'n Badreisje in de tropen
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
[pagina 227]
| |
Ali was de huisjongen van den dokter. En een zeldzaam leelijke kerel was-ie, zelfs voor een Maleier. 't Kromloopen, dat hij deed, als een oud mannetje, was hem bijgebleven uit de gevaarlijke klemziekte - waarvan er maar héél weinigen genezen - door al de chloral, die hij toen had te slikken gekregen. En behalve dat was zijn goor-bruine tronie hobbelig van pokputten en miste hij de voortanden uit zijn bovenkaak. Dit alles echter belette Ali geenszins, op de meest onversaagde wijze zijn geluk te beproeven in de liefde en wijl zijn uiterlijk zoo bitter weinig aantrekkelijks bood, moesten het zijne aardsche goederen voor ieder succesje deugdelijk ontgelden. In lang voorbije dagen was Ali grondbezitter geweest, de trotsche eigenaar van een tuin met een halfhonderd klappers en een atap-huis, maar toen hij, in de geestdriftige dankbaarheid na zijn genezing, de gelofte had gedaan van den dokter zijn leven lang te zullen volgen, en die kort daarna was overgeplaatst, had hij zijn bezit omgezet in gouden tientjes, die hij sindsdien, tot jasknoopen verwerkt, op zijn baadje te pronk droeg. En zóó waren ze niet, de lok-lachende en heupwiegende meiskes uit de kampong, of ze zagen | |
[pagina 228]
| |
Ali's gouden duiten evenzoogoed als zijn apensnoet en zijn pokputten. De liefde die ook in deze hemelstreken niet uitsluitend ‘eine Passion’ is, kostte Ali deswege menigen jasknoop, en menigen zucht - zoovaak er een knoopsgat te dichten viel dat geen partner meer had. Ali was een geducht man. Want niet alleen dat hij met zijn gouden jasknoopen de vrouwen der sadokoetsiers en die der waronghouders tot ontrouw verleidde, hij was nog een eerste vechtersbaas daarbij, iets waartoe hij zich, ondanks zijne weinig-martiale gestalte, als bediende van een militairen dokter, verplicht scheen te achten. Liever dan als een ordentelijk mensch thuis in de pendoppo te zitten wachten op boodschappen voor zijn meester, zwierf hij den heelen, warmen dag de kotta rond, overal vooraan waar rondom een afgebeuld sado-paard, dat niet verder wou, of bij een warong, ruzie gemaakt of geredetwist werd. En als hij het even lappen kon, mengde hij zich in de relletjes, koos partij en deelde in laakbare overijldheid klappen uit. Een enkelen keer - niet al te vaak, want het Gezag pleegt het zich niet druk te maken in de warmte - maar soms dan toch, kwam er een blootvoetige bruine diender naderbij, héél gewichtig om het gewaad des gezags dat hem bekleedde en hij greep den tierenden Ali juist onder zijn blauwen hoofddoek bij het oor. Of hij maar meeging naar den toean-controleur! Maar Ali dacht er niet aan en de radde welbespraaktheid, waarmee hij zijn volledige onschuld betoogde, liet niet na den uitteraard schuchteren Javaan tot verbijsterens toe te imponeeren. De getuigen, in natuurlijken afkeer van de blauwe uniform, waren er dan gewoonlijk al vandoor en voor de zooveelste maal mocht de schuldige straffeloos uitgaan. | |
[pagina 229]
| |
Die ervaring, herhaaldelijk opgedaan en gevoegd bij Ali's rotsvaste overtuiging, dat de dokter hem uit een uiterste beknelling nog altijd kon en zou redden - want de dokter was een groot man en Ali bewaarde den sleutel van zijn bitterkast - deden zijn overmoed in de liefde, zijn onbeschaamdheid betreffende andermans zaken, zijne bandeloosheid en zijne plichtverzaking onrustbarend toenemen.
De dokter begon dan in arren moede Ali's gelofte - waarvan hij vroeger meer dan eens met ontroering had gewaagd - als een misplaatste aardigheid te beschouwen en het te betreuren dat hij Ali indertijd niet nog een onnoozel snufje chloral meer te slikken had gegeven. Hij deed tenminste alsof. Want in zijn hart was hij aan den leelijken schobbejak zéér gehecht en al ging er geen maand voorbij zonder dat Ali zijn ontslag kreeg aangekondigd - een bericht, dat hij zelfs geen antwoord of ook maar geveinsde ontsteltenis waardig keurde, - op den laatsten van de maand kreeg hij niet minder getrouwelijk zijn loon met een standje, onder aftrek van genoten voorschot, uitbetaald, alsof er van geen ontslag was gerept. Mede een ervaring, die Ali noodwendig versterken moest in zijn onmisbaarheidswaan. Totdat hij daaruit wreedelijk werd weggerukt. Er was een Bangsawan - een Inlandsche komedie - gekomen en daarmee een trek van pret-belust buitenvolk naar het hoofdplaatsje toe. Want voor de ‘kemidi’ heeft de bruine broeder graag zijn laatste centen over en de bruine zuster nog wel iets meer, als de centen op zijn. Ali dichtte dan ook in dien plezierigen tijd met menigen zucht menig knoopsgat van zijn jas; de tientjes | |
[pagina 230]
| |
waren geducht aan het slinken; 't scheen te voorzien, zoo hij niet tijdig zijn neigingen bedwong dat 't algauw met de wereldsche pracht gedaan zou wezen. De regentijd was pas voorbij, de avond was koel en de wind was geurig. De kanariboomen van de laan langs de kemidi ruischten zacht met hun in 't hemelzwart verloren toppen. Maar aan den voet van die hooge boomen was 't alles licht en kleurigheid. Een lange rist van warongetjes stond daar opgeslagen en onder de begeerige oogen der talrijke feestgangers lag er in het schijnsel van flakkerende fakkelvlammen de kleurigheid van vruchten en snoepgoed te pronk. Tusschen bedaarde, net-gekleede Javanen, ruw-vroolijke Maleiers en opgepronkte Chineesche dandies, die met heel veel zwier boven hun wasgele poppen-gezichten d'r panamahoedje droegen en lonkten naar de meisjes, waren we, als we wel meer avonden deden, het laantje afgedrenteld en nog eens een keertje terug, tot we genoeg hadden van den scherpen klapperolie-stank en van de ketelmuziek uit de linnen komedietent. Toen waren we met den dokter mee opgeloopen naar zijn huis toe. Ali was natuurlijk den hort op, en pruttelend sleepten we zelf onze stoelen naar buiten, terwijl de dokter nog een extra mopperbetoog afstak over de drommen patiënten, die in zijn afwezigheid aan de deur moesten zijn gekomen en wier geneeskundige behandeling zonder twijfel de opkomst zou zijn geweest van hemzelf en zijn familie in Holland. De weg langs de officiers-woningen was stil en duister. Een enkele maal passeerde er een donkere Javaan of een vlugge Chinees in witte kleeren. Met niet alledaagsche verbazing zagen we dan ook ineens een stoetje menschen | |
[pagina 231]
| |
den hoek omslaan en heel beslist op het huis afkomen. Even dachten we aan een ongeluk, waarbij de hulp van onzen medischen vriend werd ingeroepen, doch 't lachen dat opjoelde uit den stoet, stelde ons gerust...., maar onze verbazing klom, want wat we zagen, was aan het hoofd van den stoet een tweetal politie-dienaren en Ali tusschen hen in. Voor het open hekje hield het gezelschap in afwachting halt, achter de dienders, die stram stonden met de eene hand in permanent saluut aan de hoofddoeken, met de andere omklemmend ieder een arm van den ongetwijfeld zwaar-schuldigen Ali. De dokter wenkte de deputatie binnen. En terwijl de anderen achteraf bleven, traden de uniformdragers in waardigen pas, het benauwde slachtoffer tusschen zich in, naderbij. En achter hen kwam een bejaarde Chinees in zwarte kleeren, die grommelde in zichzelf, terwijl zijn kaken beefden van toorn, en zijn luid-kijvende eega, aanmerkelijk jonger, een tamelijk fleurige dame nog, met groen-steenen oorbellen en in de gewone volksdracht van blauw baadje en wijde blauwe broek. Niemand dan zij bracht iets in 't midden, zelfs Ali zweeg, overschetterd door zooveel slecht Maleisch en door het snerpend geluid der krijschende kakatoestem. Voorloopig viel er van des dokters zijde niets te ondervragen; de Chineesche wilde niets liever, dan ons de zaak zoo uitvoerig mogelijk uiteen zetten. Die zaak was, dat Ali haar, terwijl ze rustig en wel met haar man in 't laantje bij de Bangsawan drentelde, listiglijk en gluipsch in de kuit had geknepen.... Foei, wat was die Ali een varken.... foei, foei, welk een onrein mensch moest hij zijn, om een fatsoenlijke vrouw | |
[pagina 232]
| |
in de kuit te knijpen.... de vrouw van een anderen man.... foei.... ‘Wat is daarvan aan, Ali?’ Ali zweeg, maar zijn houding was een bekentenis. Zijn gewone welsprekendheid scheen spoorloos gevlogen voor den luiden toorn der belaagde deugd, wier krijschstem onvermoeid voortkeef.... .... Niet alleen had hij haar in de kuit geknepen, maar haar man, die hem vermaande, alléén vermaande met woorden, was hij te lijf gegaan, had hem gescholden en geslagen met de vuist op het hoofd.... foei.... de binatang.... foei.... de onreine mensch.... die hij was.... iedereen wist toch dat hij geen enkele vrouw met rust kon laten.... overal stond hij toch als een twistzoeker bekend.... Nu wenschte ook de dokter een woordje te zeggen. En terwijl hij met een kort ‘diëm’ de Chineesche het zwijgen oplei, sloeg Ali ten tweede male zijn smeekende oogen op. Maar de dokter bleef strak. ‘Het is een erge zaak, Ali, een héél erge zaak.... Heeft Ali gebakkeleid, oppas?’ De toegesproken politieman bevestigde nadrukkelijk, onder zwak pruttelprotest van den beklaagde. Want Ali voelde, dat de maat zijner zonden vol was en zijn uur gekomen. ‘Ali had thuis moeten zijn, dan was er niets gebeurd....’ Het was een vonnis, Ali voelde het, en dat iedere verdediging nutteloos was. Hoe gaarne had hij met zijn laatste jasknoopen deze klandestiene uitspatting geboet en zichzelf de schande bespaard van tusschen het hoonende straatvolk - en uit zou 't zijn met zijn | |
[pagina 233]
| |
prestige - te worden weggeleid naar den controleur! De dokter ondervroeg den ouden Chinees, wiens toorn al aanmerkelijk was gezakt en die met een grommelende stem antwoordde in schuwe monosyllaben. Zijn vrouw keef daar aanvurend bovenuit, ten derde male betoogend, welk een varken, en welk een onrein mensch Ali moest zijn, om tot zulke schanddaden te kunnen vervallen.... ‘Ali.... kassi koentjie.... geef me den sleutel.... oppas, breng hem naar den toean-controleur.’ De Chinees kaakmummelde, welvoldaan, en de oppassers hadden een stillen glimlach van voldoening. En Ali, de oogen neer, haakte met bevende vingers den sleutel van zijns meesters bitterkast, die het symbool was van zijns meesters vertrouwen, van zijn buikriem los, reikte die den onverbiddelijken dokter over en liep, als verpletterd onder zijn rampspoed, tusschen de stramme dienders in, begeleid door het hoongekrijsch der gewroken onschuld, het tuinhekje uit. | |
[pagina 234]
| |
|