'n Badreisje in de tropen
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
[pagina 193]
| |
I.
| |
[pagina 194]
| |
'n blootvoetigen inlander, die licht-neuriënd z'n weg gaat onder de hooge boomen. 'n Vreemde nacht was 't. 't Had geregend heel dien dag, een striemende tropenslagregen, die zich als 'n kil-zilverig gordijn schuift voor de oogen, afsluitend de wereld rondom, maar tegen den avond was 't opgelicht en 'n parel-zwevende mist was langzaam komen omsluieren de wijde sfeer en alle de dingen erin. Het was niet klaar-licht van blanke, zilver-ompoeierde maneschijn, het was geen zwaar-zwart donker.... het weifelde, nevelig, ertusschen. De zilverige mist was half-transparant, vocht-wazig en daarin leek alles parel-glanzig befloerst. De spokige, woeste kapokboomen, met de grillige vertakkingen van hun kaal-knoestige armen, de kleine bamboeboschjes hier en daar in de verte, als weggeloopen kindertjes van 't groote bosch langs den kampongrand, en, aan weerskanten van den weg, de wilde, hooggeschoten lalang, ondoordringbaar, hard, grauw-groen gras, doorvlochten van taaie, wijdrankende sluipplanten. En na den heelen, langen regendag was, diep in 't bosch, waar dichte massa's van gevallen loof 't spoedig uitdrogen van den bodem beletten en in de lalang, nu de avond kwam, de grond drassig doorweekt en kil. Rillerig, doorregend, hielden zich de kleine dieren schuil, diep in 't bosch, diep in 't schemer-trieste oerbosch. En daar, geweldig, geducht als de burcht van 'n koenen en wreeden roofridder, die de heele streek om hem bevend houdt gevat in den greep van z'n heerschende hand.... dáár was 't hol van den tijger. En de tijger was vertoornd. De tijger was hongerig en koud. | |
[pagina 195]
| |
Heel den dag had 'm gegeeseld de regen, de slanke flanken van z'n soepel en lenig lichaam, dat z'n weekfluweelen, rijk-glanzende huid was glansloos-doorweekt en verflenst, dat z'n rul-ronde, weelderige staart was verslonst en verarmelijkt tot 'n nattig-neerdruilend, onaanzienlijk koord. De klamme kou van z'n rillend lichaam had 't hongergevoel gescherpt, dat 'm pijnde, fel-vlijmend.... en uit z'n borst klom de grom van z'n toorn, omdat hij, de machtige, kou lee en honger. Toorn flitste er in z'n oogen, rond-open en groenig uitglanzend hun hellen, valschen schijn, toorn dreigde er in de langzame, nog-ingehouden beweging, waarmee, scherp-rakend, z'n staart hij sloeg tegen de natte flanken, heen-en-weer. Dan, bruusk, óp-richtte hij z'n kop, rekte zich, en liep.... Hij liep door den weifel-nacht van mat-zilveren nevel, als slappe parelglans, die omfloerst hield de kale, wijdvertakte kapokboomen, de bamboeboschjes en 't groote, breed-gespreide, dat òmbochtte met den kampong, die daarachter stil te slapen lag. Vlak langs de groote baan, slangig-sluipend door harde lalang, die aan weerszijden den weg zoomend begeleidt, nam hij z'n loop,.... zonder omzien, den machtigen, woesten kop met 't listige en wreede gelaat, alert en luisterend opgericht.... hij liep, met z'n sterke, korte pooten, sneller dan eenig ander boschdier, zwelgend de afstanden, uren gaans inkrimpend tot minuten, jagend, eenzaam en geruischloos door den geruischloozen parel-grijs-zilveren nevelnacht. Langs kampongs, wijd-uitgespreid, ging z'n gang, als 'n stil onheil, ongeweten van hen, die slapen, en | |
[pagina 196]
| |
langs de ver-uiteenliggende huisjes aan den grooten weg, waar eenzame Chineezen wonen, die overdag uit houtkappen gaan in 't bosch en waaruit nog wel vreemde tonen klonken van 'n fluit, tonen, woest en melancholisch tegelijk. Hij kwam aan de rivier, die gezwollen was van den regen, den heelen dag neergegudst in haar smalle bedding. Het nacht-zwarte water kolkte er wild, wirwar van takken en van boven-in-de-bergen meegevoerde klapperboomen sleepend stroomaf.... Maar het dreigende en kil-zwarte water deê z'n loop niet vertragen. En dan, aan den overoever, na een stuk woest-begroeid braakliggend cultuurland, waren het ontgonnen velden, waar in regelmatige rijen koffie stond geplant. De regen had doen openbloeien rijkdom van zwaargeurende, witte bloemen en hun roke doorbeefde den vocht-zilverigen nachtnevel. Daar, ver-uiteen, stonden de enkele huizen van eenzame planters, diep-slapend. Maar na 'n paar minuten lag dat ook weer achter hem, de velden, regelmatig beplant, de brake brokken, wijd en diep-triest in fijn grijs-pareligen nevelsluier, met de enkele, in de wijdte verlorene, plantershuizen. En hij liep met z'n strekkenden, glijdenden pas van lenig roofdier, pas, die de uren dee krimpen tot minuten, mijlen ver.... mijlen.... mijlen ver. Nu was 't weer de breede wildernis, uren gaans, en dan opnieuw gecultiveerde landen, nu van heel ander gewas beplant.... en klusjes kamponghuisjes, kleintjes slapend onder hooge klappers en weer 'n rivier, gezwollen en steigerend in te nauwe bedding. In ongebroken waakzaamheid speurden de valsche, groen-reflecteerende oogen in 't listige en wreede gelaat, | |
[pagina 197]
| |
speurden ze voortdurend, en de breede, sidderende neus snoof naar geur van levend vleesch. Uit z'n borst klom de donkere toorn-grom om den honger, dien hij leed, hij, de machtige, wien toch toebehoorde 't heele wijde nachtland om hem heen, waar geen dier hem naderen dorst, omdat hij er was de sterkste, de geweldigste van allen, koning en heerscher over 't Heelal, zoover z'n verbeelding 't hem denken, z'n snelle tochten 't hem zien deden, waar nooit wet of macht hij had boven zich gevoeld, inperkend 't absolute van z'n macht en 't absolute van z'n vrijheid. En hij liep, den grommelenden honger in z'n ingewand, den grimmigen toorn in z'n groen lichtende oogen, zonder vermoeienis, zonder poozen, ongebrokensnel, met onhoorbaar geglij van lenig lichaam, door knoest-krachtige pooten gedragen, in lange, strekkende passen, den kop òp, neus sidderend op speur naar levend vleesch, in 't wreed en listig gelaat. Doch de fijn-speurende neus ving alleen den geur van bloeiende koffie, jasmijnig-zoet en zwoel, en hij wist dat de breede wildernis, waardoor hij zich, tusschen ineenwarreling van boomtakken en klimplanten, geruischloos-glijdend had weg-gebaand, een eind nemen ging. En weer was 't koffieland, dicht en regelmatig beplant met tusschen de bloeiende velden, brokken bloot en braak, waaroverheen bleek-sluierde de mat-parelig-grijze nachtnevel. En vaag verdoezeld ook stond daar 't hoog uit den grond gebouwde plantershuis, en er achter rommelde 't licht-houten bouwsel, onregelmatig samenstel van stallen en bijgebouwen, ordeloos om 't groote huis. De tijger, z'n oogen daarheen fel, stond licht-sidde- | |
[pagina 198]
| |
rend stil en ademde diep. Weer zweepte de staart z'n van nevel en regen doorvochte huid, fel-rakend met langzame slagen naar weerskanten. De breed-gespalkte neus in z'n waakzaam opgerichten, wreeden kop, speurde, eindelijk, den geur van levend vleesch. Het maakte hem dol en dronken, joeg 'm 'n grol-grom uit de borst van voorgevoelden triomf, tegelijk van tot 't uiterste gespannen honger, die geen honger meer was, maar vreetlust, moord-hartstocht, drang om 't heete, roode bloed van doodgebeten beesten te zwelg-slurpen. Door den stillen nacht klonk, sleepend, dof, 't vaag geloei van 'n koe uit den stal achter 't slapende huis.... als 'n week-sidderende kreet van weemoed.... en dat zachte geluid dee 't sidderend rootbeest, dat zachtgrommelend te wachten stond, ópschokken van wellust en genot-dorst. Met langzame, lenige, gemeten passen kwam het nader sluipen, met aanhoudend uitstooten van diepe, donkere geluiden, zéker nu van prooi, na uren van kwellenden, weeën honger, na uren van onafgebroken loop door den nevelnacht. Nader-sluipen kwam het beest, nader tot den stal, die 'n eind achteraf lag, weg van 't huis, den stal met warme, levende koebeesten, vleezig en vet en vol van heet, rood bloed.... De tijger, grommend van genot, dat hij vóórproefde, voelde in grijp-lust z'n klauwen kramp-krommen, z'n bek sperren in begeerte tot bijten met wreede, witte tanden.... En hij oversloop 't korte, grazige weggetje, dat naar den stal leidde, waaruit al sterker, klaag'lijk roep-loeien klonk, nu angstig, van dieren, die | |
[pagina 199]
| |
den vijand naderen voelen en niet weg-kunnen.... Dan.... ineens.... 'n koud-korte klik.... metaal op metaal.... en 'n kreet scheurend fel door diep-weemoedige nachtstilte, 'n brul, zóó hevig-smartelijk en dreigend tegelijk, dat 'r als 'n paniek sloeg in den donkeren, gesloten stal, waarin de beesten, angst-waanzinnig, bler-loeiden dooreen, trekkend en schurend met gerinkel van ringen en kettingen. En weer een kreet.... en weer.... heesch-woest, hevig-smartelijk, als van 'n ten uiterste gemarteld schepsel, rauwelijk stuk-snijdend de mat-zilver-doornevelde nachtsfeer, waarin de rijkbloeiende koffieboomen stil te geuren stonden..., bloedrood doorkrijtend de rustige verte.... En dan, na reutelend sterven van hevige kreten, even, moëe stilte. De tijger was in de val.... 't Valsche, nijpende ijzer hield in sterken, smorenden greep z'n klauwpoot gevangen.... Maar niet de knelpijn deerde hem, en hoewel heet-hevig doorscheurde vreetlust, razende drang naar bloed en levend vleesch z'n ingewand.... dat was ook het ergste niet. Maar te worden vast-gehouden, hij, de oppersterke, dus oppermachtige, de door niets gebondene, die nimmer door wet of macht boven hem 'n inperking van z'n vrijheid had hoeven dulden, de in z'n trotsch bewustzijn van koning-schap geborene en gegroeide.... te worden vast-gevangen door den valschen grijp-beet van nijpend ijzer - het was 't niet te dragene, de nooit vermoede marteling, die 'm scheurde de kreten uit de borst, kreten van zoo woeste hevigheid, wraakdreiging en smart tegelijk, dat telkens na een nieuwe | |
[pagina 200]
| |
vlaag 't uit den stal barstte van den doodelijken angst die daar binnen spookte. O, in die gruwelijke marteling van z'n koninklijke ziel werd de vleeschelijke honger-smart tot niets, knaagde niet langer de drang naar 't rood-rookende bloed van stukgebeten beesten, concentreerde zich z'n opperste willen en de uiterste kracht van z'n geduchte spieren op 't terug-winnen van dat eene.... vrijheid.... vrijheid, zich kunnen bewegen, heerscher zijn over z'n eigen kort-sterke pooten, die z'n lenig-fluweelen lichaam voortdroegen, geruischloos den nacht door, in machtige tochten door de bosschen en velden, die z'n rijk waren. Maar onwrikbaar bleef de ijzeren klem, stug geklonken met z'n ijzeren anker diep in den vochtigen, aanzuigenden grond. En weer, na even stilte van uitputting en wanhoop, gil-brulde hij, den kop geheven, den wreeden muil in wanhoop en angst verkrampt.... de pooten, met uitgepunte klauwen, rusteloos-razend bewroetend den stuggen bodem. En op iederen schrei-schreeuw, die sidderend hij uitslaakte in den kalmen nevelnacht, volgde 't luguber angstblerren van vastgebonden koebeesten, die in 't warm-donkere binnen, schuurden en stommelen dooreen, dol.... Zooals tevoren hij in lenig-snellen loop de uren had doen verworden tot minuten, zóó werd nu iedere minuut 'n uur, 'n eeuwigheid, eeuwigheid van marteling en smart. En het bràk hem, het felle roofbeest. Want tusschen vlagen van hevig brullen, waarin hij z'n smart en z'n wanhoop, z'n toorn en z'n wraak uitkreet, werden al langer de poozen van uitgeput en hopeloos zwijgen,.... | |
[pagina 201]
| |
dat hij neerlag, kramp-kreunend dan van pijn en knagenden honger, de oogen starend rechtuit, verdoft, den muil half-open, schuim bevlokt, in den neergezonken kop.... dat hij wèl voelde, dat alles uit was en voorgoed, dat hij nooit meer wegkomen zou, nooit meer 't genot van z'n absolute macht en absolute vrijheid ondergaan, nooit meer 't rookende bloed van 'n bemachtigd beest inzwelgen.... nooit meer 'n forsch en sierlijk wijfje veroveren in den paartijd en prooi zoeken voor z'n blij-springende kinderen.... nooit meer 't roomige vleesch proeven van den stekeligen doerian, die de lievelingsvrucht is van den tijger.... dat 't uit was, met alles en voor goed. Maar dan weer revolteerde het in hem, wilde hij 't nòg niet opgeven, borrelden z'n toorn en verzet naar boven, stootte hij z'n sombere korte schreeuwen door de stilte van langzaam vervliedenden nacht. Want de uren gingen, pijnend langzaam, maar ongebroken schrijdend. Onder 't Oosten naderde de zon.... en de lucht klaarde.... Ochtendwind stak op, ruisch-ritselend door de natte, donkergroene bladeren van kofifieboomen, rijk bebloeid van wit-sterrige bloesem, blank als gardenia en geurig als jasmijn, die den fijnen, mat-pareligen nachtnevel wegwapperde, dat in de helder-koele lucht scherper ineens contourden dehooge boomen, eenzaam uit boven 't koffie-gewas,..... 't huis, met z'n ombouwsel van schuren en woninkjes en stallen.... en aan den horizon, mat-bleek-blauwig, kwam vaag zich teekenen weifellijn van verre bergen. De tijger zag den dag, die kwam, den kop met de strak-verwilderde oogen naar de plek gewend, waar | |
[pagina 202]
| |
weeke glanzen de nadering der zon al duidden,.... en hij overdacht, wat voorbij was.... Hij was moê en gebroken. Dan, plots, òpleefden z'n oogen, begon z'n neus te sidderen, wendde zich de kop met 'n woeste, bruuske beweging. Er naderden, langzaam, 't geladen geweer klaar in de hand.... twee mannen, héél behoedzaam.... Triomf lichtte er over hun gelaat, omdat ze nu den konings-tijger hàdden, dien ze aanrekenden 't aanhoudend wegrooven van hun vee, - wijl ze niet wisten, dat hij dien nacht van zoo héél ver was gekomen.... maar hun harten angst-bonsden, omdat hij, machteloos en gevangen, de altijd schrikaanjagende, de geduchte, de verwoestende, toch blééf. De tijger richtte zich op, moeilijk, belemmerd door 't klemmend ijzer en hij zag hen aan, die hem naderden, z'n oogen, in koortsige gloeiing, zoo fel-dreigend, dat, even, de hand sidderde van den man, die 't geweer aanlei en mikte. Maar de heftige polsklop bedaarde en opnieuw lei de man aan, mikte, lang, om zeker te zijn van z'n schot, schoot dan, met korten knal, die hard-knetterde door den doodstillen morgen, den konings-tijger dood. | |
[pagina 203]
| |
II.
| |
[pagina 204]
| |
Dan, tusschen 't éven ritsel-ruischen van fijne, slanktoppige tjemara's, die ijl-wijd omkringden het huis, hoorden we ze, hoorden we ze wèl. Zwijgend bijeen in 't lichte, kwam 't op ons aan, rauw-overdompend nu de andere, schaarsche avondgeluiden uit 't vérre, vochtdonker kolkende oerbosch, dat lag óver de achter 't huis ombochtende rivier,.... kwam 't op ons aan, 't geluid van de apen. Het dof-domp en gedempt geluid, doorflitst, doorsneden van enkele, scherpe kreten, het geluid hunner mystieke, grauwe taal, klonk tot ons door, klonk op ons aan, klonk in ons. Het klonk in ons. We aàn-voelden ze dan, de mystieke apen, we voel-wisten hun loome beweeg in de kolkende donkerte. We wisten hun soepel-glijdende lijven tusschen lianenranken als zwarte slangen, we wisten hun lange, begroeide armen in slanke omvatting om sierlijke stammen geprangd, we wisten het geschuur van hun ruige koppen met de glinster-felle oogen tusschen het zoet-vocht riekende van dichte bladmassa's. Maar meer wisten we niet. Meer wisten we van de apen, de mystieke apen, niet. Als we ze hoorden, ging, van-zelf, ons zachte praten wel vaak over hen. Over de geheimzinnige gemeenschap, die bijeen-huisde ver, in 't kolkig-donkere nachtbosch, óver de ombochtende rivier. Het was, om wat we niet wisten, hun mysterie, van óns niet gekend, voor ons omsluierd, het mysterie, stug besloten, achter de lage, wreed-wijkende, haarbesluikte voorhoofden, bóven den idioot-wreed grijnzenden mond. Het mysterie van de groote, zwarte mensch-apen. Als je die ziet soms in gevangenschap, zóó, handen en voeten klemvast om de traliën van hun eng hok.... | |
[pagina 205]
| |
ze kijken naar je, ze zien je aan, met de glinstering van hun oogen vlak in je eigen, dan, 'n vreemde huiver bevangt je. Want er zijn momenten, dat ze zóó fél-bewust met hun flikker-oogen boren in je eigen wijd-open, onderzoekende, dringende, suggereerende menschen-oogen, dat 't éven, 'n schicht-snel éven schijnt, of ze je door-zién hebben, vragend nu óók, onderzoekend nu óók, willen weten, wéten van óns, menschen. Een moment schijnt, in de opperste spanning van dat fel-suggestieve kijken, de mystiek-omsluierde kloof tusschen aap en mensch over-brugd, schijnen ze zich door 't dringend willen van menschenoogen, los te maken van iets, dat eeuwigheden door ze gekneld en gekrampt heeft gehouden, van een ban, 'n betoovering, éenmaal opgelegd als vloek, geheimzinnig, om oer-misdaad, geheimzinnig, en 'n oogenblik bedwongen, opgeheven, door menschenwil, schijnen ze in dat felle kijken, 'n moment, ons mensch-sentiment te naderen, aan te voelen. Schijnen ze zich, onder den dwang, hevig-suggestief, van oogen, die wéten willen, eindelijk te geven, los-te-geven uit hun mystieke somberheid, éven, bewust.... O, ze te zien, handen en voeten omkrampend de traliën van hun eng hok, en ineens, in helle zekerheid, te voelen, dat ze nu óók denken, óók vragen, óók weten willen, dat er achter dat woeste, wijkende voorhoofd wel de glimp flitst van 'n menschelijk sentiment, van de kiem ervan....
En het is, als in die enkele, subtiele levensmomenten, momenten, die zich niet aankondigen, komen ganschonverwacht, waarin ineens de ziel 'n fel licht tegen- | |
[pagina 206]
| |
slaat, altijd vóór-vermoed, en nooit gezien, 'n mystiek licht uit 'n andere wereld. Even, heftig-ontroerd, héénsiddert de ziel naar de grens, en dan moet ze weer wijken, terug.... In het kolkig-zwart van oerbosch wriemelde hun vruchtbaar-voortwassende gemeenschap. Naast onze menschengemeenschap, en erbuiten. We áán-raakten elkaar, vooral 's avonds, als het donker hen, in het oerbosch, en ons, in het lichte, eenzame huis, tusschen de éven top-wuivende tjemara's, gelijkelijk omsnoerde. Van hun aanhoudend roepen bereikten ons de klanken, vaag-domp en grauw, van felle kreten doorflitst.... Wat zeiden ze? Zeiden ze wat? Ja, wèl zeiden ze wat, zeiden ze óns wat. Héél andere geluids-aard was het dan 't stil-melancholisch loeien, nu en dan, van de grauwe, gebulte Bengaleesche koeien, beneden uit den stal. Want dàt, en 't geblaf van honden, en 't ander dier-geroep, beklonk uitsluitend maar onze ooren, stierf heen dan, onopgemerkt, ons nauw bewust geworden. Het apen-geluid was anders. Het beefde op ons aan, naderde ons, naderde ons. Er was in ons iets vaags van verwantschap-voelen, aan-geleerd wellicht, maar in die momenten niettemin als in geboren sentiment door-voeld, iets, niet te grijpen, maar dat ons vasthield, lichten huiver heenrillen deê over achterhoofd en rug, onze oogen trok naar 't kolkige donker buiten, waar, óver de zwierig-ombochtende rivier 't bosch lag, 't oer-bosch met de apen.
Overdag zag je ze niet. Trad er 'n mensch, geweer over schouder, met zekeren, veerkrachtigen stap, het oerbosch in, brute dringer in hun gemeenschap, dan | |
[pagina 207]
| |
schuw trokken ze zich terug. Tusschen de hooge, bladbeladen boomtakken loerden de felle oogen, diepflikkerend onder de lage, wijkende voorhoofden, van dicht haar wild omvlokt, op den slanken, trotsch-schrijdenden mensch. Stug-vijandig trokken ze zich terug, overbaasd, hun voelen wég van het onze, het menschelijke, zonder eenige aannadering, woest-vijandig, van nijdigen aanval alleen teruggehouden door vrees voor den koenen, slanken mensch. Ze leefden er in 'n groote kudde, een aaneengesloten troep, met 'n opperhoofd, 'n sterk mannetje, langarmig en woest, heerschend en krachtig. Welke waren de wetten, waaraan ze gehoorzaamden? Wàt hield ze bijeen? Wat dee ze elkaar begrijpen? Wàt waren de regels van hun geheimzinnige oerboschgemeenschap? We wisten het niet. Maar er moesten er zijn. Wetten, strenge gemeenschapswetten, waaraan onverbiddelijk te gehoorzamen had de enkeling. Want nu en dan verscheen er een, 'n enkeling, 'n uit den grooten troep verdrevene. Niet, Spartaansch, om ouderdom of physische zwakte was dat, meestal juist waren het sterke exemplaren, groote kerels, stoer en met forschen kop. Zeker moesten ze, in te sterk onafhankelijk-voelen, in overschatting van hun eenlingsrechten de wetten der gemeenschap geschonden hebben. Wàt hadden ze geschonden, wàt was hun misdaad? Hadden ze zich, in de diepe, kolkende donkerheid van het oerbosch, tusschen 't zwart-slangig geglij van gladde, met diep-riekende bladmassa's bevrachte takken, vergrepen wellicht aan 't wijfje van 'n kudde- | |
[pagina 208]
| |
genoot? Werden ze daarvoor gevonnist, uitgeworpen, verbannen? Verbitterd rond-dwaalden ze, vervreemd, de eenzaamheid lood-wegend op hun borst. Vèr van het oerbosch, waar ze, jong, hun zwakke armpjes geklemd hadden gehouden om moeders hals, den kleinen kop tegen haar ruige, koesterende borst, waar ze, sterk en lenig opgewassen, hadden geslapen tusschen de takken met het wijfje, dat ze veroverd en genomen hadden. Vèr van het bosch weken ze, in verbitterden wrok. Tegen de langgekende, met hen intiem-vergroeide gemeenschap, die nu, plots, hen uitstiet in verlatenheid, voor goed, begon op te gloeien stompe, sterke, doodelijke haat, haat tegen alles en allen. In den nacht doolden ze om, eenzaam, 't heimwee naar 't onherroepelijk-verloren paradijs, waaruit ze de eigen zonde verstiet, smart-brandend in hun woeste, ruigbehaarde borst, waar binnen gromde het doffe wrokgeluid, waarden ze door 't nachte-donker, kwaadaardig en gevaarlijk.
* * *
Dien nacht was er een geweest. Over de rivier héén was hij gekomen, de uitgestootene, en om het huis van onzen gastheer, het eenzame huis, dat gedrongen lag in de wijde wildernis, waarde z'n zwarte lijf, rechtop, wankelend op de achterpooten. Het was 'n zeer groot en zeer krachtig-uitziend beest. Tegen den avond, in diep-melankolischen tropenschemer, was hij den tuin komen binnensluipen, onzeker | |
[pagina 209]
| |
zwart en spokig tusschen de stille, ijle tjemara's, slanke naaldboomen, fijn-beteekenend donkerende lucht.... en uit z'n woeste borst kreunde hij doffe, kwaadaardige geluiden, klanken van verbittering en haat. Van over de rivier kwamen door 't stille de rauwe klanken van apentaal, 't leef-geluid van de gemeenschap, aanklinkend uit kolkig donker, waar ze gleden en loomden met hun lange armen en lenige lijven tusschen zwarte en slanke boomstammen, slangig omslingerd van vocht-gladde lianenranken. Nóóit zou hij, de uitgestootene, mogen weerkeeren in de vochtdonkere intimiteit dier gemeenschap, waarin hij geboren en groot-geworden was. Hij was 'n groot en sterk beest, met forsche armen en 'n stoeren kop. Het leed kreunde uit z'n borst en de liefde, de liefde naar z'n verloren wijfje, met wie hij sliep in de omkronkeling van gladde boomtakken, 't wijfje, dat hij veroverd en genomen had. En hij dwaalde, verdoolde verder van z'n ouden woon af, en trok, héél alleen, langs de rivier op, hooger op, tot waar, lage huisjes tusschen fijn gepluim van slanke klappers, de bergkampong lag.
* * *
In den zonneglans baadden de meisjes. In den milden koninklijken zonneglans, die welig overplaste en goud aantintte de teere rondingen van haar bruine schouders, baadden de meisjes. 't Flonkergespat van levend rivierwater tooverde in heur haren sprankeling van ontelbaar veel miniatuur-edelsteentjes en uit hun opene monden welde de frissche lach. Lenig flapten ze met bruine | |
[pagina 210]
| |
handjes door koel en blank rivierwater, overspattend elkaar in vroolijk gestoei. Aan weerszijden zwierig overboogden boometakken 't tusschen twee bosch-strooken nauw-wentelende riviertje, slierden hun toppen over 't oppervlak met oprimpeling van héél fijne golfjes. Allen dag tegen vier uur, als hevigste dagebrand was gestild, als de zon mild werd en weldoend, guldend het water dat opflonkerde in fijne spatjes als diamantjes onder 't lenig beweeg van rap-stoeiende handjes en vlug stappende meisjesvoeten en snelduikende en zich-wringende ranke meisjes-lichamen, waren ze er badend te zamen, de bruine meisjes van den bergkampong. In de rivier, zich voortstuwend nauw tusschen twee boschstrooken, wijd overboogd van boometakken, die met hun toppen fijntjes beslierden 't blank-koele oppervlak, voelden ze zich veilig en alleen, onbespied de teere rondingen van hun armen en hals en de weifelende welving van hun borsten onder de nauwomgespannen sarong. Hun fijne gespierde beenen doorplasten, welig bruin, het blanke water tusschen de koele overboging van boometakken. Het was op zoo'n middag, zoo'n loome, zon-door-gloeide tropenmiddag, dat de dolende mensch-aap, de groote, ruige verstooteling daar aankwam, op die plek, waar de meisjes baadden, waar ze haar warme leden streelen deden door de blanke omkoeling van frisch en levend rivier-water, goud-overplast. Ze zagen hem niet. Want tusschen 't takkegewas, dat naar den bodem verzwartte in bladloos knoesten-gewoel, vocht-doorweekt | |
[pagina 211]
| |
en welig-wild, verborg hij z'n ruig-zwarte lijf, met de loome, slanke armen, verborg hij z'n grooten, fellen kop, 't wreede, wijkende, begroeide voorhoofd met de flikkerende oogen eronder. Wàt moest er woelen achter de geslotenheid van dat woeste voorhoofd? Z'n oogen fèl begluurden de badende meisjes. In de donkerte van z'n hoofd warden vage denkingen, nooit gevoelde sentimenten. Hij was vereenzaamd en verdoold, verwilderd en verbruut in z'n verlatenheid, hij was verstooten en uitgeworpen. In z'n borst kermde het om de woeste eenzaamheid, die hij niet dragen kòn langer. Hij had gezworven dagen lang, niets ontmoetend dan schuwe beesten, die weken voor z'n fellen blik van woeste dreiging.... In de blanke rivier baadden de meisjes. Haar fijne lijven doken neer en op in 't blank parelende water. De aap, de groote, zwarte verstooteling zat tusschen de boomen en glúúrde en glúúrde.... fél.... Het was iets nieuws, iets ongekends.... een openbaring.... die badende meisjes, die menschen.... Wikkelde nu er achter z'n gesloten voorhoofd, somber en woest, zich een eeuwig geketend sentiment eindelijk los, een sentiment van verwantschap aan die andere gemeenschap, dat hem daarheen dreef, nu z'n eigen gemeenschap, hem verstooten had uit 't warmwelig samenzijn? Dien nacht ging hij niet verder. Niet spook-sloop z'n zwarte lijf met de slangig-tastende armen tusschen de boomen in het stik-duistere oerbosch, niet voortzette hij z'n onbestemden tocht, gedreven door den in z'n borst kreunenden en knagenden wrok en haat en smart om z'n eenzaamheid. | |
[pagina 212]
| |
En den volgenden middag, als tegen vier uren, na stilling van helsten zonnebrand, weerkwamen de meisjes voor hun bad in de rivier, zat hij er ook, tusschen de boomen, ongezien, z'n harig lijf inéén gedoken, de felle oogen beglurend de badende meisjes, met haar fijn-ronde schouders en rijk-zwart haar, van flonkerdroppels bediamant. En hij blééf daar, de eenzame aap, de dolende verstooteling, en de kreten van z'n smart en van z'n liefde naar 't verre wijfje, met wie hij samen-geslapen had in lenige omstrengeling van slanke armen in 't oerbosch, waar hij geboren was, klonken uit 't takkennest, dat hij zich gebouwd had. Het klonk vér en smartelijk, mystiek en ontroerend van menschlijkheid. Bóven het geroep van den tijger, wreed in den nacht, klonk het uit, schreiend en rauw.... En alle dagen, als de meisjes kwamen, zat hij daar en zág ze, met de fijne, bruine beenen, slank en gespierd, met de weeke, ronde schouders, die de zon aan-guldde. En achter z'n woeste voorhoofd, in z'n van wrok en bittere eenzaamheid verknepen hart, begon te leven.... de liefde voor een dier mensch-meisjes.... Niet voor allen, niet voor 'n onverschillige.... voor een enkele enkel, voor haar, die misschien 't móóist, en 't weligst en 't begeerlijkst hem toescheen.... O, z'n smartlijke roep in den nacht, oversnerpend 't wreed geluid van den sluipenden tijger.... o, z'n roep van dorre eenzaamheid en roode smart.... van liefde, niet langer naar 't verre aap-wijfje in de verre gemeenschap, die hem uitstiet, maar naar het dichtbije, het te grijpen mensch-meisje.... Het kreunde in hem, in z'n woeste, groote, sterke lijf en het loste zich op in | |
[pagina 213]
| |
de kreten die hij slaakte, uit z'n eenzaam nest van takken, hoog in de boomen, den diep-zwarten, suizenden nacht in.... Het was de liefde voor het menschmeisje,.... die, mystiek.... ontwaakt was achter z'n woeste voorhoofd en in z'n vereenzaamd, van bitterheid verknepen hart.... En den anderen dag wéér gluurden z'n felle oogen naar de badende meisjes, maar 't meest naar zijn meisje, 't van den aap begeerde, fijne, jonge meisje, met de spierig-slanke beenen en het hoofd met overfonkeld zwart haar rankend op teere schouders. Ze lachte en stoeide met de vriendinnetjes en onvermoeid was de gloeiende blik van den aap, den grooten, zwarten mensch-aap, die loerde achter de boomen. Tot opeens, als 't meisje éven verpoosde aan den boschkant, lachend uithijgend haar lichte vermoeienis van vroolijk stoeien.... hij tevoorschijn sprong, met een kreunkreet van liefde, oér-sterke liefde, met een snerp-kreet van opperst-gespannen verlangen.... en z'n slanke, harige armen hadden het fijne, teere meisje beet, klemden zich om de naakte, vochte schouders. Haar hoofd duwde hij in 't ruige, zwarte haar van z'n borst. Maar, in óver-menschelijke kracht, door hevigst afgrijzen voor de omarming van een áap, worstelde ze zich weer los, met lenige, sterke armen. Luid schreeuwend en gebarend verspreidden zich de vriendinnetjes, doodelijk beangst, roepend in gebroken klanken, dat ze hulp gingen halen van vaders en broeders uit den kampong, dichtbij.... Met felle kreten, van opperst verlangen, worstelde de aap, met het begeerde meisje, dat hem afweerde, | |
[pagina 214]
| |
sterk, in haar opperst afgrijzen voor de afzichtelijke omhelzing van een aap.... Welig overguldde de zon het kalm-kabbelend water van plots verlaten riviertje.... En de takken kreunden onder de demonische, zwijgende worsteling tusschen aap en meisje, tusschen opperst begeeren en opperst afgrijzen. |
|