'n Badreisje in de tropen
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
[pagina 217]
| |
Die laatste dagen gaven vreemde indrukken. Toen we, voor jaren, uit Holland heengingen, was alles zoo heel anders geweest. Want in ons namen we toen heel-Holland mee. Wij-zelf waren Hollandsch en later waren 't de boeken en brieven die we kregen. En we volgden trouw 't gebeuren daar, de afwisseling van warmte en kou wisten we en wie er van onze verre vrienden, kwamen of heengingen. Zoo bleven alle onze gedachten dààr. Ook wisten we - en dat weten doordrong zeker ons heele voelen - dat 't 'n tijdelijk heengaan was geweest, hoe lang 't was en hoe lang en smartelijk 't ons viel vooral. Dit was wel anders. Er was ineenen in ons leven 'n brok gezet, 'n kleurig brok vol aparte emoties, als 'n in sober-simpelen boom geënte vreemd-weelderig bloesemende tak - en dat moest nu maar weer ùit zijn, dat ging daar nu zoo glad-af geamputeerd worden. Het doordrong ons vreemd. We hadden dat land niet lief en we zouden er geen innig-lieve vrienden laten.... maar in 't landstadje waar we woonden, daar ging je alle dagen na zonsondergang aan den drentel tusschen die zoetjes aan innig- | |
[pagina 218]
| |
bekend geraakte dingen en omdat je dan alles zag in z'n beste aspect, leek 't er wel huiselijk en goed. Je hoorde er uit de verte Chineezen sleepend roepend hun sé-saté tekoop.... en je zag er bij 'n flakkerlichtje gehurkte Inlanders achter hun kleine warong, de povere klantjes ervóór met hun muizemaaltje van rijst en koffie. Ook paisibele Arabieren ontmoette je er, die deeën hand-in-hand 'n avond-promenadetje. Hier-en-daar in de donkerte onder de boomen offerde 'n Chinees in z'n eentje neergebukt wat roode papiertjes en wierook-stokjes, murmelde zoetjes bede-woordjes naar den een of anderen hoogen beschermgeest heen. En enkele Syriërs met goud bestikte mutsen en lange witte jassen. Die zaten zwijgend te rusten voor hun rommelige, open toko'tjes, rust in hun gevouwen handen, rust in hun peinzende, zuiver-ovale oogen. Het was wel huiselijk en vertrouwd, want zóó altijd gezien. Nu wisten we, was 't voor 't laatst.... voor 't laatst alles. Dat is 'n vreemd gevoel. Het is haast niet te zeggen.... En al is de blijdschap van 't huis-toe keeren naar 't eigen land ook nog zoo groot, het is ook altijd smartelijk.... maar behalve dàt, is 't onwezenlijk en kan 't maar niet tot je doordringen. Daar heb je 't tokketok van de toekang-kajoe-vogel in de kanari's voor ons huis.... en daar heb je ons zonnige erf, vol van mooie Javaansche kindertjes, die je allemaal kent bij hun kleine zoete naampjes.... Rameh en Sidi en Adina.... en daar heb je onzen kokki, die altijd 'n droomig wijsje neuriet als-ie prikkadel maakt.... en daar heb je de gam'lang 's avonds - er is wel 's 'n bruiloft toch in de buurt - en 't | |
[pagina 219]
| |
schrille fluitje, waarop de Chineesche muzikant z'n muziek blaast.... Daar was 't paisibel avondwandelen onder de hooge palmen, flets in volle zon, maar tegen schemer-rose of maanlicht-blanke lucht als wonderen van vrome schoonheid.... daar was 't praten met den ouden Tan-bi, die van Madras kwam en z'n land zoo liefhad.... Afscheid van Hollandsche vrienden is zwaarder wellicht, maar anders. Je kunt ze weerzien, en zoo al niet dan is 't ook weer goed, als ze niet héél-innig zijn verwant. Het leed om hen is van een gekender, vertrouwder aard. En wat 't is - ze zijn geen deel van 't land. Ze hooren er ook niet, evenmin als je-zelf. Ze maken geen factor uit van het brok leven, dat zich gaat afsluiten, geheel en voorgoed. Dáárom blijft 't een gansch ander sentiment.
* * *
Vreemd leed, dat zachtjes was kwellend achter de vreugde van 't heengaan, toch ook niet werd tot reëel verdriet, was 't sterkst in mij om de twee Javaansche menschen, die ons al dien tijd door hadden gediend en met hun stil, discreet bewegen waren om ons geweest. Het waren Abang en z'n vrouw, Oeri. Er had tusschen ons altijd een wat bijzondere verhouding bestaan, omdat ze heel in 't begin al waren gekomen en altijd gebleven, en omdat wij hadden meegebracht den goeden wil, belang te stellen in de dingen van 't land en voor 't Inlandsch volkje op ons erf meer te zijn dan meesters, die werkprestatie vragen voor loon en daarmee uit. Abang was 'n verstandige Javaan, die z'n Koran las | |
[pagina 220]
| |
en z'n adat kende.... van alles al had meegemaakt.... de Prang had-ie zien losbranden over Atjeh en de groote gebeurtenis van Krakatau tien jaar later.... en veel wist-ie te vertellen van hantoe's en pontianaks - zieltjes van ongeboren kinderen, die in de boomen wonen en schreien, als de regen ze koud maakt en nat, zóó smartelijk, dat de kampong-menschen hun deuren sluiten om niet te hooren - en van z'n paarden, die waren door Toean Allah getroffen met allerlei ramp, omdat hij 't erfdeel van z'n jongere broeders had opgeteerd.... En ook van ons leven wilde hij weten en als we 'm prenten lieten zien, foto's en illustraties, dan slaakte hij hoog-verbaasde ‘wàh's’ om die wonder-hooge huizen, waar de blanke menschen leven gestapeld op elkaar.... op één glanzend gekleurde afbeelding was-ie verzot, van 'n Parijsche actrice die we 'm gegeven hadden uit 'n oud nummer van ‘le Théâtre’. Maar Oeri, z'n vrouw, die met 'r kokette heupbeweginkjes fleemen kwam om 'n halven gulden voor de ‘komidi’ die zoo boven alles mooi moest zijn.... Oeri, die niet op de klok kon kijken en bang was voor de telefoon.... die was dol op sprookjes en 's avonds, als ze op 'r matje bij me zat, 'n kleurig baadje in mekaar flikte.... ‘tékketek’ zeien de snelle hagedisjes tegen de schemerige muren van de achtergalerij.... hoor, dat's de liefde-roep van 't mannetje naar z'n wijfje.... wilde ze, dat 'k er vertelde. Ik deed 't van Blauwbaard, dat ze griezelde, met woeste gebaren, waar m'n Maleisch tekort schoot. En gretig waren haar vragen naar de koningin ‘Willemien’.... die ze zich voorstelde altijd omkleed men die pracht van zijde en goud, als Javaansche raden-ajoe's, regenten-vrouwen | |
[pagina 221]
| |
bezitten, maar zij ontzaglijker.... En van goena-goena wist ze veel, toovermiddeltjes, die den hartstocht wekken. Ze vertelde ervan met 'n schuw lachje, tegelijk naïef en pervers. Later had ze 't kindje verzorgd, 't soepel lijfje gebaad, gewasschen, in frissche kleertjes gekleed.... 't gedragen in de breede slendang over haar rug. En ze praatte ertegen, woordjes van bewondering.... mata-brissi, je oogjes zijn helder.... moeloet-merah, je mondje is rood.... Haar stem zeur-zong dan. Haar stem zeur-zong altijd. Ze kwam van bezuiden Batavia, uit 't Buitenzorgsche. Daar zingen ze allemaal, de vrouwen, in 't spreken. Toen 't kindje grooter was, hielp ze 't in de badkamer, liep dociel met handdoek en zeep achter 't parmantig stappende bloote babytje.... frommelde van kleurigen lappenrommel en 'n aardappel fantastische poppen in mekaar, met sleepjaponnen als wajangdames. Ze brachten ons, dien regendag van ons heengaan, naar de kleine kustboot, die ons brengen moest tot de haven, waar de groote stoomer ligt. En in den trein zat Oeri stilletjes, impassibel 'r breede bruine gezicht, 't kindje op schoot. Ze schikte 't stroohoedje, geduldig telkens recht als die kleine, nerveuse handjes 't weer hadden scheefgerukt, trok 'n rokje glad, 'n afgezakt sokje omhoog; 't kindje, trappelend in haar schoot, greep de harde, zwarte haren en ze gaf 't te spelen van 'r bruine, schrompelige vingers af de twee grove gouden ringen met groote bonte steenen erin. Tusschen druk-pratende Europeanen, vroolijk-nerveus om 't heengaan, lichtelijk aangedaan van 't afscheids dejeuner met veel champagne, zat de bruine Oeri stil, | |
[pagina 222]
| |
speelde zoetjes met 't kindje, speelde met 't kindje voor 't laatst. Abang zat in 'n anderen wagen, had voor de bagage te zorgen. Daarna, over 't smalle zandweggetje, dat tusschen rommelige loodsen en opslagplaatsen van 't station leidt naar de kade, waar de boot ligt, droeg Oeri 't kindje nog, haar pajoeng van gevernist zeildoek schuttende - om dien triesten altijd maar neervallenden regen - erover heen. We hadden toen voor 't laatst den breeën, somberen riviermond gezien, met moerassen aan weerskanten en te midden daarvan 't gehucht van arme Chineesche visschers, grauw en verwilderd.... 'n nest van zeeroovers moest 't zijn. Abang liep naast Oeri, 't padje af.... hij droeg 'n handkoffer.... had z'n sarong omhooggeslagen, stapte stevig in helderwitte broekspijpen.... onverschillig.... Even, achter hen aanloopend, bepraatten we dat. Abang was ons tegengevallen. Maar we constateerden 't smarteloos, dat hij om ons geen enkel woord-vanverdriet had gelaten.... We zeiden...., wèl curieus was 't.... en om thuis te vertellen, dat 't toch waar bleek.... dat 'r nooit iets echts groeide tusschen blanken-bruin, ondanks 't innigst samenleven.... en dat ze ons gansch verdriet-loos hadden laten trekken. Want Oeri.... Ach ze was wel eerlijk.... En ze zou mij nooit vergeten, omdat 'k zoo goed was geweest voor haar en 'r zijden baadjes gegeven had en oorknoppen, toen het kindje verjaarde en 'n geit, ook zes kippen, voor 't besnijdenis-feestmaal van Sarian, haar zoon. Nu zou ze nooit meer kinder-baboe willen zijn, omdat ze dit kindje verliezen ging.... toch ben | |
[pagina 223]
| |
'k zeker, dat ze wel al loopt, te middag tegen zonsondergang, onder de hooge bloemeboomen met 't witte wagentje van 'n ander kindje tusschen de vriendinnen en lacht en sirih-kauwt met hen.... Langs 't modderige padje droeg Oeri 't kindje naar boord, Abang naast haar, wij daarachter.... Aan dek stonden we tusschen massa's menschen, die heengingen zelf of anderen uitgeleide deden. Beneden ons was de kade, fleurig-vol van Javanen en Chineezen en Klingen.... En we zagen dat alles voor 't laatst. Oeri knoopte haar slendang los en gaf mij 't kindje. Ik was zéér aangedaan. Oeri zou 'k nóóit terugzien en Oeri was 'n deel van 't land, van 't huis, dat 'k nóóit zou terugzien.... en dan ineenen kwam 'r 'n visie op dat al verre, dat leeggehaalde huis.... 't erf in volle zon.... de manggaboomen stilbloeiend.... glanzende houttorren gonzend in de stilte om dat verlatene huis. Nimmer hebben we dat land liefgehad.... en toch.... toèn - het was wel vreemd.... We gingen naar onze enge hut, beneden, Oeri met ons. En ze pakte 't kindje in haar armen, schreide, besnuffelde 't gezichtje - - innigste kus der Javanen. Maar tusschen de manden vol visch en pompelmoezen op 't achterdek, zagen we Abang wegsluipen. Abang had géén afscheid genomen. We riepen 'm terug, koud. En traag sloop hij aan. Z'n gezicht was schuw, z'n stem stil.... Hij greep 't hangende handje van 't kind en zei.... ‘tabé nonnie’. En tot ons, met 'n schuwen, nerveusen handdruk.... ‘slamat djalan’, ‘gelukkig in 't gaan’ - - en wij ‘slamat tinggal’, ‘gelukkig’ in 't blijven. Dan was hij weer heen - en voorgoed. | |
[pagina 224]
| |
Maar zie -, toen wisten we, dat Abang ons zéér had liefgehad, ons en 't kindje.... en dat niet waar is, nee, zeer zeker niet waar wat ze zeggen van die sombere, fatale vijandschap tusschen blank-en-bruin.... In dat moment voelden we de simpele, nimmer-geuite genegenheid van dien Javaan als iets heel kostbaars en ons leed was levend om z'n weggaan. Toen ging de boot.... en 't kindje schreide over de breedende waterstrook naar Oeri.... die wuifde.... wuifde.... En dan gingen ze.... zij in 'r kleurig baadje.... en zag maar om.... en wuifde.... en Abang stapte naast haar en heeft niet eenmaal naar ons teruggezien. Toen, om den hoek naar 't station terug, was voorgoed, voorgoed Oeri's roode baadje heen en Abang met z'n bruine, gesloten tronie.... En 't kindje droogde haar traantjes en was stil. |
|