten, waar zij toegang had, krachtens haar bijzondere wezen; - ze kon er wel gelijk in hebben, maar hij begreep ze niet, en begeerde ze niet, Maddy's verfijningen, de half-amoureuze bijterigheid, de zelf-infectie tot ongezonde koortsen, de heete, leege gisting, niets achterlatend dan oververzadiging, bitter als asch op de tong, een ellendige uitputting, na de orgieën der zinnen, waar de ziel geen deel aan heeft gehad.
Zoo voelde hij het nu, proefde het nu, terwijl hij langzaam-aan de boulevards af en de stad in slenterde - maar tevens een zoete verkoeling, om den kouden, zuiveren morgen rondom hem en den schijn van bezig, beweeglijk leven. Uit de wijdopen ontredderde restaurants walmden de verschaalde gistluchten van alcoholdrank en eten, doorzegen van mistreuk; als voor overhaaste verhuizing opgebroken stond en in de holle vakken, tusschen spiegels diep-in, het mobilair ineengewurmd,
| |
| |
opeengekruid, en de kellners, sjofel maar vermenschelijkt in de eigen ochtendplunje, plonsden, over emmers gebogen met dweilen en doeken. Het zag er binnen uit als een dooreengeworpen legkaart en er waarde een koorts van haast, bijna schaamtevol; - vóór de komst van de eerste bezoekers moest alles er weer staan, als was het nooit van zijn plaats geweest, als kon dat niet, elk ding met zijn eigen plek sinds jaren vergroeid en daarom repten ze zich met hun in alle openlijkheid toch heimelijk bedrijf, als de kabouters in het sprookje, die alleen in den nacht els en naald en hamer hanteeren mogen, zich reppen moeten om den dageraad voor te zijn.
Frans kwam al langzamer te loopen en bleef eindelijk staan, half-onwetens, zooals een stukje kinderspeelgoed, waarvan het windwerk afloopt, al treuzeliger gaat en ten leste hokt, voor een der open restaurants, en hij voelde achterhoofd en oogen zwaar en trekkerig worden van een soezerigheid, waarin de vermoeiende werveling zijner gedachten, als meeuw die rustpunt zoekt, met aldoor matter vleugelslagen in aldoor trager kringen zich bewoog, en eindelijk stillag, gelijk molenwieken, terwijl de wind krimpt en stilt, nog even zeurig draaien en dan roerloos opstaan, rondom uitstaan. De steile, steigerende branding van zijn strijdige gevoelens vloeide uit en effende zich tot matte murmelingen, en zijn gansche tegen-zichzelf-gekeerde wezen zeeg vreedzaam samen in een verflauwing, zijn hoofd zwaar, zijn voeten licht, een topzware kanteligheid, allerminst vroolijk, maar ook geenszins onaangenaam. Hij kende die oogenblikken. Dan gebeurde er binnen in hem allerlei gevoelen, dat niet tot zijn als wonder-plotseling ingekapseld bewustzijn drong en schoon het op het moment zelf hem was, alsof hij maar gewoonweg sufte, bleek hem later in het herdenken, dat hij juist dan intenser leefde dan ooit, want van een geheele reis bleef hem soms niets bij dan één zulk een oogenblik, dat als een rozenoliedrup den reuk van duizenden blaadjes, de essence van wekenlang leven in vreemde stad of vreemd land te bergen scheen. En uit die herdenkingen,
| |
| |
die vervloeiingen, uitvloeiingen van zijn wezen, putte hij de stemmingen voor de luttele verzen, die hij heimelijk in eenzaamheid nog van tijd tot tijd schreef, al wist hij zelf het best hoe de bloedwarme kracht, felle intensiteit eraan ontbrak, in een smachtend heimwee naar rijker, reiner, verhevener leven, een hunkeren en tasten om de realiteit van zijn eigen bestaan, die hem telkens als tusschen de vingers door ontglipte....
Hij staarde en soesde, de oogleden loom, van zoete zwaarte, zich koude noch warmte bewust - dan, tegenover hem op een spiegel, diep achter in den wand gevat, zag hij plotseling een zonnestraal neervallen, die moest over zijn hoofd heen zijn binnen gevlogen, een breede, als dun-gesmeed zoo buigzame gouden band, van lichtend stof diamantig overdonsd, in waterig fonkelblauw uitvloeiend, naar weerszijden over zwart-duister spiegelglas, als over een vijver, diep in bosch - het licht was door, de nevel verteerd, de zon had overwonnen, had hem besprongen en zat hem al op den nek, dat hij zich plooide, zijn knieën schenen in te knikken en hij duizelig dreigde samen te zijgen. Het zat op zijn rug, het weldadig-warme, en tegelijk stoof het, omgetooverd tot louter licht, over zijn hoofd heen de diepe spiegels in, breed-flakkerend, blauwig trillend over de smallere banen glas tusschen de kolommen van het orgelachtig buffet. De zon was door, nevelen verteerd, iets dat hard en grauw binnen in hem had gekropt, verweekte in een matten, innerlijken zucht tot rozeroode teederheid, op zijn rug brandde het, een zinvolle gloed, als van magisch vuur en hij bleef stil, zijn hoofd ijl en zwaar gelijktijdig. Hij had wel zoo gewild gaan staan leunen tegen den lantaarnpaal, een kleine vuurtoren gelijk, diamanten schitteringen verschietend van het holle prisma af, waarbinnen de gedoofde lamp als het kaarsje van een uitgebloeide malve; boven hem de lucht nu blauw zonder smet, alle nevelen opgeteerd.
Dan, met omzichtigheid, beschouwde hij zichzelf, als om te weten, hoe hij nu met zichzelven aan zou moeten, alsof hij was een boordevolle kom, op te nemen zonder storten, een
| |
| |
broos voorwerp, te vervoeren zonder buts of breuk, en eerder nog een slapend kind, over te dragen zonder het te wekken. Wakker en slapend hij tegelijkertijd, rozerood en teeder, menschen langs hem heen als droomgestalten en een suizeligheid, als was hij op zee, veel blauw hoog boven, en hij op een schip en zacht gewiegd starende in stralend, zingend blauw beneden, met het ijle, schitterblanke schuim - zon zetelend tusschen zijn schouders. O, niet wekken nu zichzelf, zoo als slapende voortgaan in dubbelvreemde stad, stad, zijn wezen immer vreemdgebleven, en nu nog verder vervreemd, want van zichzelf vervreemd - niets laten heenbreken de inkapseling door, voorzichtig zichzelven verder dragen, als klare oplossing, waarin het bij geringsten aanstoot pijlend te kristalliseeren dreigt, slapende gaan met zon in zijn rug....
Maar als hij roerde, zou zon dan blijven, en als hij zijn verkleefden blik ontscheurde aan de spiegels diep in die grot, waar groengeschorte mannetjes als heel kleine, van heel ver geziene kunstenmakers acrobatentoeren verrichtten met stoelen en tafels, als zij-zelf verkleind, zou dan niet alle zaligheid hem ontloopen?
Hij keerde voorzichtig, nam zijn oogen met zich, bij stukjes en rukjes, telkens even wachtend, als was hij een jongetje met zijn postzegels bezig, niet geduldig genoeg, probeerend ze ongeweekt af te trekken, en dan toch in bevend vreezen met elke beweging een mooie, dure onherstelbaar te scheuren. Los waren zijn oogen en hij wendde zich, en overal stond zon rondom en ruimte boven hem, blauw en altijd door dat gevoel als voer hij op zee en lag droomerig over verschansing naar zingend golven-blauw, de toppen getooid met aldoor wisselende schuim-arabesken, diep-ademend toegebogen.
In de zon ging hij als rozerood doorschenen, als van warmte volgevloeid en verzadigd, en wilde niet denken. IJl zijn hoofd, als een gewelf, waaronder gedachten in een laatste murmeling verstomden, als was zijn bloed ineens verdund. Al het vreemde weg, zijn Ik besloten binnen eigen rozerood doorschenen
| |
| |
tempel - geen Maddy meer, geen kleine Georges, mama niet meer, zijn daagsche ik niet meer. Geen smart, geen vreugd over bestaande dingen. Gerucht leek rondom hem de lucht te vervullen, - gelui van verre klokken, ofwel de wind, zacht-flapperend door zeil en touwen want.
Van niets was hij zich meer bewust dan van eigen gelukzaligheid, en van het wonderlijke en zuivere zijner sensaties. Alles was natuurlijkerwijs gekomen, speelde natuurlijkerwijs zich in hem af, zonder den opgezweepten hang naar het bijzondere, het smachten naar dichterlijke visies en gewaarwordingen. En nu genoot hij naamloos, voor eenmaal aanzittend bij hun festijn, voor enkele oogenblikken toevend in de wijde zalen van hun geheiligde verblijven, schoon hij al wel voorvoelde, dat hij met ledige handen weerkeeren zou.
Overal de zon en die suizing als van ver klokken-gelui of in scheepsmasten hoog door touwen want het joelen van den wind, - doch zijn adem ging al zwaarder en in een heete prikkeling over zijn heele huid werd hij zich ineens van een doodelijke vermoeidheid bewust - een uiteenzijgende ijlte, als was zijn bloed verdund.
Maar over blinkende rails drong van heel veraf een tram zich aanzwellend naar voren en vlak bij wachtte een troepje menschen naast een immens grijs gebouw met veel kleine ramen, zilverblinkend, lichtafkaatsend, diep in den gevel gevat. En binnen in de klaarte van zijn hoofd, achter de wallen der verdooving, waarin hij toefde als vliegenier boven wolken uit, een ruiken en proeven, een zien en hooren, een plotselinge, bedrijvigheid van al zijn zintuigen tegelijk en door elkaar, een visioen, door het naar voren zwellen van de tram, het wachten van menschen aan den voet van groot grijs gebouw, op 't onverwachtst ontstoken. Voorjaar en feest, zoetste bloemenfeest van vochtig-blanke, teedere anemonen onder zon van wonderwarmen April....
Hij zat in de tram en keek naar zijn beenen in het grijs van wijde pijpen, naar voeten glimmend bruin geschoeid, en hij
| |
| |
bewoog ze, als op een bevel van ver weg, als om zich te vergewissen dat ze bij hem hoorden, zijn eigene waren, onder zijn macht, want hij leek alleen in zijn hoofd en zijn borst nog te leven. De zon zat weer op zijn rug, zetelde tusschen zijn schouders, een zinvolle gloed als van magisch vuur.
En nu geen inspanning van loopen meer, geen noodzaak tot opletten en waken, nu maar oogen gesloten, handen overeen gelegd, en maar stil weggeleund. En de tram gleed zoetzingende, als hellingen af, als diepten in, als donker water binnen - hij beeldde zoo kras zich dat afdalen in, dat hij het voelde als een trilling in zijn buik - en het leefde wel rondom hem van menschen die kwamen en menschen die gingen, maar hij hoefde geen deel eraan te nemen, vlak voor hem speelde in korte knettering een kleine twist zich af, en hij sloeg de oogen zelfs niet op, - het moest wel buiten de glanzende ramen wisselen van aspecten, maar geen de minste zweem van benieuwdheid drong tot hem door. Hij kneep zijn kaartje en glimlach bewoog even zijn mond, voor hij 't wist, niets kon na deze stoornis hem nog storen, langer dan een kwartier mocht hij veilig gaan, was dan in het opene, bijna meteen in het bosch. En weer, in de diepten van zijn verflauwd bewustzijn, die intense werkzaamheid aller zintuigen gelijktijdig, het was April, het rook April en de stemmen rondom hem klonken zooals in April de stemmen klinken, in zilver-witten middag.
Een feest van vochtig-blanke bloemen, in verschgesproten gras, onder boomen goud-groen gelooverd, Aprildag warm en koel, de koelte een heugenis aan winter voorbij, en de warmte een voorsmaak van zomer te komen. Wat had hem toch die dagen zoo gelukkig gemaakt, die dagen van zijn laatste schooljaar, de tocht met vrienden van Walcheren uit, het Zuiden in, en op Brussel af? Het look in hem open, na jaren voor het eerst dat hij toen, die weinige dagen, gauw vergeten, schaarsch herdacht, zoo onbezorgd en luchtig, zoo onbewust gelukkig was geweest als nimmer eerder te voren en nooit later daarna. Maar wat dan van die dagen? Even hield hij in een
| |
| |
kramp van angst zijn denken terug - zou het veilig over de latere jaren heen zoo ver terug verglijden, zonder onverhoeds door andere heugenissen beetgegrepen te worden? Goddank hij was te moe, had geen verleden meer, evenmin als heden meer, het verband der dingen verbroken en die dagen zag hij, in hun gewijden glans van stil-zonnige Paschen, als een afzonderlijk gebeuren, een losse prent, uit eens ander levensboek gelicht.
Hoe alles, naarmate donker, guur, winderig Noorden verder lag, Zuiden nader kwam, openbrak in vollen bloei, en daardoor die illusie van ver weg te zijn gekomen, diep binnen te dringen in vreemd land, - den Paaschmorgen hooren inluiden op het Begijnhof te Brugge, dan de levensvolle, jolende kermisstad, waaraan zich hun jongensoog vergaapte, hun jongensziel schuldeloos bedronk en eindelijk den laatsten dag vóór de thuisreis, in de stilte van het bosch het heilig hoogtij der blanke anemonen....
Onder het rijden trok hij bij, uit hoofd en borst deelde zich ook zijn leden weer leven mede, en alles van zijn wezen, dat in ijlte uiteen gelegen had, scheen weer dichter, inniger saamgevoegd - hij voelde zich veel minder moe, schoot er wel die zijige luwheid van binnen bij in, en er waren tusschen hem en werkelijkheid geen wallen van verdooving als breede, geluiddempende wolken-lagen meer, maar hij kreeg de kracht een plan te maken, dorst een knappe wandeling aan - en de dag schoot voor hem open als een verheugenis. Zijn vingers schoven even in zijn vestzak de groote zilveren muntstukken over elkaar - geld genoeg had hij bij zich gestoken, en een dankbaarheid welde in hem, om zijn inval, als had een ander hem die verrassing bereid, dat hij den heelen dag uitblijven mocht, tot den avond toe. De tram was leeg, door de opgegaarde broeikashitte woei koelheid van buiten af. Het schalde en geurde, ze waren de stad nu uit. O heerlijke April-zijige ritselingen, zuchten van gelukzalig ontwaken. Hij leefde en speelde zijn visioen gelijktijdig en zijn gescherpte heugenis wees hem den weg naar een vijver, een ronde kom verhei- | |
| |
melijkt ver in het bosch, een scheut van zoet vloeide door zijn keel bij hem binnen: daar wist hij een chocoladehuis, en daar woonde Hollandsche menschen, daar lagen Hollandsche bladen, daar werd Hollandsche chocolade geschonken. ‘Lauwe Hollandsche jongen’ - als voor een afgrond, waarheen verraderlijk gelokt, sprong hij terug; haast was hij licht, vergetel mijmerend weer afgetuimeld in stuipig getob.
Hij stond in de klaarte verbijsterd omdat het herfst was, en zijn innerlijk wezen, ingesteld op de bleekblauwe zijden ijlten van April, moest zich transponeeren naar deze donkerder en voller fluweelen heerlijkheid. Was dan al dat schallen in zijn verbeelding geweest? Hier heerschte de stilte om bruin-bonte boomen, klare droppend latend in de vachten van dicht, glans-vochtig blad, waaronder paden en lanen met den boschbodem gelijk gemaakt, knobbels geslecht en holligheid geëffend tot een naar alle kanten wegschimmende vlakken vloer van veeltintig bruin.
Naar onder droop het, naar boven dampte het, een luie, warme, ijle nevel, doorvloeid van allerlichtsten regenboogtint, de bruine vloer ving de droppen als in meegevende aandacht en er was overal geritsel zoo levend of er een wereld van vogels huisde onder den voet van elken stam, - langs elkander heen stonden als coulissen de rijen boomen geschoven, verkleind, weggezonken in losse tassen loof, door lang-verstilden wind rondom opgetorend, - dat het scheen als hadden hen hun al te zware kronen een eindweegs heen de weeke aarde ingedreven, - en hij herleefde een oogenblik, jaren terug, dat hij als kleine jongen was meegenomen om een sprookje te zien opvoeren en staarde, in een duizel van heerlijke afwachting en helder geluk, over de zekerheid van wat nu gauw voor zijn oogen komen zou, terwijl de zaal vol menschen-in-spanning al donker was, naar het lichte tooneel, waar ook zoo stonden boomen bruin en bont in rijen langs elkaar heen geschoven, het tooneel dat nog ledig bleef.... Ook van dat verre oogenblik scheen hij nu pas te beseffen, dat het als een boordevolle kom
| |
| |
van zoet, verzadigd geluk was geweest. In de ijlten woog hij zijn eigen wezen en bevond het ijl als de damp rondom en terwijl hij ging, voelde hij zich toch roerloos als de roerlooze boomen. Vreemd leven, wonder-zoet en wonder-droef, dat geen begoocheling bood zoo heerlijk, als die van het ontvloden te zijn, voorsmaak van den dood. Uit de breedere lanen was hij zijpaden ingegaan, hier leek de stilte ingedikt, hier hing ze tastbaar, - en zijn beenen waren weer ineens van zijn wil vervreemd, zwalkten broos en over-lenig, inknikkend bij elken tred door vochte molligheid heen; langzaam liet hij zich verdolen, dieper paden inslaand op goed geluk, voluptueus zich meiend in zelfgewilde willoosheid, in half-bestuurde stureloosheid, tot hij voor een verzakten, groen-beschimmelden handwijzer stond, waarvan de drie stramme vingers als aan een salade-vork heenwezen naar het chocolade-huisje.
Het woord wekte op het onverwachtst een trek naar heeten, zoeten drank in hem op en meteen voelde hij zich versmeten, zijn zwakkelijk wezen, altijd moeizaam opstrevend naar de hoogten van dichterschap kon den terugval van lichaamlooze droomvervoering naar gewoon-menschelijk verlangen, dien grooteren gereedelijk op zich nemen, niet verdragen en in hem kwam met een versombering van zelf verguizing, omdat dit vat op hem had, een vrees dat nu ook zijn stemming verbroken, en de toover vervlogen zou zijn.
Doch in slap-gebogen verder-gaan, klaarde toch weer boven in zijn hoofd die luchte ijlte, als een in matglazen koepel onder wolkig middaglicht, waarin gedachten zich murmelend te slapen legden; de opgeschrikte droom zonk weer terug tot zijn oogen; in zijn op den rug saamgekromde handen sleepte hij zijn stok bij den greep achter zich aan, een spoor van zijige ritselingen, als volgden hem vogels op den voet.
Vlak aan zijn ooren tikkelde het gestadig, hij ging tusschen twee rijen hoogrijzende boomen als in een engte geklemd, maar dan scheen naar weerskanten de smalle laan te worden uiteengedrukt tot een breeden, gebogen trechter, een beker met
| |
| |
blauwen damp gevuld en uit de schimmende verte kwam hem een man tegemoet, waar hij tot nu toe alleen was geweest, zich aan het verschijnen van den ander bewust daarvan wordend. In de stilte, waar de druppen droomerig tikten dichtbij en veraf, een spoor van geluid spikkelend naar het hart van het bosch, waren zij de twee eenige wezens en hun oogen trokken op elkander in, en Frans zag dat de andere man ineens bleef staan.
Hij was ruig en loerde fel onder zijn wenkbrauwen uit, hij stond ingezakt, blootshoofds, en er waarde iets van verdwazing over hem, nu hij stilstond, zich halfweg omwendend naar Frans, terwijl overal, dichtbij en veraf, druppels tikkelend versprongen, op de bruine vacht, een eindelooze verscheidenheid van geluid, en het een van het ander de echo schijnend. Onder het kijken van den man werd Frans bang; een flauw schuldbesef, een bloode bedremmeling als was hij een kleine jongen op ‘verboden toegang’ betrapt, deed onwillekeurig, schichtig zijn oogen langs de boomen het verborgen bordje met barsch opschrift zoeken.
Nu de ander al doorging, noopte die zonderlinge beklemming, schuldbesef lijkend, hem nog eenmaal om te zien, de oude man deed het juist ook en bleef ineens weer staan. Het scheen Frans, dat hij schuins-dwars naar hem toe wilde komen, hij repte zich sneller en in zijn rug huiverde het, tusschen zijn schouderbladen, waar het vurig loeren van den ander hem scheen te raken.
Ruimer schoven de boomen uiteen, zich rijend in wijden kring rondom den vijver. Daar hadden onder hoogen, waterklaren hemel de anemonen laaggehurkt staan bloeien in het zijige gras, het water had telkens eventjes gerimpeld onder prillen wind - en achter het ijle loof der boomen verschieten van blank en groen. Nu stond het water roerloos opgebold, een blauwig-bewasemde, gladgeschuurde spiegel, rondom ingesloten, afgesloten. Aan den overkant het huisje, bruin als gelakt met kleine vierkante vakken neteldoek achter glas tusschen de smalle plankjes als repen chocolade onder het
| |
| |
overhangend dak, en boven het breede afdak van de lage, open veranda, waaruit nu, in het vorderend seizoen, tafels en stoelen op één stel na al weggedragen waren. Rondom lagen de bijeengedreven bladeren, heugenis van lang-gestilden wind, aan de hoeken oploopend van het midden af, van de zijdeur uit platgetreden naar het boschpad toe. Stilte, ijl-gespikkeld met onverhoedsche, allerlichtste knetteringen als van een nagenoeg gedoofden haard, alsof uit elk ding, in schijnbare levenloosheid tot op het uiterste gespannen, bij de minste aanraking geluid versprong als electrische vonk. Dichterbij stond Frans stil, het huisje leek een eiland in tot rust gekomen bruine bladerzee, geen voeten hadden naar de veranda een pad getreden, vochte loovers waren ingewaaid, kleefden op den planken vloer: hij had droomerig het trapje beklommen en stond al onder het afdak, keek door gesloten glasdeur de binnenruimte in, fluweelig bruin van schemer, doorfonkeld met gouden en zilveren sprankels achter uit het buffet. Tegen de achterramen leunden hooge dahliastruiken hun bloemen als ballen fluweel in donker bloed gedoopt en daardoor zwaar. Aan het eenige tafeltje ging Frans zitten, en schoof zijn stoel in de zon en strekte de beenen uit.
Hollandsch de opschriften, Hollandsch de namen, de merken van de chocolade, die er bijzonder aangeprezen werd, - en het meisje dat achter om het huisje van den kant waar de dahlia's stonden, uitgeloopen kwam om hem te bedienen, dadelijk nadat hij op het glanzend-gelakte tafeltje loom had geklopt met zijn stok, leek in haar kermis-Hollandsch pakje zoo precies op die prenten, dat hij nauwelijks een menschelijk wezen, een vrouw in haar zag en haar zelfs niet aankeek, de oogen, soezerig in omneveld hoofd, op den vijver gevestigd, terwijl hij zijn chocolade vroeg.
Het ruischen van weggaan, dat hij onbewust afwachtte, bleef uit, en de volkomen stilte van haar stilstaan, stilte waarin het rillend sprenkelen der droppen, dichtbij en veraf zich ineens scheen te verdichten tot een vreemden zucht, deed hem met
| |
| |
een ruk het hoofd omwenden en het meisje aanzien. Dan werden zijn lippen dor, zijn mond verdroogde tot diep in zijn keel, hij rees gebogen overeind en stond voor Aaltje.
Het gelakt-bruine tafeltje was tusschen hen, maar ze kwamen geen stap naderbij; hun oogen gingen even tot elkaar op, in een schuchtere poging, afstuitend op een muur van jaren, rond een gaard van geheimen, - dan betrapte ze zijn blik langs haar maskerade-achtig pakje, zwart-fluweelen rok, keursje van rood, witte, stijf-gedofte mouwtjes, waaruit de hand het dof-glanzende, ovale blaadje, met de zilveren krasjes, als naaldfijn etswerk, feller blinkend, slap neerhangen deed, ze krampte even met de vingers, haar hoofd scheen tusschen haar schouders in te zinken en aan de welving van achterhoofd en rug, nu ze gebogen stond, herkende hij plotseling in den man, dien hij zooeven had ontmoet, haar vader.
‘Weet je vader, wie ik ben?’
Een huivering trok gril bij haar mondhoeken neer, een stille verwildering lichtte in haar oogen.
‘Mijn vader....?’
‘Ik kwam hem daar juist tegen....’
Nog geen begroeting, nog geen woord, nog niet elkanders namen hadden ze genoemd. Alleen dit ijle, onbeduidende, als onnoozele druppels vallend uit laaghangende onweerslucht. Hij keek van haar weg, om zich heen, naar den vijver, waar in glans en damp witte eenden dreven met gouden bekken, als behoedzaam boven op het bolle water gezet, naar de boomen, hij tuurde verwezen het schemerig binnenhuis in, doorsprankeld van fonkelingen zilver en goud, de dahlia's aan het achterraam, waar dan weer boomen op volgden, en als een slotsom van diepe bevreemding, uit al het vreemde rondom ingedronken, samengegaard:
‘Wat doe je hier.... hoe kom je hier?’
‘Al zoo lang....’ Haar mond bibberde, de hoeken trokken neer, verbleekt staarden haar oogen.
‘Is dit hier van je moeder.. je vader....?’
| |
| |
‘We hebben het gepacht. Vader kon daarginds niet blijven....’
Ze staarden langs elkaar heen, terzijde uit weg. Ze stond nog net zoo met haar blaadje neerhangend langs zwart fluweel van de rok. De muur der jaren scheen ineen te zijgen, vervluchtigend op te varen, hij staarde in den gaard van haar geheimen. Een snelle helderheid beklom hem, zij keek hem aan en haar gezicht bleef stil, het rilde niet zoo erbarmelijk langs haar mondhoeken meer, hun oogen drongen op elkaar en schrompen terug voor de pijn, als voor een heete vlam.
‘Hij is dood....’ ze bukte het blaadje op den vloer, tastte naar een stoel om bij te zetten, dressuur van beleefdheid deed hem haar vóór zijn, schoon alles in hem koud stokte bij haar woorden, zoo gesproken, dat ze leken geest van klank. Het rilde kil langs zijn slapen, over zijn achterhoofd en rug als lei zich een koude hand tusschen zijn schouderbladen. Ze zaten samen aan het tafeltje. Veraf en dichtbij tikkelden druppels en de geluiden leken elkanders echo, elkanders vraag-en-antwoord.
‘Leonard.... Leonard Plas is dood....’
Een weeheid van tegenzin. En medelijden, als een sluis in hem opengaand. Dan, waar het oude, witte litteeken was geweest, de lange roode schram van vurige pijn. En elke verdooving weg, niets meer moe en nevelig, in rafelen verwaaiend, maar helder en kantig, klaar-wakker. Hij wist het: één zeer was er geweest, één benauwenis, daaromheen al het andere als woekering gegroeid; dat andere nu overschrijdend, stond hij als met één schrede midden in den gaard van haar geheimen, en de vraag, al die jaren bij zich gedragen, zoo vaak woordeloos uitgestooten, verscheen eindelijk in het licht, zou ten leste beantwoord worden.
‘Waarom.... heb je dat toen gedaan?’
‘Het kind...., Frans.... het kind van jou....’
Hij reikte over het tafeltje heen zijn hals naar haar uit als een dorstige vogel.
‘Heb ik een kind?’
| |
| |
Ze had haar hand over haar oogen gelegd, zwaar leunend op den elleboog, gaf geen antwoord, hij zag het rood van blos onder haar hand uitvloeien tot langs haar trillenden mond.
‘Wist hij dat.... wist hij dat van mij?’....
Ze tastte met de vrije hand uit fluweelen beugeltasch haar zakdoek voor den dag, haar lippen gingen vaneen, een zucht, een snik worstelde zich uit haar borst naar boven; ze schoof zonder opzien de zakdoek achter de hand, die haar oogen overspande.
Hij was in zijn stoel teruggezonken en het leek alsof hij nog verder doorzakte, in ondergrondsche ijlten weg, in een schuimenden kolk van strijdige wervelingen, - verbijstering en verzet, een weeheid, die ontroering scheen en tegenzin ineenen, een bijkans lijfelijke verandering, die blijvend zou moeten zijn, over alles te zamen een schrille trilling, hoog geluid als van een insect of een pas aangestoken gasvlam, trilling overgaand in vlijmend-fijnen langaangehouden fluittoon. Hij moest van den dooden man vergeving zoeken voor den smaad, hem al die jaren aangedaan, hij moest voor Aaltje.... maar dan ineens, en hij trilde, zoo snel was het den lichtkring van zijn scherpst bewustzijn binnengesprongen, aleer hij het keeren kon - een verluchting, dat hij het maar niet had geweten indertijd. Zóó zwaar als nu al het leven op hem lag, toch zonder eenige last voor geld, eenige bekommering dan zijn eigen bezwaarlijkheid, - neen hij had het niet aangekund, de dagelijks weerkeerende worsteling, dagelijks denzelfden steen-van-kommer den steilen bergwand langs omhoog te stooten. Door zijn hoofd, gelijk een priem, de aangehouden hooge toon als van naast zijn oor dansend insect. Hij staarde, - en het was of hij zag hoe het leven uit zijn voegen schoof, scheef ineen zeeg voor hem neer, toonend hem den grijnslach van een die door beroerte is getroffen.
Hij was de vader van Aaltjes kind en Leonard Plas had het vaderschap op zich genomen, het gedragen om harentwil. Het week alles zóó scheef uit den baan van het gewone, het zwenkte
| |
| |
zoo verwrongen de ijlte in; een onwaarschijnlijk vertelsel dat daar ineens zijn eigen leven als een deel ervan werd ingeklonken. Aaltje snikte.
Dat ineens besefte hij, dat het kind, waarvan hij de vader, een werkelijk bestaand, een levend kind moest zijn, dat het hier, in dit huisje.... achter die tullen vakjes boven zijn hoofd.
Had hij recht er naar te vragen? Wat wonderlijk, wat beklemmend vaderschap. Binnen in hem voelde het klam.
‘Is 't een jongen, een meisje?’
‘Tonny.... Antonia.... naar moeder....’
‘Hoe oud....?’ Hij dorst haar niet aanzien; een vage heugenis uit een verhaal, langgeleden gelezen, van een vrouw woedend opvarend tegen een man, die hun kind verloochend had, bond hem in schroomvallige weifeling. In Aaltje begon door al het bittere heen de moedertrots te gloren.
‘Ze wordt drie in Februari, en ze....’ maar ze hokte, ook voor haar scheen de muur der jaren ingebrokkeld, ze blikte in den naakten gaard van zijn geheimen en trad in het hart van haar eigen leed.
‘Hoe kon je toen, Frans.... hoe heb je het ooit kunnen doen?’
Hij trok de schouders, moede.
‘Maar als ik dat had geweten....’ en hij voelde weer die valsche terugwerkende verluchting, dat hij het maar niet geweten had. Bij zijn innerlijke lasten nog armoe en zorg, het leven als uitgestootene in vreemde sfeer, met Plas, met haar moeder....
‘Je moeder.... leeft je moeder nog?’
‘Niet meer te kennen, na vaders ziekte.... Vader is verpleegd geweest....’ ze keek schichtig om zich heen, als kon de oude man het hooren, en schuimend zijn onbestemde woede op haar te koelen zetten, om geringste aanleiding. Hij raadde ineens uit dien blik de macht van kroppende zorgen, die om haar leven schenen op te staan, waarbinnen zij benard, in engten van kommer en tobberij gedreven. En Plas dood, de goede, de trouwe.
| |
| |
Hij waagde haperend de vraag: wanneer....
‘Den winter dat ik wegging. Toen moest ik ook wel terugkomen en ben gebleven....’
Van haar mededeeling ‘dat ik wegging’, trof hem het vreemde nauwelijks. Want dit was één en al vreemdheid, dit alles 't welk daar gewelddadig werd zijn leven binnengewigd. Hij had naar realiteit getast, als 's levens smaak verflauwde op zijn tong, zoo ettelijke malen - dit was realiteit, maar hij kon haar niet verteren. Had hij-zelf dit alles meegemaakt, was hij de hoofdpersoon, verwekker van alle leed, knooppunt van elk kwaad, door vorig kwaad uitgebroed - vader van het kind! Schuldbesef verdikte zich in hem tot hartbenauwende wroeging - haar vaders gevangenschap, haar moeders ziekte, het sterven van Plas - het stapelde torenhoog rondom hem, boven hem, het vertakte zich naar alle zijden - en leek alles van zijn schuld afgestamd.
.... ‘Davos zoo eenzaam, en met die vrouw.... zoo heftig.... zoo jaloersch.... als een man.... Tegen het najaar toen de tijding dat Leonard ziek lag....’
‘Wat was het?’ dof vroeg hij het, uit plotselinge, dompe verdooving als geblinddoekt tastend in een drom van belangrijker vragen en juist die eene, nietige grijpend.
‘Longontsteking.... moeder zei: vliegende tering....’ ze had weer haar hand voor haar oogen gelegd, hij staarde.
‘Hij was tot het eind toe zoo goed voor ons allemaal. Wilde niet eens dat ik wist.... moeder liet mij komen, nog juist tijdig. Het wordt in April al twee jaar.’
‘Hoe komen jullie hier?’ Hij zocht nu maar niet meer met doeltreffende vragen de dingen in hun kern te grijpen, liet zich uit de prangende volheid van zijn benauwenis als verluchtende druppels de vragen, naar ze kwamen ontvallen.
‘Een heele lange geschiedenis.... Die zuster Meyrink, waar ik mee was in Davos....’
Achterlangs het huis klonken stemmen, schuifelden voeten door de natte zijigheid der bladervrachten naderbij; de twee
| |
| |
lange jongens met brillen op, botaniseertrommels aan groene banden over de toegeknoopte buisjes, bleven in bewondering voor den vijver verzonken, waarboven de hooger klimmende zon de nevelen tot gouddamp vertooverd had; de eenden dreven er rond, in stille, duizele dronkenschap.
Aaltje rees overeind.
‘Paddestoelen-zoekers.... We krijgen ze hier wel vaker.... ze komen eten.... brood.... spiegeleieren.... en vader is weg....’ Als goede bekenden groetten haar de beide jonge mannen. Ze bukte haar blaadje van den grond. Haar lippen gloeiden purper, purper de felle, plotselinge blos in het teere bleek van haar gezicht.
Ze liet Frans in de veranda tegenover den vijver alleen; hij zag hoe ze de vriendschappelijke begroeting der twee - allicht studenten in de botanie of misschien maar eenvoudig liefhebbers - ontliep door snel achterom het huis binnen te gaan. Daarheen volgden ze haar, hij hoorde haar, die blijkbaar snel een steile trap beklom en even later weer haastig naar beneden.
Heel in de verte sloeg een klok. Hij zuchtte, liet zich zakken in zijn stoel en zijn oogleden neer, dat ze doopten in zijn tranen. Het tikte overal rondom, van de boomen, vlak bij van het dak. Een der eenden begon te snateren in een plotselingen, wilden doelloozen ijver, die dadelijk weer in droomerigheid verstierf, het kwam vreemd uit den gouddamp op hem toegedrongen.
Laag na laag viel van hem af, als stugge korsten, als droge roven, de vernederende ellende van zijn huwelijk, waartegen hij zich met cynisme had gehard - en rozig als jonge huid kwam daardoorheen zijn oude wezen heengeschemerd. Het was niet de teedere opgetogenheid van straks, de ijlhoofdige verrukking om een vaag dichterschap, een gelukzaligheid zonder inhoud, die scheen een verdunning van zijn bloed - maar een klaar en zoet besef van vroegere zachtheid, van oud, van hecht, van zilverblank geluk, dat had blijven gekund.... Geen wroeging ditmaal verscheen, maar een roode suizing van haat stoof zijn ooren voorbij, roode schijn trok langs zijn oogen,
| |
| |
en zijn vuisten knepen ineen, om alles, om alles dat dwars in zijn weg had gestaan, om niets dan om hun hoogmoed onverzettelijk en onoverwinnelijk sterk door macht, door geld, en hij hun slaaf, hun ledepop.
Onvast geneurie vlak bij schrok hem op, en hij keek en hij zag, de vierkante schoentjes schoffelend in de bladervachten, losjes zingende voor zich uit.... Aaltjes kind, zijn kind.... Hij bukte zich uit zijn stoel, in een drang om haar tot zich te roepen, maar geen klank kwam verder dan zijn keel en hij bleef staren. Zij, door zijn snel bewegen opgeschrikt, als hij door haar neuriën, keerde haar hoofdje naar hem toe, hij zag blauwe oogen, fletse vlechtjes onder rond, donker hoedje uit, aan weerszijden van een bol, bleek gezichtje, waarin het ronde mondje ernstig, de oogen wijs.... Aaltjes kind.... zijn kind....
Het keerde zich af en liep murmelend schuins-uit verder, schoppend, schoffelend op den vijver af. Hij rees trillend overeind - het ging toch niet te dicht naar het water toe? Daar werd het van achter het huis met vroolijke, Fransche woorden geroepen, blijkbaar door de twee brillemannen, die hier vrienden schenen, het gaf een kreetje tot sein terug en draafde weg langszij het huis.
Frans zat weer, vroeg zich af, wat gevoel hem daareven voor het kind had doen beven, en vond het antwoord niet. Naar geen enkel afzonderlijk ding kon hij grijpen of het verzwom in een zee van louter bleeke bevreemding. Hier was geen geluk of ongeluk, geen gekende dingen van geijkte, ingerijde waarde, niets dan een damp van verbijstering.
Hij rook de knapperige baklucht van eieren in heeten pan en dan was Aaltje er weer. Ze had het maskerade-pakje afgelegd en droeg een bleek-paars flanellen blouse met wit-batisten kraag uit vroeger jaren. Hij staarde, zag een gespannen trek om haar mond, tegelijk iets raps en schichtigs in haar oogen, ze struikelde even, zoo haastig ze kwam, stootte van schrik een kort zenuwlachje uit en toen ze dichtbij was, volgde hij haar blik naar den derden vinger van zijn eigen rechterhand. Ze
| |
| |
sprak ineens, alsof ze al heel lang weer tezamen waren, na korte, reeds vergeten afwezigheid.
‘Je bent getrouwd, Frans? Ben je gelukkig?’
‘O God nee, kind!’
Het vertrouwelijke ‘kind’ hem plotseling ontlokt door haar veranderd uiterlijk, en de betuiging zonder eenig voorbehoud, brachten een helle straling in haar oogen, en nu ze weer naast hem zat, voelde hij haar trillen in een plotseling opgewekte hoop, een gelukzalige verwachting. Zijn keel stokte in fellen, vreemden schrik - het was zoo: wat onherroepelijk was gewaand, kon nog herroepen worden.
Aaltje was weduwe, zij was vrij! En ze had het verleden weggeschoven, alles hem vergevend zonder voorbehoud of wrok, zijn laf verraad, zijn grof bedrog, zijn smadelijke verdenking. Ze wilde hem nog. En hij haar....? In haar eigen kleeren was ze gekomen, in haar eigen kleeren zag hij haar weer als meisje, als vrouw,.... teedere, warme heugenissen stegen in hem op.... Maar zooeven nog was ze, met haar kermispakje, een meisje uit een chocolade-huisje, was ze ‘damesbediening’, en even, onwillekeurig, vereenzelvigde hij haar wezen met dien uiterlijken staat. Wat wilde ze? Dat hij zijn verblijf in Brussel om harentwil zou rekken.... dat hij later heimelijk nu en dan tot haar terugkomen zou?
Maar hij wist al beter en berouw neep zijn hart vaneen. Roerloos, grauwbleek, de lippen vaal zat ze, jde oogen gedoofd als dood. Gelijk vroeger altijd had ze hem zonder spreken doorspeurd, gepeild de ijle holten van zijn voos, zijn onvast wezen, de doffe dompheid in zijn gemoed, voor geen nieuw bestaan toegerust, tot geen sterk besluit bij machte. Zij, na alles, onder alles ongebroken, lenig, liefdevol, warm van moed, zij zonder voorbehoud bereid en hij.... o God, neen! Mama en Maddy.... en Maddy's vader.... en die oude van straks, met zijn verdwaasde oogen.... en de moeder, bleek en dof, ouden zorg om den mond, oud verwijt in de oogen.... en al die menschen om hem heen, tegen hem opdringend, om hem
| |
| |
heen twistend, aan hem rukkend, een tumult om zijn hoofd te breken, herrie om ten onder, om onder door, om kapot van te gaan.... dan het kind, dat schuw afdeinsde voor zijn kijken, vroolijk toeliep als anderen riepen, het opgedrongen, onvoorbereide, hem op 't lijf geworpen vaderschap, waartoe hij niet in blijgeestig afwachten was gerijpt.... en altijd de nagedachtenis aan den armen dooden man.... Vreemd, die dauwe dooi van tranen diep in hem leek voor dooden Plas, meer dan voor Aaltje, levend en nabij. Hield hij eigenlijk nog wel van Aaltje?
Hij had haar liefgehad.... geen minuut geleden, voor ze weer kwam en het had op het punt gestaan in hem door te breken, als vlinderleven uit dooden pop, hij had de aaiingen van zijn oude liefde langs de rozige, teere huid van zijn jongens-wezen gevoeld, het innige, aanminnige.... Het leek maar alles zoo ver terug, als damp, als droom, als wat daar opsloeg van den vijver tegenover hem, als wat daar rillend, tikkelend verklonk in de holle bosschen, veraf en dichtbij - een lang verloren koestering, een lang verbroken toovering, doch het was gevloden voor wat in haar houding, in haar oogen zoo duidelijk van daden en plannen, van willen en besluiten had gewaagd - het had zich, als een moe en lichtschuw oog, mistroostig afgewend van de al te felle fakkel, door haar hand ontstoken en naar hem toe geheven - ze had het onmiddellijk doorproefd en de hand laten zinken.
Maar hij voelde het, onbeweeglijk naast hem, starend uit verbleekte oogen, bange zuchten weerhoudend tusschen vale lippen, leefde in haar, als bloem vertrapt, als riet gekrookt, toch nog weer - de verwachting op. Ze hoopte - en hij kon het niet zeggen, moest ten tweede male haar verzaken, zij ten tweede male hem opgeven.
Hij had diep in zijn boezem zijn hand gestoken en bevend, leeg was ze te voorschijn gekomen.
‘Woon je hier, logeer je hier, in Brussel?’
Ze had wel goed begrepen, hoop al weggesloten, gaf het op.
| |
| |
Hij kon verluchting niet weerhouden en toch drong spijt als een scherpe wig. Spijt om eigen onmacht.... Spijt om haar snelle berusting? Hij keek tersluiks en wist weer beter: één woord en hij had haar wankelend, een tweede, en overgegeven.
Maar hij wist ook dat hij het niet zeggen zou.
‘Met je vrouw zeker....?’
‘En mijn moeder....’
Ze praatte zacht, haar stem slipte. Opnieuw begon, in wilden doelloozen ijver, een eend te snateren. Waar was het kind? Verscheen het niet nog eens? Het kind met de fletse vlechtjes, onder donker hoedje, de bolle witte wangetjes, de wijze oogen.... zijn kind?
En weer was daar die grijns als om den mond van iemand door beroerte getroffen, die hem het scheefgezakte leven toonde.
Hij dorst zijn steelschen blik niet hooger dan haar schouder heffen, ze scheen levenloos, zooals ze zat en staarde. Kon het hem nog schelen, waaraan ze dacht, hem, voor wien eenmaal al 's levens vragen en raadselen hadden saamgeknoopt geschenen in de bewegingen en roerselen van Aaltjes zieleleven?
‘Wil je niet iets eten....?
‘Dank je....’
Hij haalde, gedachteloos, zijn horloge uit.
Ineens, als gestoken, in een starren schok, veerde ze overeind, verschrokken, onwetens deed hij haar na.
Weer stonden ze tegenover elkaar, met het gelakte tafeltje tusschen hen in. Hij zag haar in 't gezicht en keerde zich weer af als van een al te hel schijnsel een moe en lichtschuw oog. Ze was afgemat, ze was verarmd, in grauwe hoopen lag het leed van verleden en heden om haar leven, als looden wolk hing boven haar hoofd het leed nog te komen - en hij kon niets voor haar doen. Zij was in een laatste poging uit een kerker tot hem als tot een veiligheid gevlucht en hij leverde haar uit, stiet haar terug. Ze smachtte en hij hing tegen het tafeltje, als was zijn lichaam een doode klomp, dor als een droge spons; uit de leegte keerden zich gezichten, dreigend:
| |
| |
mama en die ander, die staalharde heerscher, met zijn tanden als verscheurend dier, Maddy's vader, en Maddy zelf die hem niet liefhad, maar nooit hem laten zou, en die andere vader, verstruikeld en verstrikt, verongelukt en verdwaasd - gezichten en koppen, die nu nog stil dreigden, maar krijschen en krijten zouden, gillend en plukharend op elkander in. En hij zelf zonder hoop, zonder geloof, zonder.... o God, zelfs zonder liefde. Alles hem ontroofd, alles uit hem weggedragen, zijn ziel een naakte ruine, van twijfel doorgraven en vervreten. En toch, er was een tijd geweest, dat al het wankele en halve en onvaste van zijn tegen-zich-zelf-gekeerde wezen vastheid en steun ontleende aan haar, zou hebben blijven ontkenen.... ja, het was zoo geweest, en iets van die oude kracht stond plotseling in hem overeind gesprongen.... Hij zag haar aan en kromp terug. Haar gezicht één purper van blos, de oogen stalig, star van haat. En zijn handen gingen naar haar uit, zijn vertrokken mond smeekte haar naam, als een bede om vergeving voor zijn onmacht, en zijn onvoldragenheid, zijn ontoereikendheid en zelfverwijt. De heete, stalen oogenglans verdofte in een waas van tranen, de aftrekkende blos leek al haar bloed met zich te nemen en liet haar wangen ijzig wit, jammer bibberde om haar verzwakten mond.
‘Ga nu maar Frans, ga nu maar voordat vader komt.’ Hij dorst niet nog eens naar het kind te vragen, of haar te zeggen dat hij het had gezien.
Ze traden de veranda uit, hij keek omhoog naar de smalle vakjes witte plooisel achter helder glas. Was daar achter, sliep daarbinnen niet het kind? Hij bleef kijken en kon tot weggaan niet besluiten. Een vreemde loomheid, de zwaarte der vele, vele onuitgesproken vragen, de ongezegde woorden van verzwegen smeekbeden, het hield hem vast, waar zijn voeten stonden als ingeklonken, met bodem en week bladerdek als vergroeid. Zij bleef naast hem en hij voelde, dat hij nu weg moest, dat hij haar martelde.... en ineens zag hij haar als een ten doode toe getrapt beest, dat elken keer nog den kop heft en op genade hoopt.
| |
| |
Hij keek naar het bruine huisje niet meer om, hij wilde den weg rechtover niet inslaan, om des te gauwer uit haar oogen te zijn, ineens ook bang, den ouden man daar weer te ontmoeten, liep dus naar de andere zijde het huisje voorbij, achter de dahlia's om een tegengestelde richting in, in vaag-bewuste hoop op een dwarslaan, om hem naar den rechten weg terug te voeren, vond dien niet, ging dan op goed geluk maar verder en belandde na een goed uur dolens op een open binnenpad, dat tusschen stronkige veldjes door, juist averechts, en nog verder weg van veraf zichtbare stad naar een tamelijk groot en morsig dorp leidde, aan lang, troosteloos-grauw kanaal. Daar kocht hij wat te eten, nam er wat te drinken bij en vernam dat hij, den rechten weg maar volgend langs het kanaal, in een paar uur binnen de stad terug kon zijn.
Alleen gezeten aan het hooge raam in de leege, lage gelagkamer van de oude herberg, die lang voorheen een voornamer woning moet zijn geweest, starend over het marktplein naar de winkels aan den overkant, een patisserie, een charcuterie, kwam weer dat gevoel uit het leven te zijn weggeschoven, tot willoosheid verwezen, als in narcose, doch niet meer zoet als in den lang verleden ochtend, doch doorvlijmd van voor-pijn om wat het ontwaken met zich brengen moest. Om hem de stilte, maar dieper in het huis bassig gemompel van mannenstemmen achter het buffet, waar maar schaars een roode en groene fonkeling naar voren sprong uit schemer, die veel bruine morsigheid te verbergen scheen, en hij kauwde gedachteloos, half onwetens met de oogen volgend een vrouw of kind, dat in oranje-gloed van dalende herfstzon het plein overstak naar een der weinige welvarende en welvoorziene winkels toe. En weer dat gevoel, vreemd-prangend verdriet, van toen hij als kleine jongen voor het eerst meegenomen was op een buitenlandsche reis, omdat die menschen elkander kenden en niet hem, elkander na stonden, en hem alleen zoo ver, en hij idealiseerde onwillens de innigheid van hun dorpelijk samenleven, om zichzelf te voelen verlaten en uitgestooten. Achter het breede buffet aan- | |
| |
houdend het dof gemurmel van bassige mannenstemmen; een oogenblik scheen de samenspreking te verhitten tot twist en hij begreep ineens, dat ze aan het kaartspelen waren. Voor zijn oogen verscheen het ongeziene tooneel daar binnen als een oud, bruin schilderijtje, waar zwarte mannen breed en scheef neergezeten, hoog boven forsche tafel de triomfante troeven heffen, terwijl een sloome, struische vrouw lachende toeziet, de hand vol kroezen.
Met dat zonsondergang naderde, verschenen prompt als besproken, ook de nevelen weer zich legeren boven de aarde, schuivend hun kille wezen onder het hemelblauw, van het marktplein de oranjeglanzen vagend; geen tinteling scheen uit de winkels meer, ze leken ineengekropen en in het buffet het schaarsche fonkelen verdoft. Hoe grauw en kil moest het nu aan den vijver, in het huisje zijn.... Hoe voelde Aaltje zich nu? Waar was de rijke wel van deernis, die de gedachte aan haar in hem had moeten blootleggen? Hij was zoo dor als een droge spons.
Langs het kanaal, in den troebelen schemer, sloeg hij den weg in naar stad terug. In een nog kleiner, morsiger dorp liet hij nogmaals zich de richting wijzen, versloeg er haastig, met zuren cider, de dorst door het snelle loopen opgewekt. Een bocht in den weg bracht ineens de stad veel dichterbij; haar lichten, haar geluiden bestreken de ruimte tot waar hij ging tusschen stronkige velden. Roode en groene schijnselen schoven ver in nevel en schemer langs elkander heen - een scherp gefluit scheen het eene oogenblik ver af, het andere oogenblik als een mug naast zijn oor gesprongen, en leek van alle kanten tegelijk te komen, boomen ritselden nu het lichtjes, zachtjes te waaien begon, honden blaften, her en der. De weg had zich van het rechte kanaal met scherpe kromming afgebogen, op de spoorbaan toe. Dwars-over kwam de verlichte trein, hij keek om zich heen om zich van de richting te vergewissen, maar slaagde er niet in te bepalen, waarvandaan die trein kwam, waarheen hij ging - het hoog-zangerige,
| |
| |
bijna melodieuze geluid, waarmee de railvakken telkens weken en meegaven onder de pressie der wielen, door dof gestamp als in een vijzel stukgestooten, vervloog zoo klagelijk den avondval in, waar de dorpen lagen onder nevel toegedekt, met hun menschen en hun huizen, deed golven van droefgeestigheid in hem aanzwellen. Verleden en heden drongen tegen hem op, spanden te zamen - en toch was het evenzeer zoet als smartelijk, zilverlicht over zwart.
Langs fabrieksgebouwen in grauwe sintelhoopen, vale huisjes met morsige tuintjes, alles in nevel en schemer verzonken, betrad hij de stad als een vreemde pelgrim, op vermoeide voeten, met een ledig hart. Rondom bleef het morsig, somber, schaarsch-verlicht en stil-benauwd; iets in hem begon bijna onwetend te reiken naar het lichte hart van de stad, naar de kern der kermisvreugde, spiegels, bloemen, muziek, warmte en warm eten - langzaamaan werd dat verlangen hem bewust en hij liet het tot zich ingaan, zonder dien opsprong van zelfverguizing als in den morgen, toen hij temidden van damp en goud in het droomend herfstbosch ineens naar chocolade had verlangd, hij was moe van al dat hopeloos streven, versmeten onder zijn schrikkelijkste nederlaag.
Aaltje.... het kind.... en weer leek, waar hij als vreemde ging, verloren in de volte, nu hij het uiterst gebied van weelde-binnenstad reeds had betreden, weer leek het leven hem dien grijns te toonen als om den mond van een, die door beroerte getroffen is.
Beet er nergens in hem het verlangen, zelfs niet het naberouw, trokken geen koorden zijn hart tot het hare heen, den langen afgelegden weg terug naar dat huisje aan den vijver? Waar bleef de werkelijkheid, als liefde geen werkelijkheid meer was, maar zoo vervloog, als vluchte reuk, na een luttel paar jaren? Het was of zijn eigen wezen hem als tusschen de vingers door ontgleed.
Maar het lichthart vol schuimende vreugd, de binnenste intense kern der kermisstad haalde hem in, haalde hem tot zich;
| |
| |
en als in een struikel gaf hij er zijn afhankelijk, onvast en wankel wezen aan over. Hij ging rechter, leniger, lettend op zijn houding, voelde zich weer chiquen, mooien jongen, factor van de luxe-parade rondom hem heen. Het hotel naderend, stelde hij zich de gezichten van mama en Maddy voor, hun ontvangst na zijn lange wegblijven - en zonder dat hij er zich rekenschap van gaf, verscheen in zijn oogen de tartende blik, om zijn lippen de trek van roekeloozen spot, waarmee hij Maddy imponeerde, mama van haar stuk bracht en zichzelf bij oogenblikken kon doen vergeten, hoe ze beiden, mama en Maddy, de een door haar hoogmoed zonder twijfel, de ander door haar zelfzucht zonder aarzeling, sterker waren dan hij.
Aan den horizont van zijn besef, als grijze prentjes, de vijver, het lage, rechte kanaal, het marktplein, nadat de nevelen het hadden van oranjeglans kaal geroofd.
Ze hadden zich al verkleed voor het diner en zaten beiden in mama's zitkamer. Op een tafeltje stond een open mandje, ragge vloeipapieren, half ineen gedeukt, flutterden er om heen - tusschen donzige watten schotjes de groote perziken naast elkaar gebed, zwaar van levend sap dat uit hun strakke huidjes met dons rechtop scheen te willen naar buiten bersten. Maddy leunde tegen het raam en las een brief. De lampen waren wel al aangestoken, maar de bleekrood-fluweelen gordijnen nog niet dicht.
Frans trad binnen, het wapen van zijn spotlach als vooruit gestoken, maar schrok op den drempel terug voor het bleeke, vale gelaat dat hem de spiegel toonde. Waar nog eens eerder, lang-geleden, was hij ergens binnengekomen en op den drempel teruggehouden door zijn eigen gezicht in een spiegel....?
‘Zoo, en ben je daar nu eindelijk, Frans? Waar ter wereld vandaan? Waar in vredesnaam heb je den heelen dag gezeten?’
Mevrouw Van der Wal loosde met veel opgekropte boosheid om zijn baldadig uitblijven de spontane onrust, door zijn uiterlijk in haar opgewekt.
Maddy liet den brief zinken.
| |
| |
‘Je ziet eruit, of je....’ ze proestte, bracht snel de hand aan den mond, een blik op mama ‘....neen maar! Wat heb je uitgespookt?’
‘Wat te ver gewandeld, verdwaald.... verder niets.’
Hij liet zich in diepen stoel, strekte de beenen naar den haard, sloot de oogen.
‘Verder niets?’ Bits, opgehitst door zijn toon, schoot zijn moeders stem naar hem uit. ‘Het is eenvoudig een schandaal, zooals jij leeft. Hollen of stilstaan. Den eenen dag de deur niet uit te krijgen, en den anderen dag rondzwerven als een vagebond, zonder iets, zonder eten natuurlijk. Waar heb je gegeten? Je moest je goed voeden, je moest room gebruiken... God, je hoeft niet een gezicht te trekken, alsof ik over viezigheid spreek.... je kunt room nemen op alle manieren.... door je soep, over je groente, met een ei, bij gestoofde vruchten.... variatie genoeg. Room hoeft niet te vervelen, dat wordt wel altijd gezegd, niets dan praatjes.’
‘Wil je misschien een perzik, Frans? Ze zijn van de “Ruigenhoef”. Papa schrijft, er waren er in jaren niet zooveel als dezen keer. En kijk eens, wat een prachten....’
Hij sloeg even de oogen op, maar bleef in zijn zelfde houding. Hoe ver, hoe alleen....
‘Dank je wel, nu niet. Maar ze ruiken heerlijk. En raast u toch niet dadelijk zoo, mama, er is niets met me, ik heb wat ver geloopen, ik ben vermoeid....’
‘Raast u niet zoo! Omdat ik bezorgd voor je ben. En jij ook, Maddy, je neemt me niet kwalijk, dat ik je zeg? Je moest veel beter op hem letten. Dat hij room neemt. In zijn soep, bij zijn groenten, over compote. Room hoeft niet te vervelen.’
Maddy haalde de schouders op.
‘Maar als hij nu niet wil, mama! Ik kan hem toch niet gaan voeren.... We gaan naar de opera, Frans. Tante Clo heeft plaatsen gestuurd!’
‘Moet je je niet kleeden, Frans?’
‘Nu dadelijk al....?’
| |
| |
Mama keek op haar horloge.
‘Een minuut of vijf, hoogstens tien heb je nog wel tijd.’
Ze nam van de perziken hier en daar een op, keerde de vrucht tusschen de vingers, of niet ergens een blutsje....
‘Hier maar in laten of op een schaal doen, Maddy, wat dunkt je zou het beste zijn?’
‘Ik weet niet.... laat u maar.... ik lees daar juist.... u raadt nooit, wie een dezer dagen van elkaar gaan scheiden....’
‘Je hoort van niet anders!’ schamperde mevrouw Van der Wal.... ‘wie dan nu weer....?’
‘Dokter Lemair.... en hij gaat hertrouwen met een meisje-student.... met een leerling. Genade, ik begin te gelooven dat die meisjes-studenten ze achter den mouw hebben....’ Ze dacht aan Emilie.
Mevrouw Van der Wal stond stijf van verbaasde verontwaardiging, een perzik tusschen de vingers.
‘Dokter Lemair! Een man van over de vijftig!’
‘Drie-en-vijftig, schrijft papa!’ jubelde Maddy, verrukt met haar gewichtig nieuws.
‘En zij.... het meisje....?’
‘Drie-en-twintig....’
‘Hoor je dat, Frans? Heeft die dokter Lemair niet een zoon van jouw leeftijd?’
Hij was opgesprongen, op zijn bleeke gezicht gloeide aan weerskanten een purperen blos. Naast het tafeltje met de perziken stond hij nu en kneedde, onwetens, de ritselende vloeipapieren tot een bal ineen tusschen zijn plotseling klamverkilde vingers.
‘Papa schrijft, dat iedereen woedend op hem is. Het kan hem zijn halve practijk wel kosten!’
‘Et pour cause!’ zei mama, uit den grond van haar hart. ‘Wie zou er aan een dokter, die zoo'n voorbeeld geeft, zijn kinderen of zichzelf willen toevertrouwen? Mijn kat nog niet....!’
| |
| |
‘Het was wel van het begin af een ongelukkig huwelijk....’ praatte Maddy verder uit den brief.
‘Dan toch maar drie of vier kinderen!’ bitste mama, ‘achteraf gemakkelijk zeggen....’
‘Gelooft u heusch dat een ongelukkig huwelijk een beletsel is voor drie of vier kinderen, mama? Nog niet voor zeven of acht....’
‘Ik verzoek je vriendelijk, Frans!’
Maddy proestte. Frans dorst toch maar letterlijk alles zeggen. Dan speurde ze verder naar misschien nog meer pikante nieuwtjes.
‘Ik noem het gewoon-weg een schandaal! Zoo'n man offert er dan toch maar weer zijn kinderen aan op!’
Frans had de papieren nog vaster ineengekneed, tusschen zijn klamme vingers wendde hij den bal om en om. Voor zijn oogen, op het onverwachtst, rees het visioen van die als heel verre herberg, met de tintels groen en rood in het morsige bruine buffet, - vreemd-vertrokken zijn mond, waarom de spotlach verstard, als vergeten.
‘O, maar mama, u moet toch vooral niet denken, dat een echtscheiding de eenige manier is om je kinderen ongelukkig te maken! Er zijn er veel, net zooveel als om room te eten, - het leven is, goddank, zoo rijk gevariëerd!’ Hij keilde den papieren bal de kamer in, waar hij tegen den poot van een kast bleef liggen.
Mevrouw Van der Wal antwoordde niet, trok met de schouders, keek naar hem, die weer teruggevallen was in zijn stoel, bukte zich, raapte de prop op en wierp die in de prullemand.
|
|