'n Badreisje in de tropen
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
[pagina 179]
| |
'n Avond laat ontmoetten de kleine Chineesche student en Blanche, het fijne Françaisetje, dat met haar ouders naar Singapore heenreisde, elkaar op 't bovenste promenadedek van den grooten, dof-stampenden stoomer. Er woei van de nachtduistere zee uit, een bolle, zoele wind, die de golven aanjoeg rond het schip. Maar dat, stoer en breed, sneed rustig en onbewogen z'n weg door den nacht naar 't Zuid-Oosten toe. Het voer de tropen tegemoet. Het had de kille Noordelijke zeeën, en de mat-koele Noordelijke luchten lang achter zich gelaten, het was rechtuit en vast z'n gekenden weg gegaan de enge poorten door, die in en uit de heete en rustelooze Roode-Zee leiden en nu voer 't temidden dier wijde, warme wateren, die eindeloos zijn, die naar alle kanten uitwijken den horizon tegemoet en daar achter weer en verder tot 't uiterste einde der wereld. De lucht was, eindeloos ook, kolk-diep en zwart, met schaarsche, kleine, bleeke sterren, lichter glanzend rond den fijnen, verschen maansikkel, die 't woelende water een zwakken glans gaf. Achter de dreunende dubbelschroef groefde een breed, woelig spoor, een héél eind terug nog te onderscheiden, vanwaar het schip vandaan gekomen was. | |
[pagina 180]
| |
Het was, dien avond, voor 't eerst, dat de kleine Chineesche student het meisje durfde toespreken. Ze zagen mekaar, sinds den dag te Marseille, dat ze beiden aan boord gekomen waren, dagelijks aan tafel, waar hij aanzat tegenover haar, maar enkele plaatsen verderop, en dan 's avonds weer op de dekwandeling na 't diner. Blanche liep dan, over haar lichte japonnetje een wijden mantel, rustig tusschen haar vader en moeder in, en de kleine student was alleen. Hij was altijd alleen. Het schip, 's avonds, was licht en vroolijk en vol geluid. Geluid van vroolijke muziek, geluid van klinkende paradepassen waarmee stoere Engelschen, lachend en zorgeloos in hun ruige sportpakken, 't dek afbeenden, geluid van lustige gesprekken, klinken van glazen en flesschen, juichen van tusschen de grooten dravende kinderen en veel licht. De duistere zee rondom zag niemand, niemand dacht aan die altijd tegenwoordige zee. Ook overdag niet. 't Aspect van lucht-en water, de eerste dagen zoo vreemd, zoo benauwend in z'n eindeloosheid, scheen er nu bij te hooren, werd niet opgemerkt, gaf geen angst, geen gevoel van onzekerheid meer. Al dat solide, het hechte maaksel der hutten, al dat gepoetste koper en gaaf hout en blank ijzer, en kloeke klinknagels en de kalme onverschilligheid der matrozen gaf rust en vertrouwen en dwaas scheen de enkele gedachte, dat 't effen water rondom, die stevig-ineengezette dingen zou kunnen breken en sporeloos doen vergaan. Blanche was op haar vijfde jaar uit de tropen gekomen en toen haar ouders daarheen weer terugkeerden, hadden ze haar achtergelaten in de vredige, koele | |
[pagina 181]
| |
stilte van een Fransche kloosterschool in 'n klein, vredig dorp. Daar was ze groot geworden. Nu was ze zeventien jaar, bleek en fijn, 'n kind nog, haar fijne haren zij-achtig zacht, haar fijne lippen rood, de bovenlip hooggewelfd, als van 'n heel jong kind. En de kleine Chineesche student verwonderde ieder aan boord, omdat hij zoo een bizonder mooie jongen was, slank als 'n Europeaan, z'n gezicht mat-blank en rose-blozend. Z'n haar, dat glanzend-zwart was en weelderig, maar volmaakt sluik en de niet-volkomen-horizontale ligging der oogen, verrieden wel z'n Mongool-zijn, maar tegelijk waren die oogen wondermooi. Er lag daarin een sterke, vreemde glans, die 't wit deed schijnen parelmoerig en de groote, donkere pupil als van fluweel. Hoewel de kleine Chinees, die 'n paar jaar te Parijs gestudeerd had, zeer goed Fransch sprak, sloot hij zich bij niemand aan, zei enkel bij 't zitten-gaan en opstaan aan tafel een paar beleefdheidswoorden tegen z'n buren, met 'n vagen glimlach. En z'n vreemde oogen zagen over alles en allen heen. Hij was 'n Mandarijnen-zoon van hoogen, Oud-Chineeschen adel, uit Noord-China geboortig, zoo had de kapitein deze en gene ingelicht. Want hij intrigeerde ieder zéér, de mooie kleine Chinees, en bovenal de dames. Als Blanche aan tafel naar hem keek, ontmoette ze soms z'n glanzende, zwarte oogen, die dan, onmiddellijk, weer voor zich zagen. En aan dek, 's morgens, groette hij haar stijf, ceremonieel, met 'n lichte buiging van z'n hoofd, doch zonder glimlach en de blik van z'n oogen over haar heen. Blanche had, in haar kloosterschool groot-geworden, nimmer tevoren 'n Chinees | |
[pagina 182]
| |
gezien, dan één enkele maal, jaren terug, op 'n tentoonstelling. En voor dien hoekig-houtigen, gelen man met z'n sluiken vetten haarstaart, sluipend op zwarte met paarszijden draken bestikte viltschoenen was ze bang geweest. Van de kloosternonnen wist ze verder, dat Chineezen heidenen waren, dat ze het Christendom weigerden, dat ze wreed waren en in hun groote aantal reuzensterk. En ze voelde ze eindeloos-ver en oer-geheimzinnig. Dien avond, dat de warme zee was woelig en duister, dat de kleine golven op hun gladde, kromme ruggen den weerglans droegen van de jonge maansikkel, dat er een bolle, zoele wind van de eindelooze wateren uit over 't schip kwam heenwaaien, ontmoetten ze elkaar op 't bovenste promenadedek. Blanche schrok even, toen ze den jongen zag staan. Hij leunde over de verschansing en keek uit over de zee. De reis liep, voor haar, naar z'n einde, vier dagen nog en ze zouden Singapore aanschouwen, die vroolijke, kleurige stad, waar haar vader haar zooveel van verteld had, die Oostersch moest zijn en Europeesch tegelijk en waar ze, buiten 't haven-rumoer en al 't lawaaiig bedrijf, een ruim en rustig landhuis hadden. Maar ze verlangde naar dit alles niet meer, want de laatste dagen had ze veel aan den kleinen Chinees gedacht. Dat hij haar, met z'n mystieke oogen en omdat hij toch een Chinees was en geboortig uit dat verre, geheime land, lichtelijk beangstigen bleef, trok haar tegelijkertijd in hem aan. Overigens was hij een gewone, mooie jongen. Ze had hem hooren spreken en ze wist, dat z'n stem als van 'n meisje hoog was en zacht. En 't Fransch, dat hij sprak, vreemd, maar van 'n aangenaam accent. Nimmer tevoren had 't meisje de gedachte aan 'n man beroerd, | |
[pagina 183]
| |
met geen enkelen man, geen enkelen jongen zelfs had ze, eenig dochtertje van verre ouders, die hun kind veilig achterlaten in de stilte van 'n kloosterschool, ooit eenigen omgang gehad. De kleine, Chineesche student, in z'n witte tropenpakje, kwam naar haar toe en groette en zei z'n zacht bonsoir. Het was niet meer de ceremonieele groet van alle dagen. Z'n vreemde, dónkere oogen glimlachten glanzend in haar oogen en voor ze 't wist was ze, met hem, terug gegaan naar de plek, waar hij alleen had gestaan. Beneden hen sliep 't schip in al zijn lagen, 't klotsgeluid van de golven, die 't schuimend omwoelden, klaagde in de stilte naar ze op met den eeuwigen dreun van de onzichtbare dubbelschroef, die den kolos voortstuwt, door de eindelooze zeëen heen, dag en nacht. Ze bleven, Blanche en de kleine Chineesche student, even bij elkaar en ze spraken de gewone dingen, als alle menschen, die elkaar op 'n groote reis ontmoeten. Vanwaar ze kwamen en waar ze heen gingen. En 't fijne Françaisetje lachte wel even, omdat een Chineesche jongen haar vertelde van Parijs. Want zij was daar nimmer geweest. Maar als hij sprak van z'n eigen land, van z'n huis, van z'n familie, van de zon en de bloemen daar en de kleurige feesten, dan luisterde ze peinzend. Dat alles had ze zich zoo anders voorgesteld. Dan moest ze naar beneden. En bij 't weggaan-groeten werd hij ineenen weer gesloten en stijf, z'n gelaat zonder glimlach, z'n oogen over haar heen. Nee, naar beneden ging hij niet, want hij sliep nooit in z'n hut, altijd daarboven, in de open lucht, in 'n dekstoel, op 't hoogste promenadedek. Dien nacht sliep Blanche niet en den volgenden | |
[pagina 184]
| |
morgen aan 't ontbijt, vermeed zij het den kleinen Chineeschen student aan te zien; en hij keek ook niet naar haar. Maar 's avonds vonden ze elkaar weer. Het was, dien dag, warm geweest en de wind was teruggegaan naar waar hij was vandaan gekomen. Stil en wijd lag de zee en de maansikkel, dien niemand groeien ziet, rustig en blank erboven. Hun handen - de zijne nauwelijks grooter dan die van 't kleine, fijne Françaisetje - lagen naast elkaar op den gladden bruinen rand der verschansing, waaroverheen ze in zee zagen. En de Chineesche jongen vertelde haar van z'n meisje in China, 't meisje dat hij trouw beloofd had, dat hem wachtte daar en dat hij nu trouwen zou. Zeven jaren waren ze verloofd, in den aanvang zij-beiden kinderen nog. Blanche luisterde peinzend en ze dacht, dat 't meisje van den mooien kleinen Chinees wel 'n pop moest wezen. Ze hoorde van haar gezichtje fijn en wit-bestoven met geurig poeder, van haar ruischende zij- en gouden kleertjes, van zilver-geborduurde waaiertjes in haar fijne handjes. En 't was, of ze, uitziend over de zee, in de verte dat poppemeisje zag. Door den nacht stoomde het schip met zekeren en vasten gang de groote haven tegemoet. Want den volgenden morgen vertelde Blanche's vader, dat ze nu over twee dagen te Singapore zouden zijn. Hij en haar moeder waren blij om 't voorspoedige einde der reis en hij sprak 't meisje over het nieuwe huis, dat ze zien zou en waar hen wachtte de trouwe Klingaleesche meid, die ze Antoinetta noemden. Wist Blanche nog wel van die zwarte vrouw, die haar verzorgd had, vóór ze naar Europa ging? Maar 't meisje was, | |
[pagina 185]
| |
meer dan ooit, de zwarte meid Antoinetta lang vergeten en naar Singapore en het nieuwe huis met den grooten bloementuin, verlangde ze niet. Ze verlangde alleen dat 't avond zou zijn en dat ze den Chineeschen student zou weerzien. En ze wist alleen, dat er nog maar twee avonden zouden komen en dat ze hem daarna nimmer zou terugzien. Nooit tevoren had haar de gedachte aan een man beroerd, maar ze wist nu zeker, dat ze den mooien, kleinen Chinees liefhad. Ze wist niet z'n naam, ze wilde dien niet weten en ze was, diep in zich, altijd nog 'n beetje bang voor hem, omdat hij toch 'n Chinees was, en uit dat verre, mystieke land afkomstig, omdat hij trouwen zou met zoo'n stil en onwezenlijk poppe-meisje, omdat hij, in China, een haarstaart zou dragen en mandarijnen-kleeren, maar ze had hem toch lief. Dit wel voelde ze, meer dan 't te weten stellig: dat die liefde in niets verwant was aan 't gevoel, dat anderen, meisjes die ze gekend had, hebben moesten voor de jongens, met wie ze verloofd waren en trouwen gingen. Het was wel om 't mystieke van z'n oogen, om 't vreemde aan hem, omdat z'n vader was een mandarijn en z'n meisje een poppekind en ook omdat ze bang voor 'm was. En ze voelde voorzeker, dat die liefde voor altijd een deel van haar leven zou zijn en dat daarin nooit meer eenige andere liefde zou kunnen komen. Toen kwam de allerlaatste avond. De kapitein had gezegd, dat ze 's morgens, heel vroeg wellicht al, te Singapore zouden aankomen en dat vroeg-slapen de boodschap was. En Blanche's moeder, bezorgd, merkte op, hoe slecht 't meisje uitzag en wilde, dat ze nu óók eens tijdig naar beneden zou gaan. De andere | |
[pagina 186]
| |
dag zou zeer vermoeiend zijn. Er was geen ontkomen aan. En ze voelde zich, dien laatsten avond met haar ouders naar beneden gaande, hopeloos-droef en benauwend-gevangen. Maar diep in den nacht stond 't meisje op, kleedde zich stil en ging snel en geruischloos alle trappen omhoog tot 't bovenste promenadedek. Er was nu weer wat wind en 't zacht-klotsend golvengerucht rond 't schip. De zee, de zwarte, warme nachtzee, week naar alle zijden den horizon tegemoet en dáárachter nòg verder, eindeloos, eindeloos, tot waar, naar 't Zuiden toe, de aarde ophoudt. Alles sliep aan boord. Nu en dan, op 't benedendek, kraakte een rieten dekstoel als 'n onrustige slaper bewoog. De kleine Chinees lag, rechtuit en onbeweeglijk, in z'n langen stoel. Z'n smalle, slappe handen steunden, ineengevouwen, z'n achterhoofd. En Blanche dacht, dat hij sliep. Fel klopte haar hart. Maar dan zag ze, dicht bij gekomen, z'n vreemde, glanzende oogen wijd-open naar boven. Hij hoorde haar pas, als ze vlak bij was en zag haar, z'n hoofd in verrassing snel wendend, ineenen in 't gezicht. En 't fijne, jonge Françaisetje, dat in een klooster was grootgeworden, week achteruit, tot de verschansing terug en leunde, den rand met de handen omklemmend, daartegen-aan, omdat ze meende, dat ze vallen zou. Even later stond de kleine Chinees naast haar, en zei een zacht en dringend.... ‘non.... non’, wijl ze een beweging maakte om heen te gaan. Even dan keken ze, bevend beiden van fellen harte-klop, elkaar in 't gezicht.... Toen haalde de kleine Chineesche student, die naar z'n land ging, om 't fijne poppemeisje te trouwen, met | |
[pagina 187]
| |
wie hij zeven jaren verloofd was, sidderend en diep adem, hij nam Blanche in z'n armen en kuste haar. Nimmer nog was het kind van een man gekust, maar nu ze den rooden, weeken mond van den kleinen Chinees, voor wien ze altijd lichtelijk-bevreesd was gebleven, op haar lippen voelde, wist ze zeker, dat dit boven alles de opperste zaligheid was. Ze nam 't waar, achter haar gesloten oogen, of 'n zachte, warme hand zich streelend heenlei om haar keel en of haar borst zich verwijdde en volstroomde van een week en zoet gevoel. Ze voelde z'n lippen en z'n tanden, die ze wit en glinsterend wist en zonder te weten, dat ze dit deed, kuste ze hem terug, drukte ze zacht haar tanden hem in z'n weeken, rooden mond. En de oogen hield ze toe. Maar achter die gesloten oogen zag ze de nooitgekende rijkdommen van het leven glanzen, zag ze het leven-zelf voor zich openbloeien. En de mond van den kleinen Chinees bleef op haar lippen en kuste ze, aanhoudend. Heel zacht en zonder hartstocht en zonder haar hevig te omvatten. Zijn handen lagen, licht, op haar schouders en hunne lichamen raakten elkaar niet. Maar van 't fijne, smalle meisje, dat haast nog een kind was, bleef geen atoom harer ziel, geen vezel van haar lichaam onbewogen. Ze zag 't leven openbloeien.... ze proefde het in haar keel.... ze voelde het in haar lippen en ze wist, dat dit des levens opperste zaligheid was. Ze had, in 't land, dat achter haar lag, vele dingen liefgehad, zachte muziek en wierook en 't hooge gezang in de kerk en den schaduwtuin van 't klooster en 't dorp van roodgedaakte huisjes, ze kende de liefde tot de schoonheid en ze kende de liefde tot God, maar ze wist, dat boven muziek en zomerzon, dit het opperste | |
[pagina 188]
| |
geluk was, dit als een hemel van parelmoeren, zachtrood-doorbrande verschieten, dit als 'n tuin vol helle, diep-geurige bloemen, dit de essence van 't leven zelf. Want de ontroering om muziek en de vreugde om 't uitgaan in den blonden morgen en de liefde tot God en zijne vrome en vredige heiligen en 't geluk om niets, 't geluk om 't ontastbare, om 't zwellende leven en om haar jonge jeugd.... het was alles-te-zamen, maar sterker en versmolten tot eene zaligheid, waar niets boven ging, in het neerbeven der weeke, roode lippen van den kleinen Chinees op haar mond.... Op de smalle, ijzeren trap, die naar 't bovenste promenadedek leidt, knarsten zware stappen en 'n matroos, ernstig, donker, ruig gelaat onder z'n los-neergezette muts, kwam 't dek opslenteren. Even keek hij, omdat hij Blanche's japonnetje in 't donker zag oplichten, hun kant uit, maar dadelijk, onverschillig, weer voor zich. Want er geschiedde niets bijzonders: er wordt veel geflirt op 't bovenste promenadedek van een mail-stoomer. Doch de kleine Chinees had den matroos hooren aankomen en onmiddellijk liet hij 't meisje los, week snel een stap of wat, achteruit. Zij, opschrikkend, zag den man nu ook, op z'n rug, wijl hij, zonder omzien, doorgeslenterd was. En even keken ze, Blanche en de kleine Chineesche student, snel en schuw elkaar in de oogen. Ze zag daarna zijn gezicht strak en gesloten, den blik van zijn oogen over haar heen. En zonder groet of gebaar, keerden ze zich, tegelijkertijd, om en van elkaar weg. Daarna hebben ze elkaar niet meer teruggezien.
Den anderen dag, heel vroeg, daagde aan de bleek- | |
[pagina 189]
| |
rose lucht Singapore te voorschijn. En om den grooten stoomer heen, kwam daar, in den lichten, jongen tropenmorgen, kleurig gewoel van kleine scheepjes, en schuitjes, die er ommedobberden op de wijde, parelmoeren zee, waar rood-goud de zon overheen-lichtte. Het was de superbe reede van Singapore, met z'n tallooze prauwen en jonken en statige zeevaarders, en de stad lag, open en vroolijk, daar achter. De horizon was afgegrensd door mollige golflijn van in den jongen ochtendnevel wazige bergen. Maar Blanche en de kleine Chinees met z'n vreemde, glanzende oogen, die zijn, dien nacht, 'n heel eind terug, achtergebleven in de diepe, zwarte zee, welke ver achter de verste einders, het einde der aarde omspoelt. |
|