'n Badreisje in de tropen
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
[pagina 163]
| |
Dien morgen, die de grootste en blijdste is van het jaar voor den orang-Islam, ging de huisdeur van Saleh en Anina geenszins bijzonder vroeg, maar zelfs op veel later uur niet open. Wat op den ochtend van den ‘Hari-Raja’ een verontrustend wonder mocht worden geheeten. Hoe feestelijk en hoe vol had de zonnige stad er uitgezien reeds op onze ochtendwandeling, hoe hadden we ons toen al verbaasd, dat ook Saleh en Anina niet hoorden tot de eerst-uitgetrokkenen, die met den pronk van hun nieuwjaarskleeren rondgingen door de kampongs in de buurt en verderop, om overal waar ze bekenden hadden heil te wenschen op den eersten dag van het Nieuwe jaar, die tevens de groote Vasten, de ‘Poeasa’ besluit. Vergeten zijn dan de straffe ontberingen, die de Islam z'n belijders oplegt, dertig dagen lang, dertig dagen lang het missen van eten, drinken, tabak en sirih al de uren tusschen zonsop- en zonsondergang. En al waren daarna, en na de plechtige nachtwake de gezichten in de jonge morgenzon niet buitengemeen frisch, de pronknieuwe glans der kleurige kleedij maakte heel wat goed. | |
[pagina 164]
| |
Hoe nu? Saleh en Anina behoorden niet tot de vroegste feestgangers, zooals bij hun ijver, om staat en stand op te houden, te verwachten was geweest, ze behoorden zelfs niet tot de lateren. De oude kokkie, die in onmin leefde met het echtpaar, en er dus niet aan denken zou, zich bij hen aan te sluiten, was toch wel verbaasd geweest toen ze, voorbijkomend in haar pronkmooie kanarigele kabaaj met de gloedvolle blauwbruine sarong, stijf van nieuwheid er onderuit, hun deur nog gesloten zag. Even had ze de neiging gehad aan te kloppen en de langslapers te wekken, maar ze had het niet gedaan. Kwam niet haar man, die er niets van noode had, den laatsten tijd meer dan eens des morgens vroeg het erf op, als zij naar den passar was en Saleh naar zijn werk, enkel en alleen om met de nog jonge, mooie, Anina alleen te wezen? Als ze maar eenmaal die beiden snapte, ze krabde haar wel gewis de oogen uit haar valschen snoet vandaan! Kokkie dribbelde in haar schitterend feestgewaad het erf af, zeer vergenoegd, ze was voor den heelen dag vrij, en te gast genood bij rijke familie in de kampong ‘Kali-boerong’, die een uur ver loopen was langs een breeden, goeden weg, in schaduw van hooge boomen. Daar zou ze niet veel last hebben van de zon, maar een gloednieuwe pajong hield ze onder den arm ook nog. Daar zou ongetwijfeld een groote makanan zijn, want haar nicht kookte uitstekend, en er was veel familie, met fijn-gekruide kostjes en zoete manisan, waarnaar haar tanden waterden. Om den dag vol blijde beloften, die vlekkeloos voor haar uit lag, wilde kokkie nu aan haar jaloerschheid niet meer denken. Ze liet die rusten op den bodem van haar ziel, zeker, dat ze de | |
[pagina 165]
| |
beide schuldigen eenmaal snappen en zich wreken zou. Kokkie verlustigde zich nu in de kalm-vroolijke feeststemming, die overal heerschte, waar zij ging, omhangen met de pracht van haar deftig-lange, kanariegele kabaaj. De zachte stof met glanzende zijde-streepen had ze van haar mevrouw gekregen en ze streelde die in 't gaan met de dorre, bruine vingers; en liefkoozende blikken deed ze naar onder glijden, waar de strakke sarong glansde en ritselde in 't stram bewegen van haar beenen. Ze had sirih in haar gevlochten korfje en klapperkoekjes, zelf gebakken, voor de kinderen harer gastlieden, en ook wat sappige vruchten, om zich te verfrisschen onderweg. Zoo ging ze, rustig en wèltevreden te voet, onbekommerd om den uurlangen zandweg voor haar uit. Ze keek naar de rennende sado's vol kleurige lieden, zonder benijden omdat die, zooveel jonger meestal, veel vlugger en makkelijker werden vervoerd dan zij. Op haar gemak beschouwde ze de kleuren van andermans baadjes, hun doeken en versierselen, innerlijk voortdurend bedacht op het heerlijke, dat het Nieuwjaarsdag was, dat ze vrijaf had en te gast ging, ver van huis en erf. 't Eenige, dat ze niet verknoersen kon, dat waren de jongelieden, die ze ontmoette, opgedirkt als blanda's, alleen om op die te gelijken. Foei toch! In plaats van kunstig gevouwen hoofddoeken, sierlijke sarongs en nette baadjes droegen ze witte jasjes en broeken als Hollandsche heeren, met gele schoenen en kleine petjes; rottinkjes hadden ze in de hand. 't Scheen wel, alsof ze beschaamd waren om de deftige Inlandsche kleeding, die toch zooveel kleuriger en sierlijker, zooveel duurder | |
[pagina 166]
| |
en solider was dan die flodderjasjes en gesteven nauw pijpige broeken. Met de schoenen bedotte ze den Chinees. Daar kwamen er weer zoo een tweetal. Zeker kantoorjongens, die te veel geleerd en nu een massa verbeelding van zichzelf hadden. Kijk ze daar loopen, met hun schoenen, hun stokjes en platte manchetten uit de mouwen van hun open jasjes en witte overhemden als blanda's! Kijk ze branie met hun gouden horloges. In plaats van te sparen verdeden ze hun geld aan prullen en dwazen pronk, aan het Heidensche voetballen, aan fietsen en aan de ‘komidi’.... Maar lang pruttelen over het moderne verderf deed oude kokkie niet. Want ze was de stad al uit en op den stillen landweg ontmoette ze geen der Inlandsche dandy's meer. Lieden en kinderen die daar in hun pronknieuwe feestkleederen fleurig kleurden temidden van 't palmengroen aan weerszijden, hadden al gauw haar gedachten in prettige richting geleid. Zoo ging ze haarsweegs in gestagen stap. Na het ontbijt was er nog niemand uit de kamer van Saleh en Anina te voorschijn gekomen dan alleen hun zoon Amat, die voor een maand was besneden en de feestkleederen droeg, die hij bij die gelegenheid ten geschenk had ontvangen. Het was een tengere, slanke jongen van een jaar of dertien, wien de rood- en paarsgeruite zijden sarong strak omsloot z'n fijne beenen en die verder een kort wit baadje droeg en een petje met zilvergeborduurde bloemen. Hij keek strak en ontstemd voor zich uit en slenterde met tragen stap het erf af, wel van zins om naar z'n vriendjes te gaan spelen in de kampong, maar niet goed durvend, omdat hij geen centen had voor snoepgoed en voor dobbelen en voor | |
[pagina 167]
| |
wedden, als daar hanengevechten mochten worden gehouden. Want moeder had hem geen centen kunnen geven, omdat vader ze niet had, en verbood, dat er centen werden geleend bij vrienden of bij den woeker-Chinees. En moeder had geen nieuwe kleeren, omdat vader geen centen wou leenen en daarom lag moeder nu al van vroeg-ochtend op den grond te huilen, dat vader toch zou uitgaan en centen halen en kleeren koopen, opdat moeder zou kunnen feestvieren en rondrijden met hem, Amat, door de stad en naar de kampong, waar de vrienden en familie woonden, die ze zouden ontvangen met overvloed van lekkerste eten en zoetigheid. Maar vader wou niet, en omdat hij niet wou, wou moeder niet langer blijven bij zoo een slechten man, die haar beschaamd maakte voor alle bekenden, zoodat ze nooit meer zich zou durven vertoonen onder hen, nu ze met de ‘Hari-Raja’ geen nieuwe kleeren had gehad. Amat wist wel, hoe het kwam, dat er geen geld was, al verdiende vader, die letterzetter was bij de Hollandsche krant, en dus een héél voornaam man, naar wien anderen gaarne luisterden, omdat hij wist, wat er voorviel in de wereld, al verdiende vader iedere maand twintig gulden en moeder twaalf, als naai-baboe van de mevrouw, op wier erf ze woonden. 't Was omdat er zooveel noodig was geweest voor de groote slamattan, het feestmaal voor zijn besnijdenis. Wat er toen wel niet gegeten was door de honderd gasten, die op vaders kosten, wel te weten, ontvangen waren bij zijn oom in de kampong, omdat die bij zijn huis een groot erf had, waar iedereen ruimte om te zitten vond. En al had mevrouw tien gulden gegeven | |
[pagina 168]
| |
als bijdrage in de kosten van eten en drinken, van versiering, van verlichting en van zooveel meer, daar de blanda's geen begrip van hadden, dat was op verre na niet voldoende geweest. Haast tweehonderd gulden hadden ze besteed, maar daarvoor was dan ook leeggehaald de groote kist, waarin moeders mooie sarongs, haar ringen en sieraden waren geborgen geweest. Alles stond nu in het pandhuis en de pandbaas had er nog vijftig bij geleend, omdat hij maar vijfenzeventig op de sarongs en het goud van moeder kon geven. De rest was door vader bijeengegaard. Amat wist ook al wel, dat er lieden waren, die aasden op bijdragen van rijke en vrijgevige gasten in de kosten van het maal, want zulk een maal was verplichting en bevorderlijk tot het geluk van den besnedene. Ook diende men hem, die de besnijdenis verrichtte, rijkelijk te beloonen. Maar zijn vader was een te deftig man, om aalmoezen te aanvaarden, geschenken in geld van hen, die bij hem aangezeten hadden. Mild had hij iedereen onthaald, al zijn vrienden van de zetterij, waarbij ook de deftige Abdullah was, de hoofdman, die een maandloon had van wel veertig gulden, en de familie van moeder, die een politie-mantri tot broer had, en een neef, die als eerste huisjongen diende bij den toean-resident. Niemand had geld gegeven, want ze hielden vader voor een welgesteld man en nu zaten ze al een maand haast zonder een duit. In de Poeasa-maand had dat niets uitgemaakt, dan werd er maar eenmaal per dag, in den avond een eenvoudig maal gebruikt, dan dacht niemand aan pronk van mooie kleeren, maar de Hari-Raja, den dag van Nieuwjaar eischte vertoon van nieuwe feestgewaden, 't was eenmaal | |
[pagina 169]
| |
adat, en ook adat was het ronddeelen van geschenken, en ook het rondrijden in wagentjes, waarvan de opgepronkte koetsiers paard en zweep hadden getooid met bloemen van goudblad en kleurig papier. Niets van dit alles zou vandaag gebeuren. Ze zaten diep genoeg in de schuld, had vader gezegd, de Chinees wou geen cent meer geven, te beleenen was er niets en bij vrienden gaan dat deed hij stellig niet. Eer at en dronk hij niet. Hoe? Hij, die een deftig en welgesteld man gold, hij zou leenen bij de vrienden, wetend, dat hij in lange niet zou kunnen terugbetalen! Maar moeder vond het ergst van alles, om op ‘Hari-Raja’ geen nieuwe kleeren te dragen, geen feest te vieren, want dat was tegen de ‘adat’ en wat tegen de ‘adat’ ging, moest rampspoed brengen. Toen vader koppig bleef, waren daarover heel harde woorden gevallen, was moeder aan 't huilen gegaan, en aan 't schelden óók, want dit kon ze, als ze driftig werd, en vader schold niet terug, ongetwijfeld omdat hij zich daarvoor te deftig en te waardig vond, maar moeder had haar zin toch niet gekregen. Nu had ze gezegd, dat ze weg-wilde, omdat ze niet langer verkoos te leven met een man, die zijn vrouw op de Hari-Raja in oude plunje liet zitten, zoodat ze te beschaamd was om op straat te gaan, waar iedereen in nieuwen tooi en in feeststemming zich liet rondrijden in vroolijk-ratelende wagentjes, met koetsiers die nog ééns zoo luid als anders klapten met de zweep! En vader had gezegd, dat het hem goed was, want ook hij zijnerzijds, vond voldoende lang te hebben geleefd met een vrouw, die haar gezin in schuld wou steken, haar mans naam en waardigheid te grabbel gooien voor zijn naaste vrienden, alléén om | |
[pagina 170]
| |
te kunnen loopen als een pronkster met nieuwe kleeren terwijl er nog schuld stond bij den pandman. Het was Amat eigenlijk tamelijk onverschillig, of hij, als vader en moeder van elkaar gingen, bij hem zou blijven of bij haar. Met vader in een kamponghuisje dicht bij stad, wijl hij daar zijn werk had, of met moeder op 't erf van deze of een andere mevrouw, dat bleef gelijk. Maar zóó een Hari-Raja was vervelend, een Hari-Raja zonder centen, en met streng verbod van vader, zijn vriendjes de hunne af te leenen! Lusteloos slenterde hij het erf af. Zijn vader en moeder bleven daar met hun ruzie nu alleen.
Pas tegen den avond kwamen ze te voorschijn, Saleh en de mooie Anina, zijn vrouw. Aan beiden was het duidelijk zichtbaar dat zij geschreid had en hij gemokt en ze kwamen met zoo een resoluten stap op ons theetafeltje af, dat we algauw begrepen, dat ze ons wat heel belangrijks moesten te vertellen hebben. We waren uiterst nieuwsgierig naar een oplossing voor het raadselachtig gedrag der beiden. Ze stonden voor ons; Anina, de mooie Anina, die niet 't uiterlijk had om de moeder van den dertienjarigen Amat te wezen, zag er weergaloos dom en koppig uit, ze hield 't hoofd stug terzij gewend, ontstemd, omdat haar de adat verbood, het woord te nemen vóór haar man, en bang, dat hij de zaak zou voorstellen op een wijze, die minder aangenaam kon zijn voor haar. Maar Saleh zette het geschil naar waarheid uiteen en vermeldde tot slot, met een verwijtenden blik op zijn eega, dat Anina hem nu wenschte te verlaten, na hem veertien jaar te hebben gevolgd! | |
[pagina 171]
| |
Anina stond daarbij, in schijn-deemoedige houding, maar met al de allures van een koppig kind. Ze bekrauwde langzaam met haar bloote teenen de rieten mat en hield het hoofd wat terzij gebogen, met den halven glimlach van iemand, die vast besloten is, raad en desnoods bedreiging zonder weerspraak over zich heen te laten gaan en ten slotte zijn eigen zin te doen. Die houding zei wel duidelijk, dat het haar voor 't oogenblik althans ernst was en dat zich werkelijk in haar enge hersenkas 't plan had geworteld den man te gaan verlaten, die haar op de Hari-Raja nieuwe kleeren had geweigerd, omdat hij z'n gezin niet in schuld en z'n goeden naam niet overboord wilde brengen. Zóó fel was bij Anina de spijt om den verloren pronk-dag, den dag, die nu onherroepelijk ten einde spoedde en die zij schreiende en in slonzige kleeren had verdaan, dat ze daarvoor 't veertienjarig huwelijksleven verbreken wou zonder aarzelen. Zelfs vond ze dat heel natuurlijk en, 't gewichtig vergrijp in het oog houdend, volstrekt niet iets om beschaamd over te wezen. De zaak, die ze allebei schenen te vergeten, was nu maar, dat en Saleh, en Anina bij ons in de schuld stonden voor niet onbelangrijke sommen. Want Anina sprak op haar beurt, in een jachterigen beslisten mompeltoon, 't hoofd half afgewend, van ‘lepas-nemen’, van weggaan. Zij zou dan - nadat ze bij den hadji waren geweest om hun huwelijk te laten ontbinden - met Amat maar verderop trekken, daar wel weer werk vinden en een dak boven het hoofd, en Saleh mocht, wat haar betrof, blijven in hun huisje en wat van hun samen was, behouden. | |
[pagina 172]
| |
‘En jullie voorschotten?’ Ja, daar had Anina allerminst aan gedacht. Ze keek ineens zoo hulpeloos, eerst ons aan, en toen neer op den grond, dat 't werkelijk om te lachen was.... ‘We krijgen nog wel twaalf gulden van je.... en van Saleh.... laat's kijken.... zeventien of achttien.... is 't niet waar Saleh?’ Saleh bevestigde. ‘Nu, en hoe moet dat dan?’ Anina, met haar allure van kind, dat zich onverwacht ziet neergezet voor een veel te ingewikkelde kwestie, wist geen antwoord te geven, maar Saleh, te trotsch om te verdragen, dat de vrouw, die hem verlaten wilde, noodgedwongen zou blijven, omdat ze schuld had staan bij mevrouw, Saleh verklaarde nu op heel beslisten toon en met grootmoedig gebaar, dat hij Anina's schuld op zich nam, om te betalen. Ze kon vrij heengaan, heengaan met haar zoon, na hem veertien jaar gevolgd te hebben.., hij stelde er nu geen prijs op, haar langer te behouden.... Maar wat zei mevrouw van zulk een vrouw, van zulk een ondankbaar wezen.... Plotseling schoot Anina uit haar slof. Ze richtte het hoofd op, haar zwarte oogen priemden felle blikken naar den echtvriend. Wat, wou hij van ondankbaar spreken? Wat was hij voor kerel geweest, toen ze hem trouwde? Iemand, die spelend en drinkend Gods wetten vertrad, die z'n ‘Poeasa’ verwaarloosde en schande had gebracht over zijn vaders grijze haren, en zoo had geleefd dat zijn eigen moeder hem verachtte! Wie had er ‘krakal’ gehad en gewerkt aan den ‘djalan-kompenie’ in een bruin boevenpak, omdat hij z'n handen niet kon thuishouden en als een roover | |
[pagina 173]
| |
klaarstond met het scherpe mes? Wie was er - ja betoel, nja, toen ze nog in Bogor woonden, hij en z'n ouders, vóór hun huwelijk - wie was er toen haast vermoord geworden door den ouden Pa-Sidin, die hem 's nachts had betrapt met zijn jonge vrouw? Zulk een man was hij geweest, een dobbelaar en een kwanselaar, een nietsnut en een oudersverdriet, en wie kwam den lof toe voor 't betere leven, dat hij leidde sinds het huwelijk, dan alleen háár? Het was een niet te stuiten woordenvloed, een bandjir van bittere welsprekendheid, waarin al Saleh's ondeugden en feilen loskwamen. En hiermee besloot ze, dat hij de maat vol maakte, door zijn vrouw te laten zonder nieuwe kleeren op den ‘Hari-Raja’, na handenvol geld te hebben verdaan om zijn vrienden te onthalen! ‘Nu, maar dat wilde jij óók wel, Anina.’ Saleh had een triomfantelijk gebaar, Anina keek vervaard en wist er niets op te zeggen. Ze wendde nu ook haar neergebogen hoofd weer terzij, bekrauwde opnieuw de mat met de scherpe teenennagels en mompelde wat. Zoo stonden ze, en wachtten een beslissing. En met bedenkelijke gezichten moesten ze het aanhooren, hoe we met de door hen ontworpen wijze van schuldafdoening geenszins genoegen konden nemen, gelaten slikten ze onze berisping om de onwaardige wijze, waarop ze hun Nieuwjaar inzetten, want ze voelden 't wel, dit was alles nog maar inleiding. Maar priemen deden Anina's oogen, en haar schouders schokten in koppig mokken, toen we haar rondweg noemden een onwaardige echtgenoote. Wel hadden we Saleh weggezonden vooraf, die zich had verwijderd met | |
[pagina 174]
| |
fieren tred, maar niet minder diep voelde Anina zich gekrenkt. En haar besluit, zei ze, bleef vast. Ze zou naar den hadji gaan, om haar huwelijk te doen ontbinden, haar zoon met zich nemen en Saleh den rug toekeeren voorgoed.... Maar nu begonnen we op barren toon haar toe te spreken. Hoe, zou zij, volwassen vrouw, langer nog praten als een klein kind? Laakbare dwaasheid zou het zijn, een echtscheiding om zóó een kleinigheid, na veertienjarig huwelijksleven. En er zou niets van komen! Nee, Anina hoefde nu geen woord meer te zeggen, hoefde niet tegen te spreken, ze zou zich verzoenen met Saleh en daarmee uit. Anina, geïmponeerd door den barschen beveltoon, die ze waarlijk niet dikwijls te hooren kreeg, verweerde zich zwakjes. Hoe, mocht zij niet boos zijn op haar man? Was mevrouw dan nimmer boos op haar, Anina? O ja, maar blééf mevrouw dan boos, of werd ze na verloop van tijd weer goed en gewoonlijk wel spoedig ook? Dat nu moest Anina toegeven. Maar ze blééf mokkend voor zich uit pruttelen. Ziezoo, nu moest Anina zich maar verwijderen. Maar morgen-ochtend vóór negen uur had ze zich aan te melden bij mevrouw, om te vertellen, dat ze met Saleh was verzoend. Verstond ze dat? Anina, aanmerkelijk tammer reeds van allure, mompelde antwoord en groet en ging naar achter, waar hun woonkamer was. Daar zat Saleh aan de eene zijde van de deur gehurkt, en z'n gezicht hield hij gewend naar den wegkant. En Anina kwam, hurkte sprakeloos neer, en wendde haar gezicht naar den boschkant. De smalle bruine deur | |
[pagina 175]
| |
was tusschen hen in, die deur was open, het lampje dat brandde daarbinnen, begloorde 't grauwe matje, dat vóór de kamer lag gespreid. Zoo zaten ze daar uren, de zwarte koppen van elkaar afgewend, onbeweeglijk, sprakeloos, in de stilte van den avond, die over huis en erf kwam neergegleden. Amat kwam thuis; onverschilligjes slenterde hij tusschen vader en moeder door de kamer binnen, stevende daar even rond, kwam er weer uit, en ging, een heel eind verder, op eigen gelegenheid zitten hurken op den rand van het afvoergootje, waarin hij achteloos de brokken suikerriet neerspuwde, die hij vooraf had uitgezogen. Zoo zaten ze er in 't halfdonker van 't flauw verlichte achtererf, vader, moeder en zoon, de ouders in hardnekkig gemok met de ruggen naar elkaar en de jongen in z'n zijden sarong, volmaakt onverschillig, bekauwend het brok suikerriet, dat hem een oude tante in den kampong, waar hij was gaan heilwenschen en die hij z'n nood had geklaagd, present had gegeven. En we dachten dat het zoo den heelen nacht wel zou blijven. Maar nòg later in den avond sloeg er plotseling een felle ruzie op, tusschen kokkie, die in jolig-overmoedige stemming was thuisgekomen en Anina, die in den sprakeloozen smaallach van de oude vrouw gereede aanleiding had gevonden tot het uiten van beleedigende woorden en krenkende toespeling. 't Werd een kwetterend geweld van de beide schrilgillende vrouwenstemmen in de avondstilte, steeds luider en nerveuzer tegen mekaar ingaand, zoodat het wel gewis op een vinnige vechtpartij zou zijn uitgedraaid, | |
[pagina 176]
| |
had niet Saleh, na een paar bedaarde schimpwoorden tegen de venijn-spuwende kokkie, zijn tierende vrouw bij den arm hun kamer binnengetrokken. Toen viel de stilte terug, even plotseling als ze was verbroken, terwijl Amat, lenig rijzend uit zijn hurkhouding, verveeld-geeuwend naar zijn baleh stapte, die in een hokje naast de keuken stond.
Den anderen morgen vroeg kwam Anina, met een zweem van een verlegen glimlach, de oogen neer in 't knappe gezicht, dat nu weer een-en-al deemoed en zonnigheid was, en gekleed in veel betere plunje dan den vorigen dag, ons vertellen, dat ze zich, op mevrouws bevel, met Saleh had verzoend, en nog lange jaren met hem hoopte te leven. |
|